| |
| |
[pagina 268/348]
[p. 268/348] | |
Van nu af mag alles
‘Die geur’, dacht Peter, toen hij voor het eerst sinds vier dagen zijn zware schoenen had uitgetrokken en op de tast in het duister de nieuwe dekens over zijn slaapzak uitspreidde. Hij snoof eens en bepaalde: ja het zijn de dekens, deze wollige, nieuwe dekens. De penetrante geur van de nog niet door menselijke aanraking besmette stof bracht hem, terwijl hij zich er schurkend onderschoof, in een flits vijf, zes jaren terug - in het huis vlak bij de rivier Prozindar, midden in het park met de vele larixen. Daar hadden ze de bovenverdieping betrokken en de nieuw aangeschafte gordijnen roken precies als deze gezegende dekens. Peter Drenzjalem snuffelde nog eens. Hij bleef rechtop zitten bij de gedachten, die de geur opriep en zoals altijd probeerde hij ze terug te dringen. Hij bedacht snel hoe veilig hij zich ineens in het kleine donkere vertrek voelde. Met eindelijk weer eens warme voeten en nieuwe dekens. In het vierkant van het raam zonder glas lichtte het geschutvuur op en als paukslagen klonken de explosies in de verte. Uit de borstzak van zijn uniformjacket viste hij een sigaret. Maar toen hij een lucifer had afgestreken, stak hij de tabak niet aan, omdat roken de toch wel prettige geur van de dekens goeddeels zou wegnemen. Bij het schijnsel van het vlammetje, dat hij afschermde met zijn holle hand, keek hij rond naar zijn uitrustingsstukken. Vaag noteerde hij, dat de loop van zijn machinepistool blonk en doffe verf nodig had. ‘De herinnering, die aan geuren kleeft, is enorm sterk’, dacht hij. ‘In een gezicht kan je je vergissen; een geur brengt je altijd onmiddellijk op de plaats waar je hem voor het eerst in je neusgaten kreeg. Als je de pasaangekomen tweede luit eerst na de oorlog weer zou zien - zonder uniform - zou je hem niet herkennen. Maar als ze over twintig jaar dennetakken zouden verbranden, zou de geur je de ogen doen sluiten, omdat je dan weer de door granaten geschroeide bomen
| |
[pagina 269/349]
[p. 269/349] | |
zou zien. Met wat daar om heen lag.’
‘Met wat daar om heen lag’, herhaalde hij hardop, in het vlammetje kijkend. Maar het hielp niet en hij gaf zich over en herinnerde zich de gordijnen in de kamer, de nieuwgekochte met de doordringende geur. De geur had hem weer in het huis gelokt en terwijl hij de lucifer rechtop hield om de vlam spaarzamer te laten branden, gleed hij in tomeloze vaart tussen de herinneringen door, als een sneltrein langs oude stationnetjes. Het huis, de brede trap, en - zjoep - daar was vlak bij de voordeur, de kamer waar hij zat. De kamer, die zijn schoonmoeder tot het mooiste vertrek van het huis bestempelde. Vanwege de gebeeldhouwde lambrizeringen, de kolossale donkere meubelen en de hoge, maar smalle ramen. De schaduwen, die voorheen nog onder de larixen lagen en zich tegen het kreupelhout van de rhododendrons drukten, rukten gestadig over de grasvelden van het park. Hun voorhoeden begonnen het herenhuis aan de voorzijde te besluipen. De Octoberzon verdween achter de bergen; op de witgepleisterde muren van het huis moesten zich op dat moment de toppen van het naaldhout in trillende schaduwpartijen hebben afgetekend. De verre hoeken van de mooie kamer vervaagden in de schemer; een ontastbaar donker dier scheen het gebouw elke seconde intenser te vullen. Hij hoorde het geritsel van de dennenaalden. Het huis was een luchtledige ruimte: het zoog alle duisternis en elk gerucht naar zich toe. Schaduw na schaduw lekte naar binnen en ze droegen het naaldgeritsel met zich mee, totdat de ruimte tussen de hoge muren geladen was met een suizende spanning en de schaduwen op de maat van zijn hartslag bonkten op zijn trommelvliezen. Hij sloot de ogen. De spanning trok zich samen in het mooie vertrek, in zijn lichaam, in zijn hersenen. Ze blies alles leeg, verlamde zijn armen en benen en bracht zijn maag in opstand. Het gebons minderde langzaam en hij opende zijn ogen weer. Hij voelde zich deel geworden van de zacht sissende spanning; het contact met de rest van de wereld was
