| |
| |
[pagina 225/305]
[p. 225/305] | |
[Nummer 4]
De stilte
De bewaker staat tegen de deur geleund en kijkt naar me, onbeweeglijk, met zijn waterige, rode ogen speurend over mijn gezicht en mijn ineengevouwen handen. De kloof in zijn onderlip is droog en rood. Hij weet niet dat dit mijn laatste avond is, ik zie wel dat hij het niet weet, anders zou hij me misschien een sigaret geven. Hij moet allerhande dingen uit het rampzalig leven van ons, gevangenen, hebben geleerd, vooral hun begeerten, zoals naar een sigaret, naar een vrouw, naar de dood. Hij weet wat ze hem de eerste dagen vragen en later tot ze eindelijk niets meer vragen en gelaten beginnen wachten naar het einde. Ik heb hem nog eens een sigaret gevraagd, zo, zonder hem aan te kijken, voorovergebogen met mijn armen op mijn knieën. Ik heb het hem heel stil gevraagd, bijna vriendelijk. Hij heeft niet dadelijk geantwoord, ik denk dat hij een ogenblik geaarzeld heeft, dat hij zelfs een weifelende beweging heeft gedaan naar zijn jaszak. Ik heb gewacht zonder hem aan te kijken, het duurde te lang, hij zou het niet meer doen. Hij heeft dan gezegd: ‘Max...’. Ik heb hem onderbroken: ‘Ik ben Max niet... nu niet meer... ik ben niets meer dan een steen, een deel van deze muur, een deeltje van deze gevangenis. Ik ben niets meer dan een voorwerp.’ Hij heeft het niet begrepen, hij heeft gedacht dat ik hem haatte, het was niet waar. Hij heeft gezegd: ‘Ik moet mijn plicht doen.’ Ik heb even geglimlacht tegen hem en geantwoord: ‘Ja.’ Hij heeft dan gevraagd of ik nog steeds niet wilde eten. Hij heeft het koude middagmaal weggenomen en ik heb geantwoord: ‘Ik had graag iets om te drinken, ik heb dorst.’ Na een tijdje is hij dan teruggekomen met koffie en wat brood. Ik heb de koffie dadelijk opgedronken en hij is weer begonnen: ‘Max, je heet Max, is het niet...’ - ‘Ik heb geen naam meer. Een steen, heeft dat
| |
[pagina 226/306]
[p. 226/306] | |
een naam?’ Hij heeft het hoofd geschud en hij is weggegaan.
Het wordt avond. Verleden week heeft ze me haar laatste droom verteld. Het is al zo eindeloos lang geleden, omdat de tijd nu stil staat sedert gisterenmiddag. ‘Max,’ zegt ze aan de rand van mijn schouder, ‘ik droomde dat ik kinderen kreeg, een tweeling, het waren twee grote, blonde kinderen zoals jij. Je bent een groot, blond kind, Max. Het deed helemaal geen pijn. Moeder was bij me maar jij was nergens te zien en dan kreeg ik angst omdat ik dacht dat er nog meer kwamen en het dan ging pijn doen. Moeder heeft gezegd dat het geen pijn meer zou doen, ook met de anderen was het goed gegaan. Ze waren zo heel groot en blond, moeder nam hun hoofdje in haar handen en meteen waren ze daar. Jij was nergens, Max, het was alsof ze alleen van mij waren, maar diep in mezelf wist ik het wel anders.’
