| |
| |
[pagina 215/295]
[p. 215/295] | |
Nieuwe Zweedse poëzie
att vara en funktion av allt som inte fungerar att vara nagot annat eller inte vara alls
Erik Lindegren
Zweden is wellicht het meest conventionele land van Europa. Daarom wordt er sinds 1940 vrijwel geen conventioneel vers meer geschreven. Daarom worden er alleen nog maar ‘moderne’ verzen geschreven, dat wil in de meeste gevallen zeggen: gedichten in de vrije versvormen. En dat wil weer zeggen: het is heel goed mogelijk dezelfde romantische natuurervaringen als voorheen aan te treffen in de vorm van, zeg Artaud.
De tweede opvallende trek van de Zweden is hun snobisme. Vandaar dat, eenmaal een nieuwere poëzie ontdekt, het uitgerekend de grootste snob en charlatan der moderne literatuur is die allerwegen bewonderd wordt en nagevolgd, te weten de T.S. Eliot van na The Hollow Man en verder voornamelijk de Amerikaanse en Angelsaksische literatuur.
De gunstige uitzonderingen die ook hier aanwezig zijn verfraaien de regel, maar heffen hem niet op.
1940 is het aanvangsjaar van de Zweedse literaire revolutie -pendant en compensatie voor de Tweede Wereldoorlog- die zich concentreert om de tijdschriften Prisma, Fyrtital, Utsikt en om de twee leidende figuren Erik Lindegren en Karl Vennberg. De dichters uit die groep heten Veertigers. Wanneer even voor '50 het enthousiasme verloopt en de tijdschriften worden opgeheven, ontstaat een lichte tegenbeweging waarvan de aanhangers zich de sprekende naam toekennen van Vijftigers.
De Veertigers volgen de bekende stromingen van het Europese geestesleven en verwerken de voor hun literatuur nieuwe aspecten van dit leven. Zij bezitten een groter aggressiviteit en beweeglijkheid.
Wanneer de onrust, ondanks de gezegende neutraliteit van
| |
[pagina 216/296]
[p. 216/296] | |
het land, toch te veel wordt en opnieuw behoefte ontstaat aan rust en vastheid, komen zoals gezegd de Vijftigers, met een openlijke voorkeur voor meer romantiek en stillere muziek. Hun tijdschrift is Femtital en hun voorman, naar mij is verzekerd, voorlopig Bo Setterlind, een jongeling die wel iets voelt voor Novalis en nog een paar christelijk georiënteerde Duitsers, maar anderzijds het moderne beeld soms erg goed weet te hanteren. Zijn gedicht Ontmoeting kan doorgaan voor wat men zou kunnen noemen een vergeestelijkte natuurlyriek en dan niet alleen een natuurlyriek die zijn vergeestelijking dankt aan de typisch christelijke ideeën van de dichter, maar vooral aan de beeldhantering. Ieder beeld is de drager van een - ‘religieuze’ - dubbelzin (nigheid), ad libitum te vervangen door poëtische dubbelzin. De ene zin spreekt onmiddellijk klare taal en verdraagt geen verklaring, de andere wordt eerst duidelijk aan het einde van het vers, iets wat dus in zeker opzicht op ieder goed modern gedicht van toepassing is, d.w.z. het gedicht met een niet louter analoge beeld-spraak. Het eerste lijft Setterlind in bij de moderne, het laatste bij de modern christelijke dichters.
Het zou a priori dus juister geweest zijn te spreken van religieuze en niet van vergeestelijkte natuurlyriek, omdat zijn van nature (en dit sluit al heel mooi aan bij de christelijke scholastische terminologie) religieuze natuurlyriek door zijn christelijke levensbeschouwing eerst tot vergeestelijkte natuurlyriek wordt. Setterlind heeft, tussen twee haakjes, ook een anthologie met literair fraaie kerkpsalmen uitgegeven.
Voor religieuze natuurlyriek in die zin kunnen ook de hier gepubliceerde gedichten van Ragnar Thoursie doorgaan, een van de jongere Veertigers (geb. 1919) die in 1945 zijn Emaljögat (Het emaille oog) uitgaf. Wanneer hij het elders over God heeft, doet deze meer aan als luchtig ornament in het gedicht dan als door de noordelijke geest zwaar belaste Logos, het Woord dat begin en einde is.
Nu ik nog eens een aantal gedichten doorlees, heeft het er alle schijn van dat dit laatste op heel wat Zweedse dichters
| |
[pagina 217/297]
[p. 217/297] | |
van toepassing is, iets wat minder verwondert wanneer men weet dat de godsdienst in Zweden tot voor kort nog staatsgodsdienst was en, christelijk of niet, de belastingbetaler van staatswege een jaarlijkse kerkpenning werd afhandig gemaakt. Wat dus de dichter dan weer vrij laat, christelijk of niet, van de God mitsgaders zijn attributen, waarvoor hij betaalt, gebruik te maken. Of de nieuw verworven godsdienstvrijheid daarin verandering zal brengen staat nog te bezien, conventies wortelen dieper naarmate het begrip breder is.