afgesneden. Hij moest alles alleen dragen, doorleven. Hij glimlachte er om, blij zich ineens zo verlicht te voelen. Hij behoefde nu
| |
[pagina 270/350]
[p. 270/350] | |
ook niet langer te blijven zitten en wachten, nu de schaduwen zich niet als hem vijandig, maar als hem goedgezind hadden laten kennen. Hij begon het willoze gevoel in zijn ledematen te waarderen en zijn misselijkheid moest hem er aan blijven herinneren in welke positie hij verkeerde. Peter stond op en opende de deur naar de vestibule op een kier. Alweer merkte hij, dat de alles omringende spanning in zijn voordeel was, want ze droeg het gerinkel van vaatwerk uit de keuken naar hem toe; duidelijke geluiden uit de wereld buiten hem. Hij glipte door de deuropening en liep weer naar de brede trap, die naar boven leidde. Het was eenvoudig kostelijk, dat hij gewaarschuwd werd alweer door een schaduw, die zich boven bewoog en over de traptreden naar beneden viel. Met twee glijdende passen bereikte hij de nis onder de trap en daar hoorde hij, dat de beide nichtjes boven waren.
‘Ik ben er niet bang voor’, fluisterde een van de kinderen.
‘Vannacht zal je eens zien. Dan komt ze spoken’, zei het andere meisjesstemmetje.
‘Niet waar. Ze was veel te lief’.
De ander grinnikte. ‘Dat dacht je. Een kreng was ze, hoor je, een loeder.’ En toen de ander begon te snikken, voegde ze er hees aan toe: ‘Voor mij is ze wel bang, maar jou laat ze vannacht doodschrikken’.
Twee schaduwen gleden de trap af en begeleidden roffelende voetjes. Ze vlogen langs Peter en verdwenen in het keuken-gerammel. Peter stapte uit de nis en zette behoedzaam zijn voet op de eerste trede van de trap. Toen begon hij de bestijging, zich optrekkend aan de leuning, langzaam en plechtstatig.
‘Zo is het goed’, dacht hij. ‘Zo ziet ze hoe ik er aan toe ben. Terwijl al mijn gewrichten vastgesmolten lijken en mijn handen te moe zijn om de leuning vast te houden, kom ik naar je toe. Ik kruip naar je toe op mijn knieën. Als een slang glijd ik over mijn buik tegen de trap op. Om naar je toe te komen. Dacht je dat ik weg was en je in de steek gelaten had? Ik kan geen minuut zonder je. Je weet toch, dat ik niet zonder je kan, al heb ik je dat nooit gezegd.’
| |
[pagina 271/351]
[p. 271/351] | |
‘Maar waar ben je zolang geweest, jongen?’
‘Ik werd even opgehouden. Ze zeiden iets van je. Maar het was maar een kind, dat wat van je vertelde. Het wist niet, wat het zei.’
‘Ze is een beetje jaloers op me, Peter’.
‘Ze begrijpt precies wat ik bedoel’, dacht Peter gelukkig. ‘Ze begrijpt me altijd precies. Hoor, wat ze nu zeggen ging!’
‘Heb je gedronken, Peter?’
‘Een heel klein beetje maar, meisje. Omdat ik zoveel van je hou’.
‘Je moet nooit meer een heleboel drinken, Peter. Of liever: je moet het sóms nalaten. Nù bijvoorbeeld. Er zijn dingen, die je niet doet, weet je’.
‘Ik zal het niet weer doen’.
‘Ik ben zo blij, dat we niet gedronken hebben, toen dat gebeurde’.
‘Wat bedoel je?’ Hij wist wel, wat ze bedoelde, natuurlijk.
‘Het is nu bijna zover, Peter. Dan ben ik van die walgelijke buik af. En je zal eens zien, wat een mooie baby het wordt. Met jouw oren. Dan kan zijn meisje daar later aan wriemelen, net zoals ik altijd bij jou doe’.
‘Klaar is die jongen daarmee’. Hoor nu goed, wat ze nu zegt.