Het is bijna donker in de cel. Op een paar passen voor mij is de witte muur, steenhard en roerloos. Ik sta recht en en ga bij de muur staan. Ik leg er mijn handen op, hij is wit en koud, koud als de aarde, wit en koud als de dood. De aarde is dood omdat Josy dood is voor mij. Morgen kom ik bij jou, dode aarde, dode kameraad. Ik leg mijn hoofd tegen de muur, ik voel hoe hard hij is, hoe steenhard en onbewogen als een wetboek. Ik voel de leegte binnen de muur, de leegte van deze gevangenschap, de leegte van het gemis. Ik weet niet waarom zoveel mensen leven. De muur raakt me aan met zijn dood, wit gezicht, daar waar Josy me met haar bloedwarme handen aangeraakt heeft. Het wordt donker, het wordt nacht. Ze zullen straks voor een paar ogenblikken het licht aansteken en het dan weer op hun onverwachte, barbaarse manier uitdoven. Het geeft ook niets. Ze kunnen me nu niet veel meer aandoen, ze hebben geen tijd meer. Ik heb me uitgekleed, ik voel de kilte van de cel door mijn huid in mijn vlees dringen. Ik leg mijn handen tastend op de harige deken, ik denk even aan de geur van gewassen lakens, dan strek ik me uit. Mijn ogen doen heel even pijn wanneer het licht aangaat en aan mijn slapen begint het bloed zwak te gonzen. Ik kijk
| |
[pagina 227/307]
[p. 227/307] | |
rond in de cel, er is niets dan de witte muur. Ik lig te wachten tot ze het licht uitdoven. Ik ben alleen, ik ben altijd zo eindeloos alleen geweest. Dit is mijn bruidsnacht. Leg je bruidsluier af en maak je haar los, mijn lief. Leg je kleed af opdat er niets verloren ga van je schoonheid. Verberg je niet voor de eerbied van mijn trillende handen omdat je god bent en ik slechts een mens. Nee, verberg je niet voor mijn zoekende mond, omsluit niet mijn aarzelende handen, kijk, je handen zijn warm en wit als een zomeravond, ze zijn mooi, ze zijn de handen van god, ze zijn de handen van mijn lief. Verlaat me nu, vreemde huiver, bittere schroom, want in haar groeit de verwachting als de bloesem op de twijg. Ik wil wonen in het huis van je lichaam waar de nacht donkerrood is en de dageraad nooit komt. Ik wil zijn de cel in je schoot, het bloed van je vrucht, ik wil jou zijn, ik wil je ogen zijn en je lippen, ik wil je borsten zijn. je lenden, je schoot, ik wil je knieën zijn en je dijen, ik wil de geurende bloem zijn van je zachte, roze sexe. Ik heb je lief, lichaam van mijn lief. Kom over mij, nacht van waanzin, donkere, troebele nacht van ongeweten pijn, kom over mij, nacht van rust, nacht van kille aarde.
Het is stil geworden in me. Het is de stilte van de dood, ik weet het. Schrei niet, mijn liefste, wees stil, hier is mijn leven, open je hand, ik geef het je. Bewaar het zorgvuldig, het is maar een klein geschenk, en ik weet het, ik heb je nooit dure geschenken kunnen geven, maar het is alles wat ik bezit. En later wanneer het soms nog eens zal pijn doen, denk dan aan het kleine geschenk van mijn leven en tooi je gezicht met je warme glimlach opdat de stilte om me heen niet zou verbroken worden. Ik heb nu niet veel tijd meer maar ik kan nu gelaten wachten. Je zou me iets kunnen vertellen intussen, als je het zou willen doen, iets over je zelf. Of wil je slapen, mijn liefste. Ik heb niet veel tijd meer maar misschien verlang je naar je slaap. Slaap, mijn liefste, mijn arm is om je schouder. Ik heb nog deze nacht om je te zien, de nacht is kort maar aan de schaduw van je wimpers staat de tijd stil en de rustige gang van je adem heeft het rythme van de eeuwigheid. Je oogleden
| |
[pagina 228/308]
[p. 228/308] | |
zijn licht blauw aan de bovenzijde en de boog van je mond heeft de bittere, rustige ernst van de dingen en de dieren. Slaap nu, slaap, want als de morgen komt zal ik je nodig hebben om mijn hoofd te verbergen in je schoot. Want ik heb angst voor de dag, sedert altijd heb ik die uitzinnige angst voor de morgen, die altijd terugkomt.
