Tijd en Mens. Tijdschrift van de Nieuwe Generatie. Jaargang 3
(1952)– [tijdschrift] Tijd en Mens– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
De roepende in de jungleEr is in Nederland een nieuwe generatie gekomen, een nieuwe generatie van jonge dichters. Jonge dichters die van mening zijn dat er meer mogelijkheden schuilen in de poëzie dan blijkt uit de gedichten van tijdgenoten. Zij schrijven dan ook andere gedichten dan de tijdgenoten, nieuwe gedichten, vernieuwende gedichten. Ik wil hier niet op de geschiedenis van deze nieuwe generatie ingaan. Ik wil slechts zeggen dat op dit moment deze gedichten van deze nieuwe generatie in tijdschriften worden gepubliceerd, dat de dichters van deze nieuwe generatie bundels uitgeven die door de ouderen becritiseerd worden op een welwillende, angstige of afbrekende wijze, het meest op een welwillende wijze. Het heeft er dus de schijn van dat alles is zoals het zijn moet, min of meer. Maar er zijn andere dingen. Wanneer een jong dichter als Henk Edinga bekroond wordt, een jong dichter die naar mijn mening tot de bovengenoemde tijdgenoten moet worden gerekend, de tijdgenoten die slechts een miniem deel van de mogelijkheden der poëzie gebruiken; wanneer Hendrik de Vries naast een zeer middelmatig gedicht van Henk Edinga een lofzang op het werk van deze dichter schrijft (in Vrij Nederland); wanneer een ander bekroond dichter, Henk van Tienhoven, in een interview verklaart niet van het werk van Vinkenoog en Lucebert te houden omdat dit werk hem teveel aan Prévert doet denken (om zeer duidelijk te zijn: wat ongeveer hetzelfde is als wanneer men zegt dat men niet van Roland Holst houdt omdat hij teveel aan Shelley doet denken); wanneer dergelijke dingen geaccepteerd worden, dan zijn de dingen niet helemaal zoals ze zouden moeten zijn, zelfs niet min of meer. En wanneer het debuut van de dichter Lucebert: Triangel in de jungleGa naar voetnoot1, nauwelijks wordt opgemerkt, een goedbedoelde maar nietszeggende critiek in De Gids krijgt van | |
[pagina 132]
| |
Jaap Romein, een ‘niet-begrijpende’ critiek krijgt van Gomperts in Het Parool, enkele scheld-critieken krijgt in de provinciale kranten, en verder niets, of zo goed als niets, dan wijst dit alleen maar op het oude euvel der Nederlandse literatuur: slaperigheid, meer dan dat: men slaapt. Meer dan dat en erger: men vindt alleen mooi wat men herkent, men is bevreesd voor het plotselinge, het waarachtig nieuwe, men leeft klein, men voelt en men denkt klein. Nog steeds. Het is hierom dat ik een critiek op Triangel in de jungle wil schrijven hoewel ik er helemaal geen lust in heb, ik houd en niet van critieken te schrijven. Ik wil in deze critiek zeggen dat Lucebert een belangrijk dichter is, de mogelijkheden in zich heeft een groot dichter te zijn, een dichter van het formaat van Gorter of Antonin Artaud. Dat men naar aanleiding van Triangel in de jungle Lucebert geen groot dichter wil noemen is begrijpelijk: het is niet een van zijn beste bundels en de andere bundels zijn nog niet uitgegeven. Maar dat men naar aanleiding van deze bundel niet ziet dat hij alle mogelijkheden heeft een groot dichter te zijn, vind ik onbegrijpelijk. Genoeg, ik wil de bundel gaan bespreken. Een criticus noemt over het algemeen allereerst de invloeden. Soms heeft dat zin, soms heeft dat geen zin. Ik wil mijn rol van criticus zo goed mogelijk spelen: ik noem ook allereerst de invloeden. Ik noem: Hölderlin, ik noem Hans Arp. Lucebert zelf noemt deze twee namen: ‘verwantschap met hölderlin en arp’. Dat hij het verwantschap noemt is zijn goed recht en waarschijnlijk heeft hij gelijk. Hölderlin. Natuurlijk: Hölderlin. De - om enige van de namen te noemen die men Lucebert heeft gegeven - dadaist, de expressionist, de dwaas, de lettrist, enfin, de dichter Lucebert, zoekt in de eerste plaats naar de vorm, zijn vorm, de vorm, hij staat niet zo ver van de grieken af als men denkt en dat weet hij zelf, hij breekt de taal af, maar hij wil de taal weer opbouwen. ‘Ik bouw nauwgezet en wanhopig.’ Natuurlijk is hij modern. Natuurlijk is hij tegen de aesthetica. Natuurlijk gelooft hij niet in de ivoren | |