‘Je maakt altijd sarcastische opmerkingen als ik lief tegen je ben. Ik zou zo graag willen, dat je erg lief tegen me was. Je kan zo lief zijn’.
‘Van nu af aan zal ik altijd lief voor je zijn’.
‘Laat maar, ik vind je toch wel lief. Kom dicht bij me, dan bijt ik je in je schouder en overal in.’
‘Ja, alsjeblieft, alsjeblieft’, zei Peter. Hij lag op zijn zij op de bovenste treden van de trap en drukte zijn voorhoofd tegen het koude geschilderde hout. ‘Ze kunnen me hier zien’, drong het tot hem door. Hij veegde het haar voor zijn ogen weg en kwam overeind. Het werd nu erg duister op de trap; de schaduwen wonnen het. Peter keek even naar boven naar de deur van de kamer waar ze lag. Toen daalde hij de trap weer af, om gestadig, eerst zijn voeten, dan zijn benen, zijn heupen, zijn
| |
[pagina 272/352]
[p. 272/352] | |
middel, zijn borst, zijn hoofd, onder te gaan in de warme, allesomvattende schaduw.
Net voor hij zijn vingers brandde wierp hij het verkoolde lucifershoutje op de vloer, waar het even flikkerend bij zijn laarzen bleef liggen en toen uitdoofde. Hij betastte de sigaret met zijn vingers en trachtte het weeë gevoel in zijn maag te vergeten. Buiten klonk gestommel; sergeant Jarvis kwam binnen. In de lichte vlek van het deurgat zag hij er wanstaltig uit met zijn opgerolde slaapzak onder zijn ene arm en zijn geweer, waarvan de tromp een berg dekens droeg, tussen zijn andere arm en zijn grote lichaam gekneld.
‘Hello’, zei Peter ter begroeting uit het donker.
‘Hello Drenzjalem’, zei Jarvis. ‘Hier is nog een plekkie, hebben ze me wijsgemaakt’. Jarvis had een lijmerig accent; hij trok de woorden uit zijn mond als stukjes kauwgom.
‘Goeie dekens’, zei Peter, toen de ander zijn bed klaarmaakte.
‘Net aangekomen’, vertelde Jarvis. ‘Ik heb er drie. Het is verrot koud’. Hij klapte zijn laarzen tegen de vloer en bleef daarna even staan, vaag zichtbaar voor Peter.
‘Doe maar niet’, raadde Peter aan. Jarvis haalde zijn schouders op, maar hield zijn uniform verder aan en kroop kreunend in zijn slaapzak.
‘Eigenaardige geur hebben die dekens’, zei Peter.
‘Ze zijn gloednieuw’.
‘Dat luchtje herinnert me aan... een huis, waar ik gewoond heb’.
Hij had bijna gezegd, ‘waar ik met mijn vrouw woonde’, maar corrigeerde zich bijtijds; Jarvis meed sentimentaliteit als de pest.
‘Geuren zijn soms verdraaid eigenaardig’, ging Peter verder. ‘Ik geloof dat geen geur eender is. Daarom weet je waarschijnlijk ook altijd precies waar je hem eerder rook’.
Jarvis zweeg en Peter dacht al, dat hij in slaap gevallen was
| |
[pagina 273/353]
[p. 273/353] | |
toen hij bedachtzaam zei: ‘Geen vrouw ruikt zo goed als mijn meisje. Ik kan vergelijkingen maken’, verduidelijkte hij.
‘Op dat laatste ben je niet eens trots?’
‘Jawel’, grinnikte Jarvis. ‘Ik geloof, dat ik geen slechte kerel voor hen was; een aap zou op zijn borst trommelen, waarschijnlijk. Maar verder is er hoogstens een rottige bijsmaak.’
‘Geweten?’, waagde Peter.
‘Mmmmm. Ik heb een boer gekend, vlak bij ons, die zijn stier zowat dood sloeg; het beest had een pink willen dekken. Hij schold het de huid vol. Hij dacht, dat de stier er wat dat betreft een geweten op na hield. Ik moest er toen erg hard om lachen, weet ik nog’.
‘Er zijn dingen, die je niet doet’, zei Peter langzaam. ‘Die je onder geen enkele omstandigheid doet, wanneer je weet, dat ze iets ondermijnen, dat precies midden in je zit. Of liever, wanneer je weet, dat ze dat middenste uit elkaar zouden doen spatten’.