Ik draai me om op het bed. Waarom is het zo stil overal nu? Waar is het trage tikken van de klok? Waar is Nic? Mijn oogleden doen wat pijn, het is niets. Ik zou graag een sigaret hebben, het is al zo lang geleden sedert ik nog een sigaret heb gerookt. Maar ik zal het niet meer vragen aan de bewaker, het is nutteloos, hij zou me weer beginnen aan te spreken, Max enzovoort. Ik heb mijn laatste sigaret achteloos weggeworpen, ik denk er nu aan, ik weet niet eens meer waar ik ze weggeworpen heb. Het heeft niet veel belang ook. Wat heeft er nu eigenlijk nog belang? Eergisteren heb ik Josy de laatste keer gezien. Ik wist toen niet dat het de laatste keer van mijn leven was. In de schemerige avond hebben we een beetje op de drempel gezeten aan de tuindeur, waar het dan altijd zo rustig is en waar de stenen nog warm zijn van de zon in de dag. Ik heb een paar melodietjes gespeeld op de gitaar, terwijl ze de hele tijd met haar hoofd tegen mijn schouder was. We hebben bijna niets gezegd, het was niet nodig, we hebben nu en dan even naar mekaar gekeken en geglimlacht. Toen het wat kil begon te worden heeft moeder gevraagd om binnen te gaan. En dan heeft ze me nog enkele dingen getoond die ze al in gereedheid had gebracht. Ze heeft me vergezeld tot aan de halte op de verkeersweg. Haar oogballen glansden donker en groot in het licht van de lantaarn toen ik me over haar mond boog. We hebben elkaar stil en blij omhelsd, ik heb gezegd: ‘Goede nacht, Josy, tot morgen.’ Ze heeft geantwoord: ‘Tot morgen, Max, kom goed thuis.’ Toen de tram in de bocht was, heeft ze nog eens gezegd: ‘Tot morgen, Max.’ Ik heb een ogenblik haar haar gestreeld en ik heb gefluisterd: ‘Tot morgen.’ Het is het laatste dat ik haar gezegd heb. De tram heeft knarsend gestopt aan de halte, ze heeft zich omgedraaid
| |
[pagina 229/309]
[p. 229/309] | |
en een paar seconden heb ik nog gezien hoe ze verdween uit de lichtkring van de lantaarn. Ik ben ingestapt en de tram heeft zich kreunend in beweging gezet. Ik ben voor het raam gaan staan maar ik kon haar niet meer zien, het was te donker. De hele tijd heb ik naar buiten gekeken in de duisternis en voortdurend waren haar grote, glanzende oogballen daar vóór mij en zag ik de rode boog van haar vochtige, warme mond. Dat is het laatste geweest wat me van haar overgebleven is. Waarom is het zo moeten zijn? Waarom dan, god? Zeg het me nu. Zeg het me. O nee, je weet het niet.
Er is een vreemde, zoute smaak in mijn mond en op mijn lippen. De lucht van de cel heeft een zoute smaak gekregen. Ik heb mijn handen gewrongen, ze hebben elkaar omklemd om stil te kunnen blijven, maar nu liggen ze roerloos naast me. Alles in mij is onbeweeglijk, er blijft slechts de vormeloze, grijze klomp van pijn, met de smaak van zout op mijn lippen. Ik weet dat straks ook mijn slapen zullen beginnen pijn doen, dat mijn bloed daar met een tergende regelmaat zal beginnen bonzen. Er zal daar soms een licht gekraak zijn, misschien omdat het vlies van mijn hersenen langzaam scheurt. Het is niets als ik niet waanzinnig wordt vóór morgen, ik ben bang daarvoor. Ik zou willen dat haar beeld scherp en klaar vóór me bleef tot de laatste minuut, dat het niet troebel zou worden in de walgelijke, grijze massa van de waanzin. Het zal moeilijk zijn om mezelf te vernietigen omwille van dat beeld van haar. Ik heb mijn ogen gesloten omdat de pijn aan mijn oogleden nogal erg geworden is. Alles is nu zo stil in mij. Er is nog slechts de trage, eendere gang van mijn ademhaling en de eentonige slag van mijn bloed. Over mij buigt zich het weke, kleverige monster, van grenzeloze, eenzame smart. Het zinkt langzaam neer over mij, het bedekt me, het heeft zijn kleverig, slijmgeel lichaam in me binnengedrongen. Ik luister naar de gang van mijn ademhaling, naar de kleine geluiden van mijn leven, die ik straks moet doen ophouden. Ik let er op hoe mijn lichaam leeft, hoe alles zijn rustige, ongestoorde gang gaat, het slaan van mijn hart, de trage, zekere beweging van
| |
[pagina 230/310]
[p. 230/310] | |
mijn borst, de zachte druk van mijn hersenen tegen mijn slapen, het lichte glijden van mijn oogappels tegen het ooglid. Mijn lichaam weet niet dat het straks zal sterven, het doet rustig voort alsof het geen belang had. Misschien heef het ook geen belang. Alle leven op de aarde zal op zijn gewone wijze verder gaan, de moeders zullen hun kinderen zogen en de bedelaars zullen de hele dag hun bekertje naar de voorbijgangers uitsteken. Alle bomen zullen wuiven op de lanen van de stad en de verliefden zullen elkander strelen. De mensen zullen door de straten lopen op hun rusteloze, onzinnige manier. Alleen blijft er nog Josy. Moest ik niet leven voor haar? Bittere, mooie aarde, antwoord dan! Ken jij het antwoord? God, ken jij het? Besta je dan, god, en haat je ons zo? Waarom haat je ons, god, waarom haat je mij en Josy? We hadden elkaar nodig, waarom haat je ons dan zo? Waarom haat je alle mensen zo ontzettend. Of besta je niet, god?