Ogenschijnlijk conventioneel is ook hun voorliefde voor de natuur en haar verschijningsvormen. Hoewel teruggaand op een beschouwingswijze, die kosmisch van visie was en van origine religieus, moet deze waarschijnlijk eerder worden toegeschreven aan het feit dat de Noorderling nog altijd midden in de natuur zit tussen een betrekkelijk klein aantal inboorlingen en dan nog een indrukwekkende, grootse natuur.
Hiermee is natuurlijk nog niet alles - en zeker niet over Thoursie - gezegd. Uit wat ik van hem ken lijkt hij mij tot de gaafsten onder zijn generatiegenoten te behoren, ook al omdat hij zich niet te buiten gaat aan het hyperbolische jargon, dat in wezen op een expressionistische onmacht berust en nogal wat moderne gedichten onleesbaar maakt.
Om zijn pathetisch jargon ligt Arne Nyman (geb. 1918) mij minder, officiëel met Lindegren en Vennberg een van de cracks en die van allen de meest gebonden vormen gebruikt. Wanneer hij ‘zingt’ komen zijn gedichten net niet van de grond los en in andere gedichten waarin hij niet zingt, maar een logisch te volgen gedachte uitdrukt, lijden de gedichten onder zijn overbewustzijn.
Te grote bewustheid en intellectualisme laten te weinig speelruimte aan het woord, d.w.z. aan een van de voornaamste scheppende elementen. Scheppend, omdat het woord een zelfstandig en eigenzinnig leven leidt binnen zijn beperkt territorium van vrijheid. Een dichter heeft er in dit opzicht alleen mee uit te staan voor zo ver hij als grenswachter bij dit territorium is aangesteld. Dit is voor sommige dichters erg pijnlijk,
| |
[pagina 218/298]
[p. 218/298] | |
voor andere soms erg plezierig. Want hun ‘scheppende’ functie ligt elders, tot hiertoe is het enkel een dirigerende. Het voornaamste bezwaar tegen een dichter die zich te vlug over het randgebied van het woord begeeft is dat hij de woorden te weinig op hun woordwaarde proeft en de woordbeelden op hun dubbele zin.
Wat Arne Nyman betreft, zelf zegt hij in een van zijn gedichten (Dood gedicht) ‘Dichten is levens nederlaag’; dat is intelligent opgemerkt en in de meeste gevallen ook wel waar. Toch is het juist een functie van de poëzie om leven te scheppen (soms om leven te maken), een ander leven dat niet opgebouwd is uit descripties van het ‘dagelijks leven’.
Illustratief in hetzelfde Dode gedicht zijn de regels ‘Het mooist is het dichten om niets’ en ‘Alleen het verlorene dwingt tot muziek’, waarbij dan het ‘niets’ en ‘het verlorene’ in de plaats staan voor het zelfstandige woord dat de dichter los moet laten wil hij tot een ‘levend’ gedicht komen.
Karl Vennberg (geb. 1910) is van allen de meest sociaal ingestelde, hoe sociaal blijkt wel uit een van zijn beste verzen, Laat de bergbeek waarin ieder het zijne toegewezen krijgt. Dat hij hierin verder gaat dan de meeste barmhartigen mij bekend en eindelijk ook de zondige eens zijn zonde laat (Marsmans laatste bezit), kan alleen maar in zijn voordeel aangerekend worden.
Hiermede is allerminst gezegd dat Lindegren (geb. 1910) een dergelijke instelling zou missen. Bij hem is het niet de sociale ontevredenheid van de politicus die zijn ontevredenheid effectief maakt in een sociaal systeem, maar duidelijker nog dan bij Vennberg (die trouwens ook geen politicus is) het pijnlijk bewustzijn niet meer het levend orgaan te zijn dat in een normaal functionerende wereld zelf even normaal kan functioneren. Het maatschappelijke is maar één aspect van deze wereld, de ‘kosmisk moder’.
De mens wordt uitgestoten en geremd in zijn ‘funktionslust’, hij wordt ondergebracht in een aan zijn wezen vreemde wereld, een sociaal systeem, en blijkt daar evenmin te kunnen
| |
[pagina 219/299]
[p. 219/299] | |
functioneren. Gevolg: hij gaat zijn beperkingen, zijn menselijkheid wreken, hij wil iets anders zijn of liever helemaal niet meer zijn. Taak van de dichter: ‘te functioneren voor alles wat niet meer fungeert’, wanneer het inpassingsvermogen ten einde is.