[pagina 133]
| |
godin De Schoonheid zo hoog als het Vrijheidsbeeld. Maar hij is een aards ‘aestheet’, hij is een dichter die de tóch hoge idee van de vorm, het gedicht, het woord, wil verzoenen met het aardse en on-goddelijke leven, het eten, slapen, urineren, enzovoort. Hij vecht tegen de goddelijkheid van de kunst; hij vecht tegen de aardsheid van de kunst; hij vecht naar twee kanten tegelijkertijd; hij wil beide verzoenen; hij wil beide dwingen één te zijn; hij vecht met een angstige moed dit hopeloze gevecht; hij bouwt inderdaad nauwgezet en wanhopig. Hij is alleen een paar stappen verder dan Hölderlin: hij aanvaardt, met hoeveel weerzin ook, meer het aardse; hij weet dat hij op aarde leeft en hij doet zijn best op aarde te leven; hij houdt niet van Willem Kloos. Hölderlin en Arp, - Hölderlin zocht naar de vorm, Arp zoekt naar de vorm, Lucebert zoekt naar de vorm, de vorm van het gebroken woord, naar de hoogste vorm van het woord. En hij zoekt met een felheid en een bezetenheid, die hem onbegrijpelijk maakt in de ogen van anderen, die hem de integriteit geeft die alleen de besten der dichters hebben. Men kan dit alles lezen in Triangel in de jungle. Ik geloof niet dat dit-een bespreking van een bundel is. Ik wil de bundel gaan bespreken. De bundel bestaat uit twee delen: Triangel in de jungle en De dieren der democratie. Er zijn een paar mislukte gedichten in het gedeelte Triangel in de jungle: het gedicht waar Cocteau in voorkomt en het gedicht Telby toech tarra, voer voor de critici. Er zijn prachtige gedichten in als het eerste gedicht, als Langzaam begin ik te spelen het spel van de oude koningen, als En mulios zingt. Er zijn regels als (deze regels volgen op elkaar): ... de fluwelen halskraag van hun glimlach
wordt de verstokte waaier van hun trektic
dood maakt hen weerspannig
enig leven zenuwachtig,
| |
[pagina 134]
| |
er zijn de mooie, misschien prachtige gedichten strafkolonie en ik a classic. Het tweede gedeelte van de bundel De dieren der democratie is beter, beter in zijn geheel. Het eerste gedicht is een prachtig gedicht, het tweede evenzeer: ... de wolken bootsen boten na en botsen
en losse schroeven van de wind behoren
plotseling om de wimpers van de wandelaar
het mirakel van monte carlo is een mooi en veelbetekend gedicht, het hele tweede gedeelte van de bundel is veelbetekenend voor wie lezen kan. Ik wil als einde van het feitelijke bespreken van de bundel het begin van het tweede gedeelte citeren: Onder het boze bed van de boeren knielen de dieren
tot bloedens toe en tot op te korte schofthoogte
het schaap in zijn klaar schuimend haar
de egel in zijn distel de ezel in zijn tuigmuil
een kind met meeldraden op de borst
de borst achter garagegas
en het paard slaat
radeloos
dit alles gade
de dichter die gelezen heeft
de vrede graast zonder genade
geen applaus bekrachtigt de regels van het echte vers
de echte regels tegen de regels geschreven
de rechters die hun zelfmoord plegen
op de drempel van de vrederechter
die de slaap voor dromen gesloten
de dromen die buiten het hemd nader de rok
de gezwollen stem in de rots opsluiten
dit alles te buiten...
| |
[pagina 135]
| |
Ik heb de bundel besproken, ik heb de bundel nauwelijks besproken, ik wil mij het eigen plezier aan het werk van Lucebert niet vergallen. Maar ik hoop een weinig de belangrijkheid van een dichter als Lucebert te hebben duidelijk gemaakt. En ik hoop enig inzicht te hebben gegeven in de figuur van de dichter Lucebert. Mocht dit inderdaad zo zijn, dan zal ik mij gelukkig prijzen voorlopig geen critieken meer te schrijven. Er zijn enige litteraire werkzaamheden die mij de keel uithangen. Maar dat is een persoonlijke kwestie.
hans andreus |
|