Ik had haar nog eens willen zien vóór ik wegga om haar nog één en ander te zeggen, om haar handen nog eens te kunnen aanraken en ook omdat ik haar niets gezegd heb, eergisteren avond toen ik haar voor de laatste keer gezien heb. Ik weet wel, het is mijn schuld niet, ik wist er toen niets van, maar ik denk toch dat het gemakkelijker zou gaan, straks, wanneer ik op een andere wijze afscheid van haar genomen had. Het zou dan geweest zijn of alles in gereedheid werd gebracht voor mijn vertrek naar een ander land of zoiets, of naar de oorlog en ik zou haar iets kunnen zeggen hebben. Het zou misschien tot niets gediend hebben, maar ik had het toch willen doen.
Waarom lig je hier nu zo rustig, mijn lichaam? Ben je moe soms of krijg je angst? Waarom zou je angst krijgen? Heeft de pijn je verlamd en verdoofd? Ik weet het, er is een grens, daarna komt de stilte, maar het is nog geen morgen, overwin deze vermoeienis.
Ik heb mijn ogen geopend, ze zijn brandend heet en droog. Ik lig in de duisternis te staren naar de plaats waar ik het raampje weet. Eerst zie ik niets maar langzaam ontwaar ik
| |
[pagina 231/311]
[p. 231/311] | |
een nauwelijks merkbare, roze schemering op de muur. In het oosten moet de hemel nu al een beetje lichter geworden zijn. Een zwakke, roze klaarte verspreidt zich over de velden en de bomen en de huizen en doet de dakgoten en de ruiten even glimmen. De kleine ruitjes van ons huis ook, het raam van onze kamer is naar het oosten gericht. Er drijven lichte, roze wolken naar het oosten misschien. De bladeren van de wilde wingerd boven de tuindeur zijn nu bloedrood gekleurd. Zou moeder nu al opgestaan zijn, ze staat altijd heel vroeg op. Heel stil gaat ze rond in het huis om Josy niet te wekken. Vandaag wat stiller nog dan gewoonlijk misschien. Want zodra ze wakker wordt vandaag, komt de werkelijkheid met haar ruwe, rode handen, met het koude, rode, dode licht aan het raam, met het plotse, schrijnende besef van mijn afwezigheid. Nu slaapt ze nog en in de diepte van haar onderbewustzijn is de zekerheid nog niet doorgedrongen, daar groeit nog steeds de verwachting gestadig. Misschien ben ik bij haar, zoals ze me eens verteld heeft, een tijdje geleden, dat ze me in haar droom in haar bed vond liggen op een avond en ik droeg een oud gescheurd hemd. Misschien ben ik nu bij haar met dat oud gescheurd hemd. Wees stil, moeder, wek haar niet, laat me nog een tijdje bij haar want deze dag moest haar trouwdag zijn. Ik weet het wel, een trouwdag, dit is niets, dat hebben de mensen zo maar uitgedacht, het is dat niet wat belang heeft, maar het was van vandaag af dat we samen gingen leven, begrijp je. Laat me daarom nog wat bij haar zijn, jaag me niet weg uit haar droom, maak geen gerucht.
De roze lichtvlek rond het raampje wordt groter en bleker. Aan de kim staat het eerste, schitterende randje van de zon boven het bos. Schuine, lange schaduwen liggen over de weiden, glijden over ons plekje gras, glijden over de pelouse naast haar huis waar we deze zomer in de zon hebben gelegen. Rode dageraad van herinneringen, rode morgen van mijn verloren leven. Zie, de zon staat bloedrood en eenzaam als ikzelf op de paarsblauwe horizon van mijn zekere dood. We kijken elkander aan, de zon en ik, we weten alles van elkaar. Al de
| |
[pagina 232/312]
[p. 232/312] | |
uren, die ik bij Josy heb doorgebracht heeft ze naar ons gekeken. Ze heeft het gezien, telkens ik met die vreemde, aarzelende eerbied mijn hand op haar arm heb gelegd. Ze heeft ht gezien hoe mijn huiverende handen haar lichaam hebben aangeraakt, hoe mijn mond aarzelend, vol schroom, de tepels van haar warme, harde borsten heeft beroerd, hoe mijn zaad zich in een plotse, zieke overspanning doelloos heeft uitgestort in de schoot van een onvoldaan verlangen.