‘Ik hoor het je zeggen’, zei Jarvis.
‘Je bent geen stier. Jij hebt een vervelende nasmaak. Er zijn dingen, die je eenvoudig niet doen kan. Omdat je anders wat zou raken, dat ondanks alles toch richting aan je leven geeft. Het is heel verschillend: voor de een is het geloof, voor de ander kunst misschien, voor een derde, wie weet, zijn vrouw.’
‘Nooit. Dat laatste bedoel ik. Zie stier’, zei Jarvis. ‘Geen scrupules’.
‘Er is iets, dat je waardigheid geeft, zelfs als de loop van je G 1 geweer staat te gloeien. Zelfs een kindermoordenaar heeft zijn menselijke waardigheid. Misschien geeft hij zijn hond wel taartjes’.
‘Dat is ook een vorm van moord’, grinnikte Jarvis. ‘Luister eens: ik zal niet veel nalaten, wanneer ik er mee bereik, dat ik met allebei mijn armen en allebei mijn benen en heelhuids uit deze tijd kom’.
‘Er is iets belangrijker dan armen en benen. Belangrijker nog dan een handgranaat, die je op het juiste moment laat schieten’.
| |
[pagina 274/354]
[p. 274/354] | |
‘Eigenwaarde hè? Die telt bijvoorbeeld hier niet mee’.
‘Hij telt overal mee’, zei Peter en hij dook onder de dekens en snoof er luidruchtig de lucht van op.
‘Een lekkere lucht’, zei Jarvis. ‘Er was eens een meisje en dat zei, dat ik naar ribes rook. Ze zei het na de tijd met een paar ogen, die zwommen en we begonnen maar opnieuw - daar ben ik ook alweer een beetje trots op. Wel eens ribes geroken, Drenzjalem?’
‘Jawel’, zei Peter.
‘Jij weet van alles. Hoe ruikt dat?’
‘Bijzonder afstotend. Voor een man’, zei Peter.
‘Waarom?’
‘'t Is net sperma’.
Ze lagen een poosje zwijgend. Jarvis stak een sigaret op, maar Peter weerstond de aandrang. Het viel hem een beetje moeilijk, maar de tabaksreuk met de prille geur van de dekens vermengen, leek hem niet geoorloofd.
‘Wil ik je eens wat vertellen’, zei Jarvis. ‘Jij mist de boot, Drenzjalem. Jij bent de soort kerel, die weigert zijn hele leven pudding te eten en terugdeinst voor cyaankali; daarom werp je je op eerlijke gezonde hutspot. Maar weet je, al ruikt dat wat pittiger, het onderscheidt zich principiëel niet van pudding: het is voedsel en al heb je er een pest aan, je kan toch niet zonder. Je kan beter alles eten en verteren. En als het nààr smaakt, spoel je er een glas whisky achter aan’. En na een korte pauze: ‘Als de nasmaak al te erg wordt, staat daar nog altijd die cyaankali’.
Peter glimlachte en snoof aan zijn dekens.
‘Om op die ribes terug te komen’, ging Jarvis door. ‘Ik geloof, dat ik onder normale omstandigheden met niemand anders dan mijn meisje was meegegaan. Ik zou er wel toe geneigd zijn. Ik zou die neiging waarschijnlijk wegduwen, omdat ik het tussen haar en mij niet kapot zou willen maken. En hoogstwaarschijnlijk, omdat de buren bij ons ook nogal scherp opletten. 't Is een kwestie van aanvaarden. Een keus. Of een koop, met voorwaarden. Alleen vraag ik me soms af of het wel eerlijk
| |
[pagina 275/355]
[p. 275/355] | |
is, dat ik een keus moest doen, toen ik nog niet besefte te kiezen’.
‘En die nasmaak?’
‘Die was er niet altijd. Wanneer het niet zomaar ineens ging, was hij er niet. Met die van die ribes was het anders. Maar die hield van me, geloof ik en ik kreeg toen een brok in mijn keel en zo. Dat kan niemand me kwalijk nemen. Maar als het een meisje bij ons van het dorp was geweest, of het dienstmeisje van mijn moeder, had ik het niet gedaan. Kwestie van berekening’.