Op een ander plan en minder uitgewerkt vinden wij deze idee ook terug in Eindeloze koude ruimte van Arne Nyman, waar zelfs de - ditmaal positieve - beperkingen van de mens aan een kleurloze bloedarme kosmos toegevoegd dienen te worden, het tijdelijke aan het tijdloze enz. Daarbij is ook het afvoeren van het overvloedige leven een kwestie van zelfbehoud, evenals het gelijkschakelen van temperaturen (die van de ‘kosmische moeder’ en die van het mensen-kind), overvloed en doodsverlangen zijn twee mystiek verbonden begrippen en in bovengenoemde beschouwingswijze even evident als de door sommigen gevoelde aantrekkingskracht van de afgrond.
Bijgaande gedichten zijn misschien niet helemaal karakteristiek voor de Zweedse poëzie en de positie van b.v. Lindegren en Nyman, maar hebben dit voor dat ze zeker niet de slechtste zijn en toch wel een paar opvallende aspecten blootleggen. De laatste twee zijn ongetwijfeld de belangrijkste en als ‘aggressieve organen’ niet te versmaden in een land met een nogal zonderlinge houding in de wereld en met bewoners die niet direct opvallen door grote vitaliteit en ‘fröhliche Wissenschaft’.
sybren polet
zich verheugen in zijn koelte
| |
[pagina 220/300]
[p. 220/300] | |
geef zonde aan de zondige
hoewel het diepe orgelpunt
aan uw eigen hart blijft voorbehouden
en niemand heeft ons iets te verwijten
in fauteuils of op koetsiersbokken gezeten
en gestruikeld over onze drempels
Sommigen hebben zich gekureerd
deelgenomen aan kerkvergaderingen
een gefluit door de leegte
nu blijft er dit alleen nog over
Karl Vennberg
| |
| |
[pagina 221/301]
[p. 221/301] | |
Eindeloze koude ruimte
de overvloed die ik ontving?
Mijn stofminuut, mijn bloedseconde,
mijn sprong van dood tot dood!
Arne Nyman
| |
Pauze
Aan de andere zijde het meningloze
kometen nestelden zich in haar lichtjaarbleek haar
vruchten zwelden aan de boom van de donder
diep onder de aarde stond de wagen der zomer
even stil als deze woorden
Erik Lindegren
| |
De man zonder weg
IX
maar eerst moet een hongertoren barmhartig vallen
en veraf verlichten de zwakheid der vluchtende:
zijn gebeeldhouwde ogen met grotten van rookblauwe koelte
die de vallende droppen der angst onderwijzen
| |
[pagina 222/302]
[p. 222/302] | |
zijn schrik voor geluk de witte oneindige hand
zijn hardheid met het leven zijn zachtheid met de dood
met de eeuwig bottende einders der onschuld
zijn verlangen verstrengeld met tongen van vuur
het eeuwigheidswoud afwezig geëtst in het water
terwijl een wolk heimelijk zijn marmeren hoofd velt
verweerd tot een grimas van overrompelende smart -
o moment van weleer de ruimten storten neer
verstikkend zwart o wegwervlende lentes en
alleen zijn helm zo stil zo stralend blind.
XXVIII
op een vijand schieten en een sigaret rollen
vlam vatten en doven als een vuur in de storm
zitten als een vlieg in het net van een compagnon
te menen dat men geboren is zonder helm terwijl men nauwelijks is geboren
een functie zijn van alles wat niet fungeert
iets anders zijn of helemaal niet zijn
een grauwe steen te passen in een muur van haat
en toch de vrolijke relatie kennen van de stenen
alles te kennen wat verzuimd is in de stromende regen
genieten van de spanning bij een auto da fé
te betwijfelen dat dit de laatste keer moet zijn
alles bejaën mits het niet herhaald wordt
| |
[pagina 223/303]
[p. 223/303] | |
zich er doorheen slaan en een uitzicht bereiken
waar bliksems jagen om mijn menselijkheid te wreken
Erik Lindegren
| |
Stille extase
Laat ons de handen samenknopen
De tong is de schaar der moraal.
naar binnen tegen misgeboorte.
op weiden, op drijvende eilanden,
en moe van het kransen vlechten laten
wij de ring der horizon los
zodat die langzaam stijgt als een maan.
| |
Ontvlucht
in het heldere water der lucht. Verdwijn
in een tempel, een koraal. Nu
En later schiet men uit de boog der angst
als een zwaluw, een leeuwrik door het
Ragnar Thoursie
| |
| |
[pagina 224/304]
[p. 224/304] | |
Ontmoeting
Kort is mijn ontmoeten met haar.
Het wijlt als een dieplood in water.
Het fosforiseert als een vis.
Kort duurt mijn ontmoeting met God.
Langzaam roei ik de nacht in.
De zeiler wacht op zijn wind.
Alles is vluchtig beroeren
Bo Setterlind
in het land van de niet geborenen
daar wachtten de tot leven gedoemden
ik zocht naar iemand die vrij was
ik stelde mij op in zijn weg
hij ging recht door mij heen
maar nam met zich mijn ogen
en wierp die in de diepte.
Maria Wine
|
|