Het wordt wat lichter in de cel. De muren buigen zich naar elkander toe, ze buigen zich over mij, ze kijken me aan. Ze zijn dof en grauw als de rotsen, die zich buigen over de bergstroom. Ik zie de vage omtrekken van het bed en de vormeloze verhevenheden van de deken, die me bedekt. Er is niets anders in deze cel dan deze verpletterende, grauwe muren en deze ruwe deken. Ik kan niet meer. Ik ben moe, ik ben zo moe. Mijn mond is vol zout. Ik heb dorst, moeder. Ik heb dorst, Josy. Leg je handen op mijn slapen, ze doen nu erg pijn. Ik ben bang voor deze muren, ik ben bang voor de vormeloze gestalte onder deze deken. Van deze muren vloeit de slijmerige, vale stroom van de waanzin, in deze vormeloze gestalte huist de wil van de dood. Ik ben bang voor de wil van de dood. Ik heb ontzettende angst, de morgen staat aan het raam van mijn laatste dag.
De schuifelende, lichte pas van de bewaker is vóór de deur. De sleutel glijdt zoekend in het slot, dan het schuren van de grendel en het zachte knarsen van de hengsels. Zijn ogen zijn dik en kleverig van de morgen. Mecanisch speurt zijn blik over de vloer en het bed, een paar seconden, dan komt er iets menselijks in zijn ogen. Hij kijkt naar me. Mijn rode ogen verraden me, hij ziet het wel, hij heeft het reeds zo dikwijls gezien, vroeger, bij de anderen. Ik beweeg niet, ik kijk hem door mijn gezwollen, pijnlijke oogleden onbeweeglijk aan. Hij is mijn bewaker, hij is een ellendige hond, maar ik haat hem niet. Hij komt naast mij staan zodat ik mijn ogen moet opslaan om hem te zien. Dan zegt hij: ‘Je had moeten slapen.’ Ik antwoord niet, er is geen antwoord. En dan krijg ik mede- | |
[pagina 233/313]
[p. 233/313] | |
lijden met hem omdat ik hem met mijn zwijgen pijn heb gedaan. Maar wat moet ik hem antwoorden, ik kan het hem niet verklaren, hij zou het niet begrijpen ook. Misschien is er niemand die het kan begrijpen. Hij heeft dan gevraagd: ‘Kon je niet slapen?’ Zijn stem is ruw en hard als de schors van een boom en toch klinkt er misschien een lichte ondertoon van bezorgdheid in. Ik zeg: ‘Nee.’ - ‘Je zal er stilaan aan wennen.’ Ik schud even het hoofd, aan mijn slapen doet het pijn. Hij zwijgt een ogenblik, besluiteloos, dan zegt hij weer: ‘Het is moeilijk, vooral in het begin, maar je leert het wel.’ Ik zwijg een tijdje. Hij wacht. Dan zeg ik: ‘Er is een gemis waaraan men niet went.’ Ik kijk niet meer naar hem, mijn hete, droge ogen kunnen niet meer zolang wijdopen blijven, maar ik weet dat hij nadenkt over hetgene ik hem gezegd heb. Er is zoveel dat de anderen hem vroeger gezegd hebben. Misschien zou ik het hem kunnen verklaren, maar het zou nergens toe dienen. En ook, met hem kan ik daarover niet spreken. Hij is een bewaker, ik haat hem niet, maar hij is één van de
anderen. Zijn ruwe, hese stem moet het niet bezoedelen, hij mag haar naam niet uitspreken, ik wil het niet. Het is van mij alleen, mijn pijn, het snerpende gonzen in mijn slapen, mijn brandende droge oogleden, mijn slapeloze nachten, ze zijn alleen van mij en haar, het gaat niemand aan. Ze moeten het niet aanraken, wat er tussen ons geweest is, met hun bloedrode, wrede handen, ze moeten in hun hondse hersenen niet overwegen welk verband er zou kunnen bestaan tussen mijn daad en mijn uitzinnig verlangen naar haar. Ook jij niet, bewaker, zelfs wanneer een glimpje menselijkheid in je waterige ogen verschijnt, ook jij zal niet weten waarom ik straks terugkeer in de nacht van vergetelheid.
