Tijd en Mens. Tijdschrift van de Nieuwe Generatie. Jaargang 3
(1952)– [tijdschrift] Tijd en Mens– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260/340]
| |
En attendant GodotDe redenen waarom ik het stuk van Samuel Beckett ‘En attendant Godot’ met een spannende onrust verwachtte? Beckett is geen gevarieerd auteur (in de zin van Balzac, Celine of zelfs Faulkner) en ik vreesde voor een toneelprojectie van zijn proza omdat hij geen types creëert, geen personages. Zijn ongedefinieerde Murphymolloymalone (waar wij ons volledig in herkennen) is een a-personnage, dat geen gezicht, geen publieke beweging màg, kàn krijgen. En voor de een of andere gekke reden had ik mij al het stuk helemaal voorgesteld voor ik het las of zag. Ik zag M.M.M. zitten, liggen, onttakeld worden en zich ontbinden in een zetel (de mechanische zetel van Beckett-Oblomov zoals Peggy Guggenheim hem voorstelt in haar memoires) en tussen een serie onbelangstellende, onverschillige, maar verbondene mede M.M.M.'s hoorde ik hem zuchtten: ‘Il pleut. Il ne pleut pas.’ Dit drie, vier bedrijven lang, wachtende op Godot, die dan natuurlijk niet kwam. Maar dit was een onvermijdelijke, natuurlijke aanwas van mijn fantasie. De onstoffelijke trilling (die sommigen mystiek noemden) die in de regels van zijn romans school, de zelfvernietigende gang van zijn stijl - en dit afgezien van de ethiek der zelfvernietiging of zelfaffirmatie die aan de basis van Beckett's werk ligt en die het eigene van dit proza uitmaakt, deed mij ook vrezen voor een onvolledige toneelprojectie van dit proza. In toneel is het klankbord niet vatbaar voor deze stagnante subtiliteit. Er moet iets gebeuren, iets voorgesteld worden. Ook al gebeurt er niets. Maar er gebeurt wel iets in dit toneelstuk, ook al gebeurt er niets. Het stramien is eenvoudig: Twee clochards wachten op Godot, hij komt niet, dus praten | |
[pagina 261/341]
| |
zij maar, er komt een gierige, vieze, seniele man, Pozzo, voorbij, die aan de teugel een man heeft. Een paard-hond-slaaf-man. Dit ding kan dansen, zingen, denken op commando van Pozzo. Een kleine voorstelling van dansen en denken wordt gegevenGa naar eindnoot1. Dan verdwijnen Pozzo en zijn ding. De clochards wachten. Een jongetje komt zeggen dat Godot vandaag niet kan komen, maar wel morgen komt. Doek. Entracte. Tweede bedrijf. De clochards wachten op Godot. Die niet komt. Pozzo en zijn ding, geven een nummertje ten beste, vallen, beginnen te ontbinden, verdwijnen. De clochards wachten. Praten. Een jongetje... Daarop gaat Beckett broderen. En het begin wordt moeilijk voor ons. Want toevallig (voor ons, niet voor Beckett, want voor hem waren er al aanknopingspunten geweest in zijn romans, bijvoorbeeld in de voor ons duister gebleven passages) worden de uitwasemingen van het M.M.M. moeras door een zuignap in een bepaalde richting geleid, een wind steekt op, welke wind, welke zuiger? Ja, inderdaad, de eerste drie letters van GODot. Er wordt gestalte gegeven, hoe vaag, hoe verward en hoe onbepaald ookGa naar eindnoot2, aan een god. Degene die wij aanroepen en die er niet is, die wij smeken, proberen te verkennen en die niet komt. Niet komt? Of was hij misschien het seniel, wandelend uitwerpsel Pozzo? Steekt hij in dit omhulsel en wil hij ons om de tuin leiden? Ons beproeven? En tot daar, de komst van Pozzo, waren wij in het licht. Maar het duister wint, het beklemmende, vertrouwde duister van Becketts romans. Langzamerhand, en hierin schuilt de schoonheid van dit stuk, wordt dit godsidee verbrokkeld, vernietigd. Niet systematisch maar Beckett schijnt er ineens geen waarde meer aan te hechtten, het even opgeworpen idee komt niet meer aan de oppervlakte, het is er ergens latent aanwezig maar de gebeurtenissen verstikken het. De gebeurtenissen, dezelfde, gelijke, eentonige, dagelijkse, eeuwige, duwen de even aan de horizon glurende mystiek onder. En dit redt het stuk. Want Beckett is als het absoluut moet, een mysticus van het niets. Zonder richting. Zonder brandende pool, waaraan zijn vleugels verbranden. | |
[pagina 262/342]
| |
En het misverstand van het stuk is dat de voornaamste klemtoon op het onderdrukken van het godsidee is gelegd. De rest, de meublering van het stuk, de eenzaamheid, de onverdraaglijke leefbaarheid, het jachtige zonder meer, is niet tot een experience van de mystiek van het niets geworden, maar is symboliek gebleven. En dat hindert mij persoonlijk. De compositie van dit stuk is deze van een vaudeville, met climaxjes en anti-climaxjes. De vertoning door het gezelschap van Roger Blin werd in een circus-toon gehouden, wat nog het beste was. Want het ging hier vooral om de apathische, rekbare spanning der herhaling (niet de zenuwstorende, aangrijpende herhaling die in Becketts romans aanwezig is, maar een meer geadapteerde, gevulgariseerde) te voeden, aanschouwelijk te maken. De spanning kon blijven duren tot morgenochtend, tot volgende week, naar gelang de waarde toeschouwer aangesproken of aangegrepen werd door deze realiteit. Daarmee bestond of viel het stuk. Want het stuk, niet het aangeven van een realiteit maar de M.M.M. realiteit zelf, is er. Niet rauw, niet scherp, onhelder in zijn worp, maar klaar, poétisch in zijn uitbeelding. In ieder geval een glanzend opzet. En zonder iets van de foefjes, het lauwe van de zgz. toneelmatigheid als bvb. De Dood van een Handelsreiziger.
hugo claus |