| |
| |
[pagina 191/271]
[p. 191/271] | |
Het meisje met de baard
‘Dat is het vervelende van een succesvol dichter te zijn’ dacht Alfred Hast, ‘al die mensen die zich plotseling geroepen voelen met je te corresponderen’.
Hij sneed de brief open met het mes, dat hij juist gebruikt had om zijn ei in schijfjes te snijden; nu kon het weer in de jampot gedoopt worden. Het was elf uur in de morgen. Hij ontbeet deze dag vroeg, omdat hij 's namiddags met een schone maag wilde verschijnen op de redactievergadering van ‘Orgas’, maandblad van en voor dichters. Er zou drank zijn, gehakt en leverworst.
‘Geachte Heer Hast
u kent mij niet en waarom zou u? Ik kom immers nooit op straat. Ik schrijf u alleen, omdat ik uit uw gedichten opmaak, dat u grote behoefte aan menselijke warmte hebt. Ik verkeer in hetzelfde geval. Ik ben een nog jonge vrouw - sommigen zullen zeggen: een meisje - en ik bezit iets dat de jaloezie opwekt van vele mannen, ouder dan ik; ik bezit een baard, een volle zwart-krullende baard. Een echte, geen valse. Op mijn veertiende jaar schoor ik me reeds twee keer per dag, voor ik naar school ging en tussen de middag, en toen ik zeventien jaar was gaf ik het scheren op en ging van school af en sindsdien groeit mijn baard als kool. U denkt natuurlijk: een grapje en niet één van de beste, maar ik verzeker u dat dit alles de volle, desnoods op de Bijbel gezworen (Koran, Miller, Multatuli, Bhagawad Gitâ) waarheid is.
In de periode dat ik me geregeld schoor ben ik drie keer verloofd geweest, altijd met een soort halfzachte jongens, die mij als aanloopplank gebruikten voor hun tegennatuurlijke neigingen. Bij één van hen heb ik een week geslapen, toen mijn ouders in het buitenland waren, en als ik mij schoor, begeerde
| |
[pagina 192/272]
[p. 192/272] | |
hij mij het hevigst. Nadat ik besloten had mij niet te scheren, ben ik niet meer met mannen in contact geweest, voornamelijk omdat ik het huis bijna niet verlaat.
Op je zeventiende jaar is het gemakkelijk om te zeggen, ik scheer me niet meer, zelfs al is de consequentie daarvan: geen liefde meer, maar nu ik een paar jaar ouder ben, verander ik van inzicht. Het heeft geen zin om weer met scheren te beginnen, mijn haargroei is abnormaal en een volle baard is altijd nog aesthetischer dan een ongeschoren uiterlijk, zelfs in deze eeuw en zelfs voor een vrouw.
Als u hier nu uit opmaakt dat ik een man zoek, die mij nemen wil zoals ik ben, dan zeg ik: ja, u heeft gelijk, maar het is niet mijn bedoeling om u hiervoor aan te zoeken. Behalve mijn ouders heb ik twee zusjes, maar zij gichelen alleen maar en zijn dus van weinig nut voor mij bij mijn pogingen om weer in contact te komen met de normale mannenwereld. Ik wend me dus tot u, uw gedichten gelezen hebbende, misschien dat u me geleidelijk aan weer kunt introduceren in de normale mensenwereld, wat ik daarstraks ook bedoelde. Denk niet dat ik wonderen van u verwacht, omdat u een gevoelig mens bent; ik verplicht u ook niet om mij te bezoeken, maar ik zou het wel ontzettend op prijs stellen.
met hoopvolle groeten
Myra Doorn’
Alfred dronk zijn kop thee leeg en schoof de brief weer in de enveloppe. Hij stelde zich Myra Doorn voor en huiverde. Behalve een baard had zij puistjes, dat wist hij zeker. Misschien zou het amusant zijn een correspondentie met haar te beginnen en, was hij ouder geweest, hij zou haar een liederencyclus hebben opgedragen; leefde Hélène Swarth nog maar. Hij kon haar ook schrijven om maar in het kermisbedrijf te gaan en de Siamese tweeling te trouwen, maar dat was te grof. Hij stopte de brief in zijn binnenzak, interessant genoeg om te bewaren.
| |
[pagina 193/273]
[p. 193/273] | |
Na het derde glas cognac kwam de redactie-vergadering op gang. Het volgende nummer was spoedig genoeg samengesteld, financiële moeilijkheden werden, dank zij Alfred, tot ieders bevrediging opgelost en er kon nu over algemene zaken gesproken worden.