Hij heeft gevraagd: ‘Welk gemis?’ Ik heb mijn gezicht naar de muur gewend, ik heb niet geantwoord. Heel dicht vóór mijn gezicht rijst de eindeloze, naakte, witte muur. Hij moet mijn ogen niet meer zien want op mijn dof geworden oogvlies staat het beeld geprent en op mijn droge, witte lippen staat de naam geschreven. Hij blijft een hele tijd onbeweeglijk
| |
[pagina 234/314]
[p. 234/314] | |
naast mij staan, ik hoor het zachte fluiten van zijn ademhaling en het ritselen van zijn hand in zijn zak, dan doet hij een pas in de cel. Ik heb mijn gezicht weer naar hem gewend en ik heb gezegd: ‘Ga weg... Ga nu weg!’ Hij heeft een paar seconden geaarzeld, dan is hij naar de deur gelopen. Hij is teruggekomen met een kom water en hij heeft gezegd dat ik moest opstaan en me wassen. Zijn stem was vlak en koud als metaal. Hij moet de hele tijd naar me gekeken hebben door de opening in de deur terwijl ik me waste. Dan heeft hij de kom weggenomen en hij heeft mijn koffie neergezet en wat brood. Ik heb willen drinken maar het is of alles nu die bijtende zoute smaak heeft gekregen, ook de koffie, hij smaakt brak en zout als zeewater. Achter de deur moet de bewaker steeds naar me staan te loeren door de kleine, ronde opening, een ogenblik zie ik zijn blinkend oog. Ik heb de aarden kom weer neergezet en ik heb doelloos even de cel rondgekeken. Ik heb nog een paar uren, ik zal weer op het bed gaan zitten. Er vloeit een beetje water in mijn mond, het is niets. Nu kan ik ook niets meer drinken, alles smaakt brak en zout, het geeft niets, er is eigenlijk niets meer dat me nog raakt. Terwijl ik mijn armen op mijn knieën leg, kijk ik naar de deur, de ronde opening is mat en donker, hij moet weggegaan zijn. Het is goed. Ik buig het hoofd, het bloed gonst drukkend en regelmatig in de koordjes aan mijn slapen. Het is als het bonzen van klokken. Horen jullie het bonzen van de klokken, het zijn de klokken voor mijn bruiloft, horen jullie het allemaal. De klokken luiden voor de bruiloft van mij en Josy. Geef ons bloemen, geef ons wijn, begraaf ons onder een berg van witte bloemen. Vlecht kransen in jullie haar, meisjes van mijn straat, spreidt een bloemtapijt langs de weg waarover ze zal gaan, want ik heb haar lief als de zee de roze schelpen in het zand. Hoor je het luiden van de klokken, Nic, mijn kameraad. Werp je penselen weg en luister naar
de klank van de klokken. Of is het dat niet. Waarom kijk je me zo aan, Nic, ha ik weet het wel.
Straks luidt de doodsklok. Is het nog het slaan van mijn hart, nu, of is het het trage tampen van de doodsklok? Waar- | |
[pagina 235/315]
[p. 235/315] | |
om stoot je zo ruw tegen mijn borst, mijn hart? Waarom heb je angst, waarom toch? O, wees stil, het is niets, het is maar het luiden van de klok. Luister, de gevangenen spreken weer. Ze spreken over ons misschien.
Hoor je het krassen boven ons, de andere is weer begonnen met zijn eentonig, eindeloos gekras. Hij denkt aan iets, ik weet niet aan wat, misschien aan zijn verwilderde tuin, misschien aan zijn oudste kind, dat al geen kind meer is. Waarom willen zij dit leven dragen? Zijn ze zo moedig dan of zo laf misschien? Buiten is de witte voormiddag van Augustus.
De tijd is als een traag, walgelijk weekdier. Ik heb het koud. Weer luiden klokken. Neem mijn hoofd in je handen, Josy. Ik moest nog iets op de muur schrijven ook, ik herinner het me nu. Ik heb weer het stukje potlood uit mijn zak genomen, ik heb het van haar eens gekregen, het is aan haar mond geweest, ze heeft het aangeraakt, het is het enige wat ik van haar nog heb. Deze middag, als de bewaker komt en hij vindt me, zal ik het stukje potlood in mijn hand geklemd houden. Mijn hand zal dan al stijf geworden zijn, ze zullen mijn vingers openbreken en ze zullen me ook dat nog afnemen. Ze zullen niet weten dat het van haar komt. Klein, rood stukje potlood, klein dingetje van Josy, je ligt hier in mijn hand, het is alsof je leeft, het is alsof je een deeltje bent van haar lichaam.
