Tijd en Mens. Tijdschrift van de Nieuwe Generatie. Jaargang 3(1952)– [tijdschrift] Tijd en Mens– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 205/285] [p. 205/285] De achterkant van het boek 1 Hier zitten wij beiden in grote huiden onder de geluiden die wij uitzenden en die elkaar bereiken er is niets veranderd onze handen zijn nog altijd onze gedachten vooruit onze lippen (zichtbaar en daags) vragen nog altijd suiker maar steeds méér wordt gefluisterd dat er iets ruist in de bloedvaten buiten dat de grote gerekte zomer nadert de dikke boten en de stevige huizen gaan voorbij men moet wel eindigen als een warm verschijnsel - 2 Nu huivert wat wij per vingers aan onderhuid bereiken wij praten tegen de hitte de kilte met de pannespons in onze buiken de egel in onze tijd [pagina 206/286] [p. 206/286] wij lopen verpakt door de stilte in een jas van bedrukte zijde wij zwijgen gaan wij naar huis? gaan wij altijd? wij blijven staan om te huilen het zoute water wordt al zoutzuur de wereld bouwde gebouwen heeft slagers in dienst genomen maar het praten is ons verboden en de griffel is ons ontstolen en de leisteen in onze monden is altijd van adem vochtig - 3 Mijn woorden zijn de verzuimde daden zij maken geen gekleurde plaat zij dienen geen toverbalmagnaat zij willen praten om mij te bepalen hoor hoe zij 's nachts te gast gaan vochtig worden als drank opstaan en achter hun ogen waden zij halen de dagschade in en het ontwaken in de courant in de verkapte bouwplaat (zij vragen: waar varen wij? varen wij? zijn wij aan land? liggen wij in de dekstoel van de verenigde staten?) [pagina 207/287] [p. 207/287] onze oren ratelen onze monden herhalen een jongensachtig geruis doet ons sluimeren onze handen vol gras en staal gras staal en stuiters - 4 Ik zit op de laatste étage in een onuitspraakbare aarde ik herinner mij zeilbootgetallen een bolle boedlachse maandag ik blader in dunne asters mijn vader die zal doodgaan er zijn beenhouwerijen musea ik denk aan het achter de wanden aan de talloze taalgebaren aan mijn onuitspreekbare warmte mijn woorden zijn niets dan kaarten denk ik en mijn ogen zijn water ik tik op het been van mijn handen om te weten of het al laat is - 5 Daarom binnen mijn borst in de dorstige duisternis groeit de trillende griffel gerust dat is [pagina 208/288] [p. 208/288] een soort woord geranium zie de vertakkingen naar de buik naar de bruidegomskeel de natte paden onbegaanbaar en ondergelopen de weke huizen de schaarse boeren aan kleine haarden zij hijgen voor de sluizen der ijstijd die al op de opperhuid huivert daarom is deze inkt geen bloed schuilt de taal weg onder talens maar de trillende griffel groeit tegen de klipribben op aan de achterkant van het boek - gerrit kouwenaar Vorige Volgende