‘West-Europa is moe, heel moe’, zei Bernard Algenhuis en allen zwegen even - twee maanden geleden was Bernard's zoontje immers gestorven? -.
‘Gisterenavond in bed’ zei Carel Mast, ‘kwam de volgende regel in mij op: de dichter is een luchtheld van de koude grond’.
Hij nam een slokje van zijn cognac en vervolgde: ‘Bij nadere analysering slaat het natuurlijk nergens op, maar het klinkt treffend. Hoe heette de man ook weer? Von Richthofen, als ik het goed heb. Dat waren kerels’.
En Ep van Elst las een paar regels voor, die hij zoeven op een stukje papier had gekrabbeld:
‘Geduld tot armen en benen gestold
is de ziel; de tuinen vergaan, kiezels vuil
en door geen voetstap meer gekeerd;
God's wegen-lopen af het hoge gras in;
beelden staan op hun stuk en kakelen.
De ziel zit stil en beidt zijn hoogtijdag’
‘De ziel wil ik dan vergelijken met een vlagstokzitter’, zei hij. ‘En het lichaam de vlaggestok?’ vroeg Alfred met een mond vol leverworst.
‘Juist’, zei Ep, ‘en het leven de vlag. Luister: hemel is een vogelwiekslag, een gillen in de oren, een onbegrepen woordenzon; hemel is een lichter worden...’
‘Kletspraat’, gromde Carel en morste een scheut cognac op tafel. ‘Hemel, hemel, wat is dat? Lucht, regen, wind en verder niets. Allemaal de schuld van Vondel’.
‘Nee, het is omdat we moe zijn, allen heel moe zijn’, zei Bernard en allen zwegen weer even. Na een poosje zei Alfred: ‘Er schijnt een toneelstuk geschreven te zijn, waarin de vol- | |
[pagina 194/274]
[p. 194/274] | |
gende regels voorkomen. Ik citeer uit het hoofd’. Hij snoof aan zijn cognac en schudde het hoofd.
‘Het is werkelijk treurig’ zei hij. ‘Let op:
Maria: Bij goede wijn hoort steeds muziek
Jozef: Wat zal het zijn, jazz of klassiek?’
‘Is het werkelijk?’ vroeg Carel. ‘En bij goed bier?’
‘Ernst of plezier’, zei Ep.
Bernard Algenhuis dacht aan zijn zoontje en voelde zich week worden. De ziel een vlagstokzitter, herhaalde Ep van Elst in zichzelf en hij zag zich ergens hoog boven verkeer en huizen zitten. Godzijdank heeft een ziel geen billen. Carel Mast was kwaad maar hij wist niet waarom. En Alfred herinnerde zich plotseling de brief, die hij 's morgens had ontvangen.
‘Ik kan het me goed voorstellen’, zei Bernard, nadat Alfred de brief had voorgelezen. ‘De eenzaamheid. Het is helemaal niet iets om te lachen’.
‘Twee zusjes?’ wilde Carel nog eens weten. Hij was zijn woede even plotseling vergeten, als zij opgekomen was. Alfred bedacht dat Bernard wel eens gelijk kon hebben met zijn laatste woorden. En Ep zei, dat ze Myra Doorn met z'n allen een bezoek moesten brengen. Als vier dichters er nog niet in zouden slagen om haar aan het leven te wennen...
‘We moeten haar eerst opbellen’ zei Alfred. ‘Misschien komen we ongelegen’.
‘En misschien zijn de zusjes er niet’, zei Carel. ‘Vraag dat vooral’.