Hoe laat zou het nu zijn? Op haar bed ligt haar bruidskleed en haar sluier. Kleed je aan, kom, en maak je mooi voor mij, het is tijd. Ik zou willen dat je je heel mooi maakte vandaag. Kom, maak je haar op, mijn liefste, talm niet langer, de klok luidt sedert geruime tijd. Ik zal nog iets opschrijven voor jou, ik mag het niet vergeten. Daar is nog een plekje vrij, het is het laatste nu. Het zal niet zo goed meer leesbaar zijn, mijn vingeren trillen een beetje, maar dat geeft niets. - ‘Het zou zo mooi geweest zijn, hadden we mogen samen zijn. Het heeft niet mogen gebeuren, we weten niet waarom. Tussen ons staat de onoverkomelijke, roerloze witte muur.’
Het zou minder wreed zijn wanneer we elkaar later nog konden weerzien, maar het is niet zo, we weten het allemaal.
| |
[pagina 236/316]
[p. 236/316] | |
De mensen hebben voor zich zelf het paradijs uitgedacht en voor hun vijanden de hel. Ze hebben die uitgedacht omdat ze geloven in hun eigen hoop, omdat ze het einde niet kunnen aanvaarden. Ze beroepen zich op de rechtvaardigheid, maar wie zegt hen dat deze rechtvaardigheid bestaat. Waarom zou de aarde rechtvaardig zijn, ze heeft het niet nodig. Ze is alleen wat ze is, een stofdeeltje in de woestijn van het heelal, in de oneindige, glanzende tijd. Ze ontstaat op een dag, ze groeit, ze leeft, ze brengt haar mensen voort en haar dieren en ze verdwijnt terug in de altijd voortsnellende, eeuwige, rusteloze tijd. Ze valt uiteen, ze ontbindt, ze wordt weer de neutrale, grijze, dode massa stof. Het is haar schuld niet, het is de onbegrijpelijke leegheid van het bestaande, het is de absurde, hopeloze jacht naar een onbereikbaar, onbestaand einde. We weten het allemaal, maar we kunnen het niet aanvaarden. Ze beroepen zich op de rechtvaardigheid van een god, maar wie ook zegt dat die god rechtvaardig is. Misschien haat hij ons met een mathematische, goddelijke haat. De mensen hebben hem een gestalte gegeven, ze hebben angst voor hem, ze bidden, ze huilen, ze huiveren, ze vloeken, ze vervloeken hem, maar het is nutteloos, het dient nergens toe.
Als men een kring van vuur maakt rond een schorpioen, keert hij zijn vlijmscherpe angel tegen zich zelf en doodt zich met zijn eigen gif. Rondom mij is een kring van vuur. Het is het laaiende, schroeiende vuur van het gemis. Breek deze muur dan, god, als je bestaat, breek deze vurige kring. O nee, je bestaat niet, er is geen god dan zij. Je bestaat alleen voor zover ik je schep. Mijn gebed is een gebed voor deze vrouw. Ik zal haar niet meer weerzien, niet in je paradijs en niet in je hel. Er is geen paradijs, god, er is geen hiernamaals. Ik had bij haar willen zijn, hier, op deze aarde, in haar klein, wit huis aan de grintweg, waar in de lente altijd vijf jonge appelbomen staan te bloeien en waar 's morgens de wilde wingerd boven de tuindeur bloedrood is van de dageraad, waar de zomeravonden zich neervleien als een moegespeeld kind en de nacht je toedekt als moeder. Ik had daar met haar willen leven
| |
[pagina 237/317]
[p. 237/317] | |
god, elke dag, elke morgen, elke avond, elke nacht. Ik had haar levende, bloedwarme lichaam daar tegen mij willen hebben, god, ik had de zachte geurende warmte van haar gezicht willen voelen, ik had mijn handen in haar handen willen leggen. Ik had bij haar willen zijn, god, als haar ogen zwaar werden en loom van slaap, als het roze licht van de nachtlamp over haar glanzende naaktheid gleed. Want mijn lippen kennen de roze tepels van haar borsten, god, mijn mond heeft dorst naar de lippen van haar sexe. Geef je paradijs aan degenen die achter de muur staan, aan degenen die het goed hebben, die de verachting leren aan hun kinderen. Wij hebben het niet nodig, wij, die leven binnen de muren van het waanzinnig gemis, wij, de gevangenen van uw krankzinnige wetten. Geef ons de aarde, geef ons het klein, wit huis aan de weg en de warme, roze nachten, geef ons degene, wiens naam in rode trillende letters op de muur van deze cel staat. Wij vragen niets anders. Ik ook heb niets anders gevraagd, ik heb het niet gekregen.
