| |
| |
[pagina 253/333]
[p. 253/333] | |
Dagboek van een minor poet
* Een familielid, na twintig jaar Leeuwarden weer op vrije voeten, zegt mij opgetogen: ‘Alles is veranderd, behalve de stukjes van Anthonie Donker.’
* Wat brengt de spanning in een roman? Toen ik tien of elf was, las ik een boek over twee Engelse kostschooljongens, die zich aan boord van een schip bevonden, waarvan de bemanning hen wilde doden (Hume heette de schrijver geloof ik). Dwz. zij verwachtten elk ogenblik te worden beet gepakt en afgemaakt. ‘In godsnaam,’ fluistert de een, ‘laten we net doen of we niets merken en gewoon door praten.’ Het onzinnige gesprek, dat dan volgt, was tegelijk zo gruwelijk spannend, dat ik het boek niet verder kon lezen en naar de bibliotheek terug bracht. 's Nachts droomde ik ervan.
Overeenkomstige ervaring, tien jaar later, bij het lezen van The Narrative of Arthur Gordon Pym van Poe, 's avonds in mijn cel in Utrecht. De held raakt bewusteloos, ontwaakt 's nachts in het ruim van een schip en merkt, dat een groot beest zich over hem heen buigt, zijn poten op zijn borst plant, zijn gezicht besnuffelt enz. (het blijkt Arthurs hond te zijn).
Beide scènes vertegenwoordigen een uiterste aan spanning, waarvoor men de naam horror heeft uitgevonden. Een boek, dat van begin tot eind met een dergelijke spanning is geladen, is Patrol van Philip Macdonald.
Dit alles betreft echter niet de spanning zelf, maar een doorgewoekerde vorm ervan. Wat is nu de eigenlijke spanning, het element dat maakt, dat we een boek dóór lezen? Dostojewsky past in het begin van Schuld en Boete een heel eenvoudig middel toe, dat we in honderd boeken van later datum kunnen terugvinden: het maken van toespelingen op iets, dat de held van plan is, maar dat voorlopig nog in het duister blijft, hoe- | |
[pagina 254/334]
[p. 254/334] | |
wel de bedoeling al doorschemert (Raskolnikovs moordplan).
Hoe komt het, dat men bij sommige boeken eerst door een saai begin moet heen bijten, voor men de smaak te pakken krijgt? The Ministry of Fear van Graham Greene, een zeer spannend boek toch, begint erg zwak. Bij Huxley's Point Counter Point moet men zich zelfs door honderd vervelende bladzijden heen werken, voor het verhaal wat op gang komt. Geen wonder, dat Gide zover niet kwam en het boek geeuwend opzij legde!
Ik geloof niet dat het mogelijk is, het begrip spanning in een sluitende formule te vatten. Het meest voel ik nog voor Gerard Goudriaans aforisme: ‘Wat boeit, dat boeit.’
* Vreemd, dat elk eerherstel van de prozaïst Marman steevast grijpt naar De Dood van Angèle Degroux en niet naar het zoveel meer voor de hand liggende Zelfportret van J.F. Zelfs het nimmer uitgegeven Vera, die authentieke evocatie van het naoorlogse Berlijn, komt nog wel eerder in aanmerking.
Angèle lijkt een beetje op La Porte Etroite: ook daar twee mensen, die het voor elkaar niet weten willen. Maar de verlegen jongen van Gide is bij Marsman een geblaseerde libertijn, en dat is een akelig groot verschil.
Grappig moment: op een van zijn nachtelijke tochten door Parijs komt Charles de Blécourt, Angèle's geliefde, een muur tegen ‘die als een ziek beest in de nacht hangt’. Dat is dan zeker diezelfde muur waarvan Brigge het zo op zijn zenuwen kreeg?
Jacques Fontein is beslist uit ander hout gesneden. In dit arsenaal van jeugdangsten, onafhankelijkheidsdriften en incestmotieven heeft men Marsman zo compleet als men maar hebben wil. Het Zelfportret was Marsmans overwinning op zijn, hem vaak verweten, psychologisch tekort. En déze overwinning was het, die de weg vrij maakte voor Tempel en Kruis.
