Tijd en Mens. Tijdschrift van de Nieuwe Generatie. Jaargang 3(1952)– [tijdschrift] Tijd en Mens– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 263/343] [p. 263/343] [Marcel Wauters] valt de avond onverwacht binnen de muren van de tuin waar wij de bloemen plantten en verzorgen thans met angst en weemoed zijn wij dan oud geworden zonder weten van wat ging waarom willen wij vragen reeds in de schemering wat heeft de dag gebracht aan licht aan ons waren wij onachtzaam ook en zagen niet van het gebeuren langs de paden van de tuin vergeeft de wind vergetene wanneer niet bewust de hand een teken doet aan iets dat niet meer is zo schijnt het weer vanavond in de schemer maar wie zal nog achterhalen de betekenis van wat de dag geweest is [pagina 264/344] [p. 264/344] het ontwaken van de pijn van het opnieuw de ogen nog moe nog hoe zien niets maar waartoe tot nog toe en hoe lang duurt dat nog hoe lang nog hoe is de tocht nooit moe nooit jong nooit oud waarom is er dan een reden waarom overal buiten zijn de ruiten buiten zijn overal de ruiten vuil van mist doch wacht een weinig nog zullen wij verder gaan bedenk zullen wij verder gaan zonder ophouden zonder blijven zonder hoor nu ook het lied hangt stil steek uw hand door de wand achter de rand van het land van de tijd is zand [pagina 265/345] [p. 265/345] wij weten niet waarom wij nooit de stad verlieten waarvan de muren oud nu zijn en ziltig koud de straten ons bekend van steen tot steen onder het wijd verloop van tijden zonder drang naar reden of naar vormigheid of enig vaste band al hangt een onverklaarbaar teken in de lucht boven de kale vlakte die de stad omringt maar niemand weet wanneer het is verschenen noch of het ooit wel iemand heeft beroerd wij zitten laag gedoken in de holen van een dood die groeit in het leven van de ingetogen stad van ons die zwijgen wachten niet begrijpen dat niets komen kan van wat niet is soms knaagt een ingehouden kreet aan deze stilte en wij voelen dan het derven diep doch spreken steeds geen woord verduldig met de schuwe blik van dieren in de nacht [pagina 266/346] [p. 266/346] lang geleden is het toen de zon ging rijzen over de bloeiende kerselaren heel dichtbij waaronder de witte kinderen staan en spelen wenen en een verschrikte vogel houden in de holte van hun ronde handen is geen begrip der daad is hun begeren diep en onverzettelijk zo trilt onzichtbaar weerzin over zonnig koren de bladeren beven boven de ogen der verliefden wier hoofden naar elkander zijn genegen zonder weten van de haat en van de reden doch geen verleden zal het heden doen vergeten als geen wind de lucht zal zuiveren van sneeuw boven de velden van ons allen iedereen neen is het niets als schuldigen te spelen de kreten worden meest verkeerd begrepen dan zeg mij wie de rechter is volstaat het niet dat vele wegen lopen door het land en door de tijden kinderen van ons [pagina 267/347] [p. 267/347] langzaam traden wij de trage avond in luisterden naar kreunen van de stenen van de oude pleinen waar wij zwegen in de avond toen witte vledermuizen boven onze hoofden zweefden wij dwaalden aan de randen van het onverkend geweten en tastten aan de wanden van de ingesloten cel en wisten de gevaren van nagelaten scherven en bouwden op puinen het glazen tehuis het was een strand waaraan de golven klotsen zonder einde het zonlicht speelt met schuim van water waaraan een boom zijn vruchten draagt tussen zijn bladeren behoedzaam stil blijft staan een kei die rondgewassen wachten kan een bloem die onbewust haar bloei voltooit marcel wauters Vorige Volgende