Ik moet nu gaan, het is tijd. Waar zijn je handen, mijn lief, waar is de sterke, warme druk van je stevige handen. Ik heb ze nodig nu, kom. Je moet geen angst hebben, het is niets, ik ga naar de verlossing. Voel je mijn gloeiende vingers, leg je hand hier op mijn borst, een beetje lager, voel je de harde, stotende slag van mijn hart. Kijk me niet aan, mijn ogen zijn rood en droog en mijn lippen zijn wit van zout. Aan mijn slapen liggen de aders gezwollen en er zijn groeven in mijn voorhoofd. Neem alleen maar mijn handen in die van jou, nee, je moet geen angst hebben. Waarom zijn je ogen zo groot van angst? Ik denk aan je tuindeur, ik weet niet waarom. Is het omdat je ogen altijd zo groot en donker waren 's avonds in de schemering op de brede, lage drempel aan je deur? Ik denk weer aan iets anders, aan je pull-over met de rode en blauwe streep die van je hals naar je handen toeloopt. Waarom komen plotseling al deze beelden op me afgestormd? Waarom zie ik nu je mond, de gouden kroon over één van je tanden, je wintermantel, je uitgesneden schoenen, die je deze
| |
[pagina 238/318]
[p. 238/318] | |
zomer droeg, de foto op je identiteitskaart, het lint in je haar. Het is alles daar, vóór me, op de tegels van de vloer. Nu het bruine vlekje op je rug, het onafgewerkte schilderij, de riggels van de spoorbaan, nu de ring om je vinger, de bank in het park, mijn hand aan de leuning in de bus. Nu ga je weg van me, 's morgens, ik kijk je na terwijl je het plein oversteekt, op de grote, geelgeschilderde klok van de Autoclub is het bijna half negen. Waarom komt alles nu plotseling zo klaar en scherp omlijnd voor me staan, je knieën, nu het witte linnen van je bed, de zon, de weiden, een klein, glanzend plekje gras, je voorhoofd, nu je ogen, je naam, het vrouwelijk gebaar van je handen op je borsten, nu de donzige lijn op je buik. Nu weer je zomermanteltje, je zwarte rok, de rode gordel op je kleed, de welving van je dijen, de schaduw van je schoot. Waarom, waarom dan? Er gaat iets gebeuren, nu, nu. Wacht even, ik kan nog denken, wees stil, ik ben een terdoodveroordeelde. Waarom heeft men mij veroordeeld, waarom juist mij, waarom juist ons? Waarom niet iemand anders? Waarom moeten alle stenen eeuwig roerloos blijven liggen en alle schelpen op het roze strand. Waarom moet jij je leven eeuwig eenzaam, eeuwig doelloos blijven leven. Waarom gaf slechts jouw lichaam mij de rusteloze rust en jouw woorden mij de pijnloze pijn? Waarom was ik onverzadigbaar aan jou als de aarde aan de zon? Waarom ben je één en enig, waarom ben je god, jij vrouw, jij god?
Nu moet ik alleen zijn, je kan niet meer bij me blijven. Ga nu... ga, Josy. Wat ik nu moet doen kan ik slechts alleen doen. Als een hond.
Het schuift langzaam naar mij toe, heel langzaam, het is kleverig en geel van slijm en gif, het is als een schunnig, walgelijk reptiel. Het is de eindeloze, onoverzichtelijke leegte, het is de onzinnigheid van een ongeschapene schepping. Er is iets waaraan ik nu moet denken nog, het is de hele tijd op de achtergrond van mijn gedachten gebleven. Het was eigenlijk of het zelfs helemaal buiten mij gestaan heeft al die uren.
| |
[pagina 239/319]
[p. 239/319] | |
Vóór ik wegga, nu, nu ik alleen ben met het onzinnige, komt het nog even naar voor. Het is het andere, dat wat niet af te wenden was.
maurice d'haese
Uit De Witte Muur, roman.
|
|