‘Misschien had iets anders je weerhouden’.
‘Nooit’, zei Jarvis en hij doofde zijn sigaret en draaide zich om.
‘Hij heeft ongelijk’, dacht Peter. ‘Als ik een sigaret had aangestoken zou ik nu de pest op mezelf in hebben, omdat ik deze geur geweld had aangedaan. Nu voel ik me nog steeds blij met dat luchtje. Er zijn dingen, die je niet doet. Fijne geur, lekkere fijne geur’.
Hij snuffelde zachtjes aan de dekens, die hij over zijn hoofd getrokken had en onderdrukte zijn geweldige trek in een sigaret.
De volgende dag stond de sectie onder de dennebomen rondom de veldprediker. Nu ze overal in deze sector aan het consolideren waren, reed de veldprediker in zijn jeep van de ene troep naar de andere en, omdat Kerstmis naderde, sprak hij over de vrede op aarde, die iets anders was dan wapenstilstand. Dat moesten ze maar bedenken, zei hij vermoeid. Zolang er nog een mens was, die niet van welbehagen was, kon je niet van vrede op aarde spreken. Voorlopig moesten ze maar proberen een beetje vrede met zichzelf te vinden, zei hij en verder bad hij, dat het geen witte Kerstmis zou worden dit jaar, omdat er dan geen steun uit de lucht zou kunnen komen. Peter zocht zijn groep bij elkaar en liet de mannen hun wapens schoonmaken. Hijzelf zocht eerst naar verf voor zijn machinepistool, maar toen hij die nergens te pakken kon krijgen, bepaalde hij zich tot het schoonmaken van enkele onderdelen van de Italiaanse Ba- | |
[pagina 276/356]
[p. 276/356] | |
retta, die God-weet-hoe in dit land verzeild was geraakt. Er zaten twee trekkers aan; een voor repeterend en een voor automatisch vuur. In het begin had hij zich daar nog wel eens in vergist, maar nu kon hij het wapen gedachteloos en feilloos hanteren; zijn wijsvinger maakte geen enkele vergissing meer.
Een half uur later was hij blij zijn groep aan de schoonmaak te hebben gezet, want ze waren plotseling op weg naar voren. In linie drongen ze enkele kilometers het bos door om zich daar in de bevroren grond in te graven. Die dag, die nacht en de volgende dag bleven ze er, zonder dekens met of zonder lekkere luchtjes. Het bleef er vreemd stil al die uren, die ze daar wachtten. Voor hen lag, volgens de kaart, een zachtglooiende helling en een halve kilometer verderop moest een weggetje door het bos lopen, dat straks hun doel zou worden. Van die helling bemerkte je zo niets; de bomen stonden dicht opeen en de talloze dode takken, die met het geluid van een brekend been zouden afknappen, wanneer je ze te stevig aanpakken zou, belemmerden het uitzicht tot laag boven de grond volkomen. Daarom ook waren die uren daar niet erg prettig. Iedereen werd zenuwachtig van het wachten vlak voor dat ongezellige stuk bos. Vroeg in de middag ging Peter op zoek naar het weggetje. Hij nam Drasno en Georgie mee; Drasno had het automatische geweer, Georgie zijn geweer en hijzelf zijn Baretta. Ze kropen voorzichtig voorwaarts en worstelden op de harde ongelijke grond met de grauwe dennetakken. Zijn kompas maakte het Peter makkelijk om de goede richting te behouden en ze hadden de net-aan 500 meter zelfs binnen een half uur afgelegd. Peter liet Georgie en Drasno aan de rand van het weggetje liggen en ging alleen verder. Langzaam van dekking tot dekking in de schaarser begroeide bosrand langs het weggetje. Het liep voor zover het oog reikte, rechtuit. Het was stuk gereden door zwaar materiaal en er waren vrij verse tanksporen, die Peter een beetje ongerust maakten en hem nog voorzichtiger meter voor meter naar voren deden bewegen. Na een paar honderd meter begon hij te hijgen en werd hij moe in zijn knieën van het gebogen lopen en dan weer kruipen en vervolgens weer gebukt lopen.