Door de telefoon klonk haar stem, zacht, niet te geloven dat die aan een vrouw met een baard toebehoorde. Misschien was het niet waar, vertelde Alfred zichzelf tegen beter weten in.
‘O, u moet Myra hebben’, zei de stem na een minuut van zwijgen en praten. ‘Ik ben Mimi. Ik zal haar roepen’.
Eén van de zusjes dus. Zonder baard. Lieve stem. Mimi. Goed onthouden: meisje zonder baard.
‘Hallo’, zei dezelfde stem weer.
‘Is ze er niet?’ vroeg Alfred.
| |
[pagina 195/275]
[p. 195/275] | |
‘U spreekt met Myra Doorn’ zei de stem.
‘O’, zei Alfred. ‘Ik ben Alfred Hast’.
‘Wat ontzettend aardig van u’. De stem klonk ontroerd. Ik kan er onmogelijk met het hele bezopen stel aankomen, dacht Alfred en hij sprak met haar af voor de volgende dag. In haar kamer. Haar ouders waren naar Brussel. Als hij aan haar dacht klopte zijn hart sneller; een vrouw met zo'n stem kon geen baard hebben. Tegen zijn vrienden zei hij, dat de brief klaarblijkelijk toch een grap was geweest, want een bloemenwinkel had hem geantwoord.
Maar Myra Doorn had wel degelijk een baard. Huilend van zenuwachtigheid stond ze voor de grote spiegel in haar kamer en overwoog om zich toch maar te scheren, desnoods elk uur een keer. Maar nee, ze moest flink zijn en zich tonen durven zoals ze was. Zou hij haar alleen maar als een vermakelijkheidsobject beschouwen? Er sprak zoiets goedaardigs uit zijn gedichten en zijn stem was warm geweest. Zoveel mannen hadden warme stemmen. Er was niets van te zeggen. Vooral door de telefoon niet. Ze waste haar gezicht en maakte zich zorgvuldig op. Ze kamde haar baard, die reikte tot het begin van haar borsten. Ze las alle gedichten die ze van hem bezat nog een keer over. Toen begonnen bijna vier-en-twintig uren van wachten, waarin ze alle mannen, die ze tot nu toe gekend had, de revue liet passeren. Daar was Jan, die alleen met haar over straat had gewild, als ze zich in mannenkleren stak. Erik, die alleen met haar in bed wilde liggen als ze een Stetson opzette en één van zijn overhemden aantrok, waaraan, pikant détail, knoopjes ontbraken. En Anton, wiens grootste genoegen er in bestond haar, gedurende de daad, in te zepen. En dan de jongen, wiens naam ze niet wist, die ze op een avond in het park had ontmoet. Hij had niets bijzonders van haar verlangd, hij had zijn jas gespreid tussen de rodhodendrons en ze waren er op gaan liggen en er scheen een halve maan en toen het afgelopen was, had hij haar begeleid tot de uitgang van het park en was toen verdwenen, zonder een woord te
| |
[pagina 196/276]
[p. 196/276] | |
zeggen. Ze dacht ook aan haar vader. Hij was bijna altijd op reis en soms kwam hij terug met doktoren, die aan haar baard trokken en niet wisten hoe haar van die abnormale haargroei af te helpen. Hij werd kaal aan zijn slapen en had Myra op een avond, toen ze een vertrouwelijk gesprek hadden, voorspeld dat hij in het buitenland zou sterven, ver van zijn vrouw, ver van zijn kinderen. De laatste maanden nam hij dikwijls zijn vrouw of Mischa of Mimi (maar nooit Myra en dat begreep ze wel: niet goed voor de zaken) mee op reis; misschien voelde hij dat zijn stervensuur naderde en wilde hij, zo ver als dat in zijn vermogen lag, vermijden eenzaam in een hotelkamer of een treincoupé te sterven. En haar moeder, die Myra in haar argeloosheid vertelde, dat ze van haar gedroomd had: vermomd als de duivel, met bokspoten en een scherpgesneden sik. Het was donker; ze knipte het licht aan en pakte de gedichtenbundel op, die van de zetelleuning op de vloer gegleden was. Ze had op school geleerd, dat dichters warmvoelende idioten waren, tragische mensen, door de wereld en door zichzelf bedrogen. Morgen zou ze er één ontmoeten. Zou hij begrip tonen? Voor zichzelf toonde hij in elk geval begrip genoeg, naar zijn verzen te oordelen. Wat had Jan over dichters gezegd? Baardapen. Wat had Erik over dichters gezegd? Parasieten. Wat had Anton over dichters gezegd? Op zijn best sublieme huilebalken. De jongen zonder naam had niets gezegd. Jan, Erik en Anton hadden haar in de steek gelaten. De jongen zonder naam ook. Nergens viel iets uit af te leiden. Om tien uur in de avond nam ze een bad en liet haar baard op het watervlak drijven, tot Mimi ongeduldig aanklopte.