* Pierre Mac Orlan - A Bord de l'Etoile Matutine. Een wonderlijk boek. Mac Orlan heeft hier alle kansen gehad om de
| |
[pagina 255/335]
[p. 255/335] | |
roman van zijn leven te schrijven: piraten! gevechten! martelingen! Het leven van de 18de-eeuwse gentilshommes de fortune Mac Graw, George Merry e.a. gaf hem de stof voor een aantal op zichzelf vaak zeer boeiende fragmenten, maar juist dié soort fragmenten, die pas tot hun recht komen als ze ondergeschikt zijn gemaakt aan een dwingende intrige. Dit is hier niet het geval en zo is dit boek meer het kladboekje voor een roman dan die roman zelf.
Men heeft Mac Orlan wel eens vergeleken met Slauerhoff, ten onrechte! Niet alleen zijn er bij Slauerhoff nog wel andere waarden in het spel, maar ook qua techniek kan de Fransman nog wel iets van de Hollander leren. Bij Slauerhoff is bijv. het presenteren van de wreedheden veel nonchalanter, vanzelfsprekender en daardoor oneindig beklemmender.
* Du Perron en het ‘absurdisme’. In zijn opmerkingen over de zelfmoord (o.a. in Voor kleine Parochie en Blocnote klein formaat), de zelfmoord als weigering, kan men de problematiek van het absurde al volledig terug vinden, ook in zinnen als: ‘Wij zijn klaarblijkelijk geplaatst in dit leven, om ons met dit leven bezig te houden,’ die geheel kloppen met Camus: ‘Assuré de sa liberté à terme, il (d.i. de absurde mens) poursuit son aventure dans le temps de sa vie.’ Dat Du Perron, zelf nauwelijks bekend met philosophie, voor zichzelf al een der kernproblemen van de absurditeitsphilosophie had geformuleerd, bewijst niet in de laatste plaats de klasse van zijn intelligentie.
Opmerkelijk feit: Pascal Pia, blijkens de hoofdstukken over ‘Viala’ in Het Land van Herkomst ook nogal met deze dingen geoccupeerd, was goed bevriend zowel met Du Perron als met Camus. Le Mythe de Sisyphe was aan Pia opgedragen!
* In Amerika bekommert men zich nogal om de vraag, of een neurose gunstig dan wel belemmerend is voor de artistieke werkzaamheid. ‘Art suffers from neurosis just as every other activity does.’ Een neurose is op zichzelf altijd een storing en
| |
[pagina 256/336]
[p. 256/336] | |
kan dus nooit creatieve activiteit in zich dragen. Maar een blik in de literatuurgeschiedenis leert ons, dat de literatuur evengoed in neurotici en niet-neurotici uiteen valt als de rest van de wereld. De psychanalytici redden zich hieruit met de bewering, dat het werk van neurotici ontstaat ‘niet dankzij, maar ondanks hun neurose.’ Karen Horney heeft psychanalytische behandeling van (gestoorde) kunstenaars met klem aanbevolen en uit commercieel oogpunt schijnt er inderdaad veel voor te zeggen.
Een neuroticus kan nooit een groot harmonisch oeuvre scheppen, zoals Balzac, Dostojewsky, Faulkner of Vestdijk dat deden. Neurotici zijn typisch de schrijvers van een klein oeuvre, soms maar van één boek, dat dan vaak het product is van jaren grübeln. Sprekendste voorbeeld: Cyril Connolly. Na een geslaagde analyse (gesteld dat die bij hem mogelijk zou zijn) had Connolly misschien een verzameld werk van 10 à 15 delen kunnen schrijven, maar stellig nooit dat éne kleine boekje, dat toch onmiskenbaar een van de meesterwerken van de 20ste eeuw is: The Unquiet Grave.