| |
[pagina 277/357]
[p. 277/357] | |
De weg ging nog steeds rechtdoor en Peter hield stil om te proberen wat op adem te komen. De zon scheen ineens in zijn ogen; ze stond laag en verlichtte de kloof, die het weggetje in het bos maakte. Peter vervloekte de verf, die er niet geweest was en trachtte van de harde grond modder te maken om er de loop van zijn wapen mee te camoufleren. Het lukte niet. Toch was de zon wel lekker. Beter dan sneeuw. De veldprediker had tot dusver succes met zijn gebedjes; het leek niet op een witte Kerstmis. Of misschien was het vandaag nog wel geen Kerstmis; hij wist het niet meer. Hij zou best willen zingen van ‘Stille nacht, heilige nacht...’. Dan was die stilte tenminste verbroken en zou hij zijn hartslag niet zo in zijn keel voelen. Hij had niet mogen stilhouden. Als je zo zat en om je heen keek en niets hoorde, met Georgie en Drasno onbereikbaar ver, dan moest je wel een beetje kinderachtig gaan doen. ‘Dat heeft iedereen natuurlijk’, bedacht hij. ‘Niemand is geschikt voor dit soort karweitjes, als je het zo gaat beschouwen. Als je alleen loopt en er gebeurt niets, dan sper je, als iedereen, je neusvleugels open en snuif je, als iedereen, voorzichtig. Alsof dat iets zou helpen. Je bent niet bang, nee, je bent niet bang. Het zijn zenuwen. Je bent niet bang. Je luistert zo ingespannen met je mond open, dat het begint te zoemen in je oren. Dat zijn zenuwen’.
Maar dat zoemen was vervelend. Het was weer net alsof er water in zijn oren kwam en als hij nou echt bang werd, zou hij zich kunnen verbeelden, dat hij niets meer kon horen. Terwijl er wel van alles kon gebeuren tussen die bomen rondom hem.
Hij knelde zijn machinepistool in zijn handen en dwong zich tot verdergaan. Hij zou nog honderd, misschien twee honderd meter doorgaan en dan terugkeren naar Georgie en Drasno. Vooral naar Drasno; die had het automatische geweer. Weer voortgaand zag hij ingespannen voor zich uit. Zijn ogen zwierven gehaast van de ene ooghoek naar de andere. Aan zijn linkerkant doemde een donkere figuur op. Hij schrok hevig en viel geruisloos plat op de grond. Minutenlang lag hij stil. Hij
| |
[pagina 278/358]
[p. 278/358] | |
kreeg kramp in zijn nekspieren van het staren naar de donkere plek tussen de bomen en verhief zich om er, elk takje ontwijkend, naar toe te kruipen. Hij ontdekte, dat er een doodlopend zijpad van de door tanks beschadigde rechte weg voor hem lag. Waar het pad naar toe leidde, zag hij nu: een houten kruisbeeld. Peter kwam in zijn volle lengte overeind en keek naar de bruingeworden bloemen, die onder de primitief gesneden Jezusfiguur lagen. Hij voelde aan zijn keel en vroeg zich af of zijn hart niet een keer zou ophouden te bonzen.
‘Hallo Jezus’, zei hij zachtjes in zichzelf en hij glimlachte er bij, opkijkende naar de gekruisigde figuur. Verwonderd merkte hij, dat het beeld iets van zijn verlatenheid had weggenomen. Voor het eerst in zijn leven begreep hij hoe mensen er toe konden komen hiervoor te knielen. Op dat moment trad aan de andere zijde van het doodlopende pad de man te voorschijn. Hij had waarschijnlijk al langer naar het beeld gekeken. Zijn lichaam kwam voor driekwart boven de struiken langs het pad uit en hij klemde zijn geweer tussen zijn arm en zijn lichaam, terwijl hij plechtig en weloverwogen een kruis sloeg. Met verbazing keek Peter naar de uniform en de eigenaardig gevormde helm, die door de vele doden en krijgsgevangenen zo bekend waren geworden. De man wendde het hoofd met een ruk naar hem toe. Peter keek in een intelligent gezicht met een zachte uitdrukking er in, die de plotselinge schrik nog niet geheel had kunnen wegvagen. Hij dacht, dat hij nog nooit zo'n onaardse blik had gezien. Er was iets heiligs in, iets fascinerends tegelijkertijd. Peter vergat de helm, de uniform en het geweer en zag alleen het gezicht.
