| |
| |
| |
n.n.p.
Bij een mijner kennissen kwam ik een man tegen, die mij, na aan mij voorgesteld te zijn geworden, onmiddellijk liet weten dat hij ‘eigenlijk’ de gehele nieuwere dichtkunst een clinisch geval achtte.
Toen het mij niet mogelijk bleek hem van b.v. het tegendeel te overtuigen, drong het tot mij door dat deze opvatting uitsluitend zou kunnen worden bestreden door van het geheel als phenomeen een ontwikkelingsgang te schetsen, die uiteraard onvolledig zou zijn, maar die vol zou zijn van de heerlijke feiten waartegen dit soort lieden opziet als waarlijk onomstotelijke waarheden. Bovendien zou ik mij te zijner behoeve moeten beperken tot het nederlandse taalgebied.
Dat ik hem in zoverre tegemoet zou treden door aan te nemen dat inderdaad deze poëzie een clinisch geval zou zijn kwam niet in mij op. Tevergeefs trachte ik hem namelijk in te doen zien dat alle poëzie als zodanig beschouwd zou kunnen (en moeten) worden, maar dat door het toelaten van het onderbewuste in de poëzie dit clinisch aspect eventueel meer op de voorgrond zou treden en duidelijker tot uiting komen.
Ik vroeg mijn man onder andere wat hij dacht van de liefdespoëzie die door de eeuwen heen geschreven is. ‘Dacht u’, zei ik ‘dat die dichters een vrouw wilden veroveren? Nee toch? In dat geval zouden ze zwijgen en krachten voor de werkelijke aanval verzamelen inplaats van tijd en energie te verspillen aan alsmaar woorden, woorden, woorden. Deze liefdesdichters waren zwakke en ijdele psychopathen die er beter aan hadden gedaan zich van hun moeders te ontdoen en een vrouw te winnen zonder daarbij pen en papier te gebruiken. En ik ken er nóg’, voegde ik er dreigend, en na enig nadenken, aan toe.
‘Of neem bijvoorbeeld een natuurdichter. Dacht u dat die de natuur bezong? Nee toch? Dit soort dichter wilde alleen maar zichzelf en anderen bewijzen dat hij zulk een goede opmerkingsgave had, schoonheid kon waarderen en in staat was
| |
| |
een, laten we zeggen, iep van een eik te onderscheiden, of een vink van een merel. Welnu, voor mij is elke vogel een sijssie (ik ben immers Amsterdammer). Drie Stuivers Anjelieren, Een Laars vol Rozen of een Pothoofdplant zeggen mij totaal niets terwijl ik van die dingen niet eens zou willen weten hoe ze er uitzien. En ik voel mij daardoor als dichter helemaal niet gehandicapt en loop niet eens zonder wroeging of schaamte rond. En wat ik van de “rust der natuur” waarderen kan, soms, eenmaal per jaar, ben ikzelf, als ik zie dat ik werkelijk helemaal alleen ben. Ik maak dan een uitzondering voor zee en zon, maar dat zijn voor mij dan ook paranoiale verschijningen die uitstekend bij mij passen, en natuur als zodanig, natuur zoals die bezongen pleegt te worden, bestààt eenvoudig niet.’
Ik ging zo door en de vraag die ik verwachtte bleef dan ook niet uit: ‘Waartoe dient dan poëzie?’ - Ik zei hem, dat poëzie als zodanig nergens toe diende maar dat haar belang oneindig groter is dan een vrouw te veroveren, natuur te liefhebben of zelfs soldaten tot heldenmoed op te zwepen. ‘Poëzie is allereerst waanzin (Aafjes zelfs zegt het) en de ingrijpendste revolutie die men zich kan indenken, poëzie is burgeroorlogen en interplanetair slagveld, poëzie is Confucius en Adam en Nero en Hitler en de Boerenoorlog en de Volksverhuizing’ zei ik ademloos, ‘en Lucebert is poëzie. Poëzie is elite en massa en ook de som en het product van alle tegenstrijdigheden’.
Zo kwamen we op de nieuwe nederlandse poëzie, behept met benamingen als ‘de Experimentelen’, ‘de Vijftigers’ e.d. Ik ga de man overtuigen.
