Dali
De vernissage van zijn tentoonstelling begon om middernacht. Neen, ik kon er werkelijk niet mee lachen. Ik had gedacht: hij is grappig, meer, hoogst komisch, burlesk. Hij was het niet. De wiegende gang, het elegante jongensachtige figuur, de okere gelaatskleur met het blinkend oogwit en de uitgezette paranoia-pupillen, de bekende katsnor, en de beklemmende ernst, de in-waartse verering waarmede hij rondliep in de zaal en met een draadijl wandelstokje schilderijen en mensen aanwees, neen, het was niet grappig.
Hij ging een uur lang de zaal rond tussen de nachtelijke, schone vrouwen met naakte ruggen. Daarna stond hij in een hoek met dames op leeftijd met andere naakte ruggen te praten, waarschijnlijk over prijzen.
Rond twee uur was er een gevecht tussen de criticus Waldemar George, die geroepen had dat het werk van Dali schijt was en Robert Goddet, de avant-garde uitgever (o.a. van Picasso en Michaux) die zopas het Manifest van Dali, een onmogelijk ronkende nonsens-tekst had uitgegeven. Robert Goddet won gemakkelijk, alhoewel met een onorthodoxe rechterhoekslag. (Hij is ceinture-noire in judo). Twee dagen daarna vertelde iemand het gevecht aan Picasso, in een galerie waar ik toevallig was. Picasso vond het een heerlijk verhaal en sprong op en danste. Hij ziet er uit als een bruinverbrand aapje in een Amerikaanse werkmansbroek. Zijn donkere ogen zijn inderdaad heel mooi.
Daarna zag ik Dali in de ‘Ritz’, waar hij aan de barman vroeg om een paar affiches voor zijn tentoonstelling op te hangen. Stel je voor. Ik zei hem dat ik zijn boek ‘The secret Life of Salvador Dali’ een zeer diepgaand en pakkend boek vond (wat ik niet vind) en dat ik er paralellen in ontdekt had met het boek van Robert Lewis Taylor: ‘W.C. Fields, his Follies and Fortunes’.
- Zo, zei Dali, dat is vreemd. Hij staarde mij aan, kneep