‘Hij schiet niet, hij schiet niet’, dacht hij vaag, nog voor hij besefte, dat hij het zelf evenmin deed. Toen dat tot hem doordrong, spoelde een rilling de verlamming uit zijn lichaam en hij greep naar de trekkers van zijn Baretta. Onwillekeurig zocht zijn wijsvinger de automatische trekker, terwijl hij de stompe tromp van het wapen ophief. Het lichaam van de man tegenover hem spande zich, maar de spieren in het gezicht bleven de serene uitdrukking ervan bewaren, ook toen hij met
| |
[pagina 279/359]
[p. 279/359] | |
een geroutineerd gebaar zijn geweer voor zijn lichaam bracht, tot schieten gereed. De beweging verliep in de schokken, waarmee de kogels uit de Baretta hem met een daverend aaneengesloten geknetter troffen. Peter omklemde zijn door de explosies omhoogrukkend wapen, tot het magazijn leeg was. Achteruit sprong hij de beschermende bosrand in, snel bracht hij een nieuw magazijn aan en geknield wachtte en luisterde hij. Nu ontspande zijn lichaam zich pas en hij voelde hoe de spieren rondom zijn ogen en zijn mond vermoeid waren; hij moest zijn gezicht verwrongen hebben, toen hij vuurde. Zijn ogen zochten de bosranden af, waar zich niets bewoog en gleden langs het lichaam van de man, dat half op het pad over zijn geweer lag, en vandaar naar het kruisbeeld. ‘Hij schoot niet’, dacht hij, gejaagd rondkijkend van links naar rechts. ‘De dwaas, de stommeling’. Hij zei de woorden na, tussen zijn tanden door. Hij dwong zich niet langer naar de man te kijken en alleen de omgeving in het oog te houden. Maar de vormloze hoop uniform bleef in zijn gezichtsveld en hij moest blijven denken hoe de man naar het kruisbeeld had gekeken. De spieren rondom Peters mond trilden nerveus. Het bleef stil. Hij voelde zich alsof hij een geweldige nederlaag had geleden en een vereenzaming maakte zich van hem meester, die niets te maken had met de vele meters, die hem van Drasno en Georgie scheidden. ‘De ontzettende, enorme dwaas’ siste hij, terwijl hij met een driftige ruk langs zijn ogen veegde. Hij wist wat hij moest doen; in de uniform van de gedode man konden belangrijke gegevens zitten. Maar hij wendde zich af en schoof vlug terug langs de weg naar Georgie en Drasno. Plotseling bleef hij stilstaan. Hij steunde tegen een boomstam, om dat alles overvleugelende bevrijdende gevoel, dat in hem opsteeg néér te drukken en zijn verslagenheid te redden. Maar als een hartstocht brak het door. Hij keek op, omdat hij dacht, dat de zon
weer tussen de bomen op hem scheen. Maar de zon was niet weg geweest. Dat de wereld ineens lichter werd, had niets met de zon te maken.
‘Van nu af mag alles’, zei hij. ‘Van nu af aan mag dus
| |
[pagina 280/360]
[p. 280/360] | |
alles’. Het was een heerlijk gevoel, dat zijn lichaam nu bezat en zijn denken stuurde. Hij verlangde niet eens meer naar het glanzende automatische geweer van Georgie. Hij stond rechtop tegen de boom en glimlachte, terwijl hij met een vinger onder zijn ogen vocht wegwreef. Hij glimlachte om het beeld van de jongeman, die op een brede trap in een huis vol schaduwen tegen zichzelf sprak en naar een gesloten deur keek. Dat was heel lang geleden werkelijk gebeurd en hij kende die jongeman wel. Nu wist hij ook waarom hij er om moest glimlachen; het was iemand, die dezelfde naam droeg als hijzelf en daarom vriendelijkheid en toegevendheid verdiende. Om hem vervolgens te vergeten. Hij draaide zich om en keek naar waar het kruisbeeld tussen de bomen schemerde. Hij drukte zijn machinepistool tegen zich aan en liep met snelle passen terug. En terwijl hij in een portefeuille keek en met kalme vingers de brieven met de vreemde lettertekens doorzocht, dacht hij er over na, of hij Jarvis hiervan zou vertellen. Hij besloot het na te laten, omdat hij er zeker van was, dat Jarvis hem verkeerd zou begrijpen.
adri laan
|
|