De zon scheen helder, toen Alfred Hast de volgende morgen aan zijn ontbijt zat. Er waren drie brieven voor hem: één van zijn uitgever, die hem om geld vroeg, één van een oude schoolvriend, die de versleten vriendschap wilde hernieuwen en één van een onbekende bewonderaarster, die echter niet lang meer onbekend wenste te blijven en hem een rendez-vous voorstelde op het grote plein onder de klok, negen uur 's avonds.
| |
[pagina 197/277]
[p. 197/277] | |
Omdat om half-tien de tweede avondvoorstelling van de bioscopen begint, dacht Alfred.
Hij pelde zijn ei, het zo af en toe op tafel leggend, als het te warm werd in zijn hand. Wat zou hij doen vandaag? Hij kon niets verzinnen. Gisterenavond na lang woelen in zijn bed, had hij besloten toch maar niet naar Myra Doorn te gaan. Verder dan medelijden zou hij het nooit kunnen brengen en er waren zoveel vrouwen met een warme stem. Toch liet zijn geweten hem niet met rust. Hij had haar niet moeten opbellen: ziedaar nu de gevolgen van drankmisbruik, afspraken maken, die je in nuchtere toestand nooit gemaakt zou hebben.
Het ei was te zacht gekookt; terwijl hij het geel, met iets van walging, op zijn boterham liet lopen werd er gebeld.
‘Ik kom zo maar eens aan’, zei Bernard Algenhuis, met wankele schreden de eetkamer in wankelend. ‘Ik heb een fles wijn bij me. Wil je wijn?’
‘Als mijn ei op is’, zei Alfred. Hij strooide wat zout op het geel en hapte in het brood, terwijl Bernhard met een vork de kurk uit de wijnfles trachtte te peuteren.
‘Het is mooi weer’, zei Alfred, om een begin met de conversatie te maken.
‘De zon schijnt maar ik heb er geen last van’, zei Bernard. Hij duwde de kurk in de fles en nam een lange teug.
‘Ik heb er geen last van’, herhaalde hij. ‘Weersomstandigheden kunnen me niet meer deren. Dood, geboorte, het is alles hetzelfde. Zon, maan, orkaan, ritselend zaad. Je weet toch dat Paultje dood is? Paultjes sterven? Twee maanden geleden is het gebeurd. Hij werd blauw en weg was Paultje. Paultje zat op een paaltje, weg was Aaltje’.
‘Eerst wip zei het paaltje’, verbeterde Alfred. Als iemand kinderrijmpjes nog niet eens goed kon onthouden...
‘Ik ben er helemaal overheen’, zei Bernard na een nieuwe teug. ‘Mijn vrouw nog niet, maar ik wel. Wat botjes, een beetje huid, en paar haren, een pondje vlees en dan blauw worden en weg. Beter zo. Beslist veel beter zo.’
Hij keek nadenkend het raam uit.
| |
[pagina 198/278]
[p. 198/278] | |
‘Nu ligt het in zijn kistje te stinken’, zei hij en vervolgens goot hij Alfred's lege theekop vol wijn.
‘En als het op is halen we nieuwe’, zei hij royaal.
Alfred schoof het bord met het half opgegeten ei opzij en nam een slok wijn. Het deed hem goed. Hij stelde Bernard voor in de andere kamer te gaan zitten; etensresten bedierven zijn goed humeur, als hij ze voortdurend onder het oog had.