Een niet-gestoorde Multatuli was nooit schrijver geworden, omdat hij de Lebak-zaak voorzichtiger zou hebben aangepakt. Een niet gestoorde Kloos zou mogelijk een belangrijker criticus hebben opgeleverd (vooral op den duur), maar nooit de dichter van die zeven of acht mooiste sonnetten, omdat hij zich de breuk met Verwey minder zou hebben aangetrokken, omdat er nooit een breuk met Verwey zou zijn geweest... maar hier zijn we al op het gebied van de historische speculatie.
Ik blijf geloven, dat de neurose een essentieel bestanddeel is van de artistieke natuur. De neurose stort de drager in de eenzaamheid, dwingt hem zich met zichzelf bezig te houden en schept daarmee het eerst-noodzakelijke klimaat voor de artistieke werkzaamheid. De schrijvers van het massale oeuvre zijn misschien gewezen neurotici (er ligt hier een rijk gebied voor onderzoekers). Jung ziet de neurotici als ‘hogere’ mensen, die in hun ontwikkeling zijn geknot. Het is intussen de vraag, wat oorzaak en gevolg is: een kind met grote begaafdheid zal bij zijn ontwikkeling allicht eerder gestoord worden dan een kind
| |
[pagina 257/337]
[p. 257/337] | |
met normale aanleg, maw. een artistiek begaafd mens is ‘vatbaarder’ voor neurosen.
* Colette - Le Blé en Herbe. Dit verhaal lijkt veel op Daphnis en Chloë: dezelfde onrijpe jeugdliefde (Vinca is 15, haar vriendje Phil 16), dezelfde onwetendheid tegenover de coïtus. In beide boeken voorts een jonge vrouw, die de jongen inwijdt. Maar waar de Griekse herdersroman verloopt in een volstrekt overbodig avontuur (de ontvoering van Chloë), laat Colette zich de kans niet ontgaan om uit de driehoek Vinca-Phil-Mlle Dalleray psychologische munt te slaan. Maar ze houdt het sober, de historie blijft aannemelijk en niets is ontroerender dan als Vinca ten slotte haar vriendje verwijt: ‘C'est à moi que tu aurais dû demander...’
* Jacques Chardonne - L'Amour, c'est beaucoup plus que l'amour. Deze aforismen zijn over het algemeen wel genietbaar, maar er zit te weinig sex in. Ook gaan ze niet zozeer over de liefde als wel over het huwelijk. De titel kon dan ook beter luiden: Le mariage, c'est beaucoup plus que l'amour. Maar daar zal Chardonne zelf wel van geschrokken zijn.
* Piet Paaltjens - Snikken en Grimlachjes. Onze literatuur begint niet met Tachtig, maar twintig jaar eerder, met Multatuli en Paaltjens. Dat de jonge Haverschmidt zijn poëtisch procédé van Heine leende, doet hierbij niet in het minst ter zake. Hij was de eerste Nederlander in de 19de eeuw, die werkelijk dodelijk verliefd durfde te zijn. Dat was hij overigens niet op Betsy of Hedwig, maar op het Leidse studentenleven.
Aan de andere kant was hij toch nog wel zo nuchter om te begrijpen, dat zijn liefde een kansloze was. Aan deze breuk is hij tenslotte geestelijk en lichamelijk ten gronde gegaan.
Het is jammer, dat we van deze ondergang geen adaequaat verslag bezitten. Zijn schetsen geven geen vage aanduiding en zijn biografie (van Dyserinck) bestaat het, de zelfmoord onvermeld te laten. Het enige wat we hebben zijn de gedichten,
| |
[pagina 258/338]
[p. 258/338] | |
en die laten nog heel wat vraagtekens.
Haverschmidts drama was stellig heel wat groter dan zijn werk. Dit tekent hem dan ook scherp af tegen Multatuli, de man die de moed had om tot zijn laatste zucht zijn drama te leven, ook in en door zijn werk. Maar misschien is dit onrechtvaardig tegenover de charme van de versjes...
