Tijd en Mens. Tijdschrift van de Nieuwe Generatie. Jaargang 3(1952)– [tijdschrift] Tijd en Mens– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 281/361] [p. 281/361] [Lucebert] Die rigoryei Wat dan is de dichter? het einde nabij is hij een in ignorante mist drijvende wijsvinger en zijn wijsheid een eigen gangbare wijzer langs de tijden traliënd tijgerslank sluipend Maar de knarsende stadswind en al de natte woorden van de bedrijvigen wrijven hem tranen vol maken zijn stem een zacht huilende waterhaan En in zijn avondstem gevaarlijk zij schaduwen dieren van de hand voortvluchtige dingen en de vrouwen als een bad vol gebluste poppen rouwdronken van de doden de drangzucht ook en van heugende geuren de vluchtige sleutels: en al dat wordt zijn nacht en de pijn van takken vol stervende vlinders Staande en klimmende namen noemt hij antieke en nieuwe treurwilgen onder de lippen of de trillende de verblindend steile en lange trappen verslindende handen namen als ba om taro rota tora mix fix um musa moesah moma adam ajax daphne hermes noach empedokles (akragas) herakleitos (ephesos) la reine jeanne (mont cambrenier) cranach (apollensdorf) lilith lieske (die van didam en zeddam) en clara de heldere en dronke tine (weinig mannen nog in dit land een enkele minnaar gewonde 2 a 3 wettenmakers en wegwerpers als sir an drew f. en die met lilith zwierf) deze de thans nog vallende namen belanden bij het al afvallige als armen van dansenden in late parken van netten en scherven maar let op: [pagina 282/362] [p. 282/362] de toen en de thans dit en dat dansen zijn vazen waarin men vermagert en noemen is lucht nemen en geven bij hen zij die vervluchtigen het gedicht is doods ziekenverpleger is het moeras dat een fluisterende borst is als adders zwak roeren een hart en de dichter? hij trekt zijn jas uit en zijn oren knipt hij fluitende af en zijn huid als een in duigen vallen trapkast juicht juicht juist juicht juist alleen klinkt het met trompetten uitgeruste scheergestoelte carne carne dit veelhoofdige kalende fruit vallend fruit geluid dat voor de tijd invalt uitvalt in de tijd dat het daarvan verdwaalt en herhaalt zich meesterschap is en weet een bronzen beeld mompelen hoor in een jong jong donkrende boom lucebert [pagina 283/363] [p. 283/363] De discipel Koude is de kracht van de mensen Als water staan zij tegenover de wereld Zij bouwen en breken muren En het vuur smelten zij snel Daarom gaan zij niet opwaarts Eenzamen alleen naar de bergen vertrekken En hun stem is een stem die snoept als een slinger Van het licht snoept en verzadigd zij zingen: Onvervloeibaar monden de bronnen om ons En om ons is de wind is soutane van de extaze Om ons is gewikkeld de wind Graag ga ik naast hen naar omhoog Terwijl de stijgende heggen bebloemen de maan En een potig zuiggas hijgt in de afgrond Spreekt van de eenvoud de een of de ander Spreekt van onverjaarbare voorvaderen Van het op een bitter kruis Getekende bloemige doodshoofd En hoe savonds de ruwe waterdrager ahah Met fijnbesnaarde vingers verbrandde gitaren En met hun verhalen zij tellen onaanzienlijk Haast onzichtbaar op aarde gemaakt is Bij de elementen zij tellen het op: Het oogopenend papier het menselijk herfsttijloos De kever helios en het kirrende graan op de vloer Ook het erenische fruit ook de droom van de wil Ook de droom van de moed en chaos en gril Kinderglimlach en blik bikkel en bal [pagina 284/364] [p. 284/364] Als ik weerkeer als ik nog weerkeer Langs de weg ik zeg waar de mensen Grondig werkend gebukt gaan aan de mensen: In het webbig lichaam van de wereld dansend Is een hemellichaam ons lichaam En een eendagsvlieg is de heerszucht Gaat daarom een ogenblik liggen en waarzeggen Onder de regenboog van het hert Onder de bedwelmende wenteltrap van de boom In het vernieuwende bed van de kiemkracht Gaat daar liggen en waarzeggen En vraagt het oude hoofd: ‘zo laat en nog zoveel vuur is het de ijlte van de hoogte die de ijdelheid ontsteekt en de man verkookt tot het kind?’ Zeg ik: ‘ach wat ach wat’ dan terzijde Hij zegt: ‘wat ik dacht wat ik dacht’ en we lachen lucebert [pagina 285/365] [p. 285/365] Inventaris (fragment) De gezegende drempel is een verheugde schoorsteen zij zit op haar spitse tiroler lippen zij zingt en zij buitelt in haar stem soebatten de misdeelde soepspatten van de winter op haar hoog gedecoreerde vetvlek zij zingt en zij huivert zo is de deur de deurtoe de toedeur ‘de fijnkorrelige bruid is binnen’ De uitgelaten tafel danst duikelt danst aan de zoldering zandstuiving vormt zijn schaduw een bril is zijn hazelhoen en het klokske gedwee levert zijn kaukasische 27 1/2 cm. korte roestprikkel ‘merkt dat gij werkt’ 186.000 stamboomschubben bestuiven het rode vaantje van de tafel de tafel vlucht voor de wereld in zijn spoor spartelt de wenteltrap van de stoelen en een gewiekste prop wordt zijn venster ‘ziet dat gij ziet’ en een pop wordt zijn vleugel Hierna de theepot opent zijn wijsgerige bladen apaffe apaffe zijn noodzakelijk wezen is gelijk aan de rechtvaardige leugen apaffe apaffe apaffe op de denkslordige lotos op de 3 dingen an sich groot - zwaar - goocheltas op het pseudo-erotische objekt op de hypopathetische wortel ontpopt zijn tuit apaffe [pagina 286/366] [p. 286/366] hierna de ontplofte theepot opent zijn wijsgerige bladen Anders de vloermat handelt de vloermat wandelt met de wandelaar hij is een grillig gekleurde charmeur achter de ommuurde interval valt hij af van zijn mantel splinternaakt staat hij hij is een griekse vader haantjes zijn oren flamingoos zijn haren hij fluistert: werumeus buning d.w.z.: voeten vegen s.v.p. dan gaat hij dansen koken vieren bloedvergieten globetrotten...... lucebert Vorige Volgende