‘Ach ja, resten’, zei Bernard. ‘Twee maanden lang hebben resten mijn goed humeur bedorven. De stoffelijke resten en de rest. Dat komt door het milieu waarin ik opgevoed ben. Bij jou telde een dode minder of meer niet. Maar bij ons wel. Als er een verre neef stierf gingen we voor maanden in de rouw en het gehele jaar door werden er graven bezocht. Mijn hele jeugd ben ik omringd geweest door doden. Mijn moeder herinner ik me als een bleke, zwarte schim. Er werden voortdurend testamenten geopend, zonder dat we er, bij mijn weten, iets wijzer van zijn geworden.’
Toen Alfred zich een tweede kop wijn wilde volschenken, bleek de fles leeg te zijn. Hij haalde een nieuwe fles uit het buffet en opende de balkondeuren. De zon scheen in Bernard's ogen en daarom ging hij in een hoek van de kamer op de vloer zitten, naast het tafeltje met de radio.
‘Dit is een goede plek’, zei hij. ‘Een rustige beschouwer van het leven, zoals ik, is hier volmaakt tevreden mee. Verdriet, vreugde, alles gaat voorbij’.
Om drie uur in de middag konden de bewoners van het Zuidelijk stadsdeel van de stad twee mannen zien lopen, in druk gesprek gewikkeld, die niet al te vast ter been waren. Vooral de oudste zwaaide bedenkelijk en liep herhaaldelijk tegen lantaarnpalen op.
‘Beethovenstraat’, zei hij. ‘Wat een gebrek aan fantasie. Er moeten dichters in het gemeentebestuur. Stel je voor: wat is uw adres?. Waar werd oprechter trouw 13. En het uwe? Woest en moe 107. En u? Ik kan in mijn verzen andreus niet dulden 9. Drie hoog. U? The word within a word 60. Tempel
| |
[pagina 199/279]
[p. 199/279] | |
en kruis-plein. In eindeloze deining-steeg. Death shall have no dominion-dijk. Dag visserke-vis-laan. Een zee van moge lijkheden’.
‘Tussen hemel en aarde droomt mijn philosophie, vol van wensen en hun natuurlijke oplossing in oververmoeidheid’, zei Alfred.
‘Ach god ja, ik ben je trouwe Horatio’, zei Bernard en hij sloeg zijn armen om Alfred's schouders. ‘Ophelia. We gaan Ophelia met de baard opzoeken. Beethovenlaan 6. Ze verwacht je. Stel haar niet te leur, Hamfred.’
‘Ik zal gedichten voor haar schrijven’, zei Alfred.
‘Nee, niet doen’, riep Bernard angstig uit. ‘Houd je liefde ver van woorden, armoedige beloningen voor onprijsbare daden. En denk aan mijn Paultje. Drie gedichten heb ik hem opgedragen, ik zou een Indianenboek voor hem hebben geschreven als hij ouder was en nu is hij dood’.
‘Wees niet bang’, haastte hij zich om Alfred gerust te stellen. ‘Ik klaag niet meer. Ik wil je alleen waarschuwen tegen de gevaren die verbonden zijn aan het schrijven van poëzie. Paultje was toch wel dood gegaan, maar als ik voor hem geen poëzie had geschreven, misschien wel zonder van kleur te veranderen. Dat blauw was zo afschuwelijk. Precies een Middellandse Zee op een oorlogsdag. Begrijp je me? De onderdrukte bevolking achter je, naast je de vijandige soldaten en voor je de Middellandse Zee. En niemand durft er pootje te baden. De mensen zijn bang voor de soldaten en de soldaten zijn bang voor mijnen. Van die mijnen die aangetrokken worden door vlees, door mensenvlees, metalen tijgers. Luister je? Als iemand die kleur blauw krijgt, dan is er iets mis. Dan is zijn omgeving ziek. Dan is er iemand in de buurt, die gedichten schrijft. Berg je dan maar’.