* Een alleraardigst verhaal is Jules Laforgue's Hamlet, een variatie op Shakespeare's drama. Veel monologue intérieure, zodat Hamlet geen confident nodig heeft - Horatio ontbreekt dan ook. Hamlet is hier de zoon van een zigeunerin, die zich jaren eerder aan het hof ingedrongen had. Geen stiefvader, dus ook geen moordplannen. Déze Hamlet is er een, die op een gegeven moment wakker wordt: hij besluit naar Parijs te gaan, ‘un simple clerc à Paris, montagne Sainte-Geneviève où fleurit en ce moment une école de neo-Alexandrins!’ Hij vrijt wat met het toneelspeelstertje Kate en is volkomen nuchter. Maar voor hij vertrekt steekt Laertes hem toch nog gauw even dood.
* James Chase - You're lonely when you're dead. In het roerige bufferstaatje tussen film en literatuur, dat men de detectieve-roman noemt, heeft James Chase zo zijn eigen plaats. De nonchalante manier waarop af en toe iemands gezicht in elkaar getrapt wordt of met een snijbrander bewerkt, is wel zeer meesterlijk. Daarbij heeft hij een hardgekookt soort humor, die de gruwelen steeds weer opvangt en in het goede kader plaatst. Ook in dit boek is het weer raak: Malloy, de ik van het verhaal, vindt een vrouw met een gat in haar voorhoofd, ‘big enough to poke your finger in’. Nare dingen!
* Michel Leiris - Nuits sans Nuit. Een droomdagboek van de man, die jarenlang de benjamin was van de surrealistische beweging. Wat voor een benjamin blijkt uit de aantekening bij Max Jacob, die in een van de dromen voorkomt, en ‘die mij in werkelijkheid, sinds een jaar ongeveer, les in poëzie geeft,’ zo vertelt Leiris zonder blikken of blozen.
| |
[pagina 259/339]
[p. 259/339] | |
Het droomverslag is wel de simpelste vorm van literatuur, die zich laat denken. Als het literatuur is; wanneer men zijn dromen opschrijft zonder de bedoeling ergens naartoe te willen schrijven, wordt het een vrij zinloos karwei. Van een bepaald doel blijkt hier niets, wat nog niet wil zeggen dat het er niet is. Ik ozu mij kunnen voorstellen dat Leiris met zijn dromen materiaal heeft willen verzamelen voor die typische droomachtige humor, die men in Frankrijk ‘humour noir’ heeft genoemd, en die hier nogal ruim voorhanden is.
Plezierige lectuur vormt dit dagboek, dat van 1923 tot 1943 loopt, in ieder geval. Wat dit betreft doet zich zelfs de vraag voor of de literatuur niet bezig is uiteen te vallen in films en strips aan de ene kant, en in rapporten als het Kinsey Report en droomverslagen als dit aan de andere kant.
* Paul van Ostayen - Brieven uit Miavoye. Het is verbazend hoe een uitgesproken dichterlijke persoonlijkheid als Van Ostayen was, in zijn brieven veel meer ‘stem’ heeft dan in zijn gedichten. Het lijkt wel of hij met zijn theorieën (het zoeken naar de ‘zuiverheid van een gramofoonopname’) zijn poëzie zóveel opzettelijkheid heeft mee gegeven, dat zijn eigen stem, die voor poëzie volstrekt voldoende is geweest, er door werd verstikt. Ik zeg niet, dat Van Ostayen zich in zijn gedichten niet artistiek verwezenlijkt heeft, en ook niet, dat ik die gedichten graag gemist zou hebben. Maar ik geloof wel, dat de argeloze poëzie van de brieven hem (ook en juist als dichter) veel dichterbij brengt dan die gedichten. Dit ene bundeltje brieven is voor mij een kostbaarder bezit dan al zijn andere werk.
* Verschil tussen Tachtig en nu: toen vond men een gedicht mooi of lelijk, nu goed of slecht (te zwijgen van hen, die ze alleen maar leuk of vervelend vinden).
hans van straten
|
|