Henri Pichette
Wat doet ge als ge plots voor een natuurverschijnsel staat, het oorverdovend storten van gletschers in de ijszee, het spuiten van een brullende Trümmelbach? Ge registreert. Zijt ge van het vooruitstrevende, durvende type: van zo dicht mogelijk; zijt ge van de gezapige safety-first-soort: na eerst een veilige beweging achterwaarts uitgevoerd te hebben. Maar ge registreert. Er valt hier niets goed of af te keuren, alleen te constateren, te beschrijven, te meten, te ontleden. Of ook uzelf in de dans te werpen. Uw oordeel heeft geen belang. Een raadgeving zou de aarde ‘van morgenrood tot morgenrood’ doen lachen.
Pichette heeft iets van zulke gebeurtenis. Hij staat voor ons, oerplotseling, in zijn volle afmetingen, overweldigend, totaal, al zijn middelen te gelijk op ons zenuwstelsel gericht.
De eerste indruk is die van een chaos. Een chaos van verbale kracht. Deze verbale kracht is fenomenaal, onthutsend, effenaf verbijsterend. Zo primair en ongenadig dat ze alles in haar werveling meesleurt. Een hoos van knetterende woorden, van spattende beelden. En wélke woorden en wélke beelden! Nooit gehoord in gelijk welke taal. Alle fonkelnieuw uit de rots gekletst. Met bestaande woorden, met oude woorden, met zeldzame woorden, met fragmenten of nieuw-gesmede. Van het aambeeld van deze Hephaïstos smetteren de vonken en sprankels naar alle zijden in een mateloze overvloed. Soms grijpt hem, als destijds Rabelais, de roes van de woorden, van de klanken der woorden, van de potenties der woorden en dan overgiet hij ons met heerlijke lawines edelstenen, brokstukken, schitterscherven en paarlemoeren flitsen, alles klots door mekaar in machtige gulpen neerpletsend op en rondom ons. (Vrienden die hem hoorden deklameren verzekeren dat de indruk dan nóg overweldigender is).
Deze chaos gaat echter niet, en dit acht ik kapitaal, in de richting van een Rimbaldiaanse ‘dérèglement de tous les