‘En dit is Bernard Algenhuis’, zei Alfred. ‘Ook een dichter’. ‘O ja, ik heb veel van u gelezen’, zei Myra. ‘Ik had u me heel anders voorgesteld’.
‘Ha, ha’, lachte Bernard. ‘U dacht natuurlijk, zoals zoveel
| |
[pagina 200/280]
[p. 200/280] | |
mensen doen, dat men om dichter te zijn een grote volle baar... moeder hebben moet’. Bijna had hij baard gezegd. Nu was de zin weliswaar tamelijk onbegrijpelijk geworden, maar gelukkig niet kwetsend.
‘Waaruit de verzen komen’, legde Alfred uit.
‘Natuurlijk’ zei Myra. ‘Verzen baren’.
‘Juist’, riep Bernard opgelucht uit. ‘Een grote, volle baardmoeder, waaruit de verzen komen. Au...’ Hij keek Alfred, die hem tegen de schenen had getrapt, nijdig aan. Maar Myra Doorn glimlachte. Ze zat op de divan in haar kamer onder het portret van Simone de Beauvoir en links van haar zat Alfred Hast, de dichter, de gevoelige, en rechts van haar Bernard Algenhuis, de luidruchtige. Ze dacht er even over om haar zusje Mischa, die in de voorkamer haar huiswerk zat te maken, de vulpen in haar kleine vingers geklemd, uit te nodigen er bij te komen zitten. Er was immers een man over? Maar zo moet je niet rekenen en als je het toch doet, zorg er dan voor dat twee plus twee vijf is. Ze pakte drie gedichtenbundels uit de boekenkast en legde die op Alfred's schoot. ‘Wilt u er een opdracht in schrijven?’ vroeg ze.
‘Maar er is er één bij van Muus Jacobse!’ riep Alfred verschrikt uit.
‘Dat geeft toch niet’, zei Myra. ‘Het gaat om de opdracht, om uw handschrift. Ik scheur die bladzij er uit en lijst hem in en hang hem in de badkamer’.
‘Ik ga dikwijls in bad, ziet u’, verklaarde ze verlegen.
‘Ach ja, een bad’, zuchtte Bernard. ‘Hoe lang is het geleden? Zondenvrij de handdoek hanteren.’
‘Wat is ze mooi’, dacht Alfred, terwijl hij zijn naam, begeleid door een paar vriendelijke zinnen, in elk van de drie bundels plaatste. En inderdaad, Myra Doorn was mooi. In de familie werd gefluisterd, dat grootmoeder Doorn, toen ze met vacantie was in Venetië, o al in de vorige eeuw, dat grootmoeder Doorn en een gondelier, zekere Giovanni... En al die tijd, al die zoete avonden, zat grootvader in de Hollandse Club en dronk jenever.
| |
[pagina 201/281]
[p. 201/281] | |
‘De baard misstaat haar niet’, dacht Bernard, terwijl hij uitweidde over het voorrecht eenmaal per dag een bad te kunnen nemen. ‘Hij maakt haar gezicht gloeiend, een heilige, een bezetene, Sinte Myra van de dichters. Kan ik haar om een wonder vragen? Zou zij doden kunnen opwekken?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Het is niet nodig’, dacht hij. ‘Ik kan levenden verwekken’.
En Alfred, toen hij de opdrachten nog eenmaal overlas, kwam tot de ontdekking dat hij ‘Voor Myra Hast’ had geschreven, inplaats van ‘Doorn’ en hij trachtte het te verbeteren, maar Myra trok de vulpen uit zijn handen en wilde er niet van horen. Toen werd de deur geopend en op de drempel stond Mischa, een stuk papier in haar kleine vingers. ‘Een telegram uit Brussel’, zei ze. ‘Luister: “Vader onverwachts gestorven. Sluit de gordijnen aan de voorkant. Moeder.’
En terwijl Mischa de gordijnen aan de voorkant sloot en Bernard het bad vol liet lopen, streelde Alfred Myra Doorn's gezicht en voelde hoe haar baard langzaam losliet, pluk na pluk, tot zijn vingers tenslotte gleden over een gave kin en gave wangen.
remco campert
|
|