* * *
De Tachtigers waren belangrijke dichters, nu onleesbaar, maar zij hadden hun reden van bestaan. Bezien we echter de flarden expressionisme, die na de eerste wereldoorlog naar Nederland overwaaiden, nauwkeuriger, dan zien we allereerst dat deze hier geen reden van bestaan hadden. Geen der dichters die de invloed van expressionisme onderging had de ver- | |
| |
schrikkingen van die oorlog meegemaakt en de vorm als zodanig was dus vals. Bovendien begrijpen we dat de poëzie van deze dichters in Nederland geen lange levensduur kon hebben, en het bestaan er van uiteraard korter moest zijn dan in Duitsland zelf. Een Herman van den Bergh, een Marsman; in Vlaanderen wellicht een Paul van Ostayen, leefden zich in een enthousiasme in dat in de omstandigheden niet verantwoord was. Zij waren dan ook naderhand gedwongen zich op andere, smallere bases terug te trekken, Marsman zwoer het vitalisme af en van Ostayen schreef, naar eigen zeggen, alleen nog voor zijn eigen plezier. Hun belangrijkheid schijnt, na dertig jaar, dan ook meer te liggen in de vorm die ze hun experimenten gaven, dan in de inhoud daarvan, niettegenstaande het feit dat deze vorm voor henzelf niet de juiste of enige was. Een nieuwe dichtersschool heeft dan ook van de bestudering van deze dichters veel kunnen leren, het is echter vreemd dat de dichters die na de Twintigers kwamen deze periode in het graf trachtten bij te zetten en zij begaven zich op voor de poëzie gevaarlijke paden. Zij pretendeerden in hun gedichten philosophie en/of geluk te bezingen, klein geluk en huis-, tuin- en keukenphilosophie, wel te verstaan en zij droegen er in niet geringe mate toe bij de nederlandse taal te maken tot een modderige polder waar men wegzakte in de rijmen en rechtlijnige versvoeten, die ordelijk werd gedraineerd in ondiepe sloten van gedachten en waar de molens van de literatuur regelmatig, gestadig werkten. Dit verwijt geldt zowel de Forum- als de Criteriumgroep.
Dit doet niets af aan de grootheid van sommige der figuren die in de laatste vijftig jaren naar voren kwamen. Roland Holst, Slauerhoff, Achterberg waren grote dichters, die niet in hun tijd pasten en waarvan de laatste zelfs het ongeluk heeft gehad tot de Criterium-generatie te behoren. Hier verleende hij met de Hoornikken een metaphysisch aspect aan de poëzie. Wij kunnen in hem het genie zien dat hij inderdaad is, wij aanvaarden in naam van de poëzie het onloochenbare feit dat hij de dood overwon en in staat was lichamelijk contact met de gestorven geliefde te verkrijgen; alleen is dit feit gekomen op
| |
| |
hetzelfde plan waar ik accepteer dat een geest of intelligentie zich manifesteert tijdens een spiritistische séance en voor mijn gevoel heeft het met poëzie weinig meer te maken. Als hanteerder van de taal bereikt Achterberg (evenals Valéry) uitersten maar ook hij droeg er toe bij dat deze zelfde taal leegbloedde, in de jaren dat de tweede wereldoorlog millioenen levens kostte, die er ook niets toe deden.
* * *
Aan de middelmatigheid van deze oorlog ging een middelmatige poëzie gepaard, die zich óf in het valse héroïsme van het verzet uitte óf in de hyper-aesthetische poëzie der afzondering. Wanneer wij een tegen het eind van de bezetting verschenen bloemlezing van een honderdtal dichters doorbladeren, ‘Parade der Profeten’ genaamd, zien wij tot onze verbazing dat het werk van meer dan negentig procent dezer mensen de oorlog niet overleefd heeft. Toch hadden deze gedichten op het ogenblik van verschijnen de toets der eigen critiek en die der samenstellers ondergaan... Enkele van de medewerkens aan deze anthologie uit de bezettingstijd, waaronder reeds Paul Rodenko een markante persoonlijkheid was, vormden de redactie van het tijdschrift Columbus, dat gedurende een jaar vlak na de bevrijding verscheen. Het nieuwe in de nederlandse poëzie zou nog geruime tijd op zich laten wachten. Aan het eind van 1945 verscheen ook het tijdschrift Het Woord, onder redactie van de prozaïst Ferdinand Langen en de dichter Koos Schuur. Enige jaren later was dit blad veranderd in een driemaandelijks tijdschrift met een redactie van negen personen en als zodanig overleed het in de barre winter van 1948. Aan de andere kant stond (en staat nog) het tijdschrift Podium, dat een fusie was van het vroegere Columbus, het oorspronkelijke Podium dat in Drente verscheen en Proloog. Dit laatste behoorde tot de vele tijdschriften waaraan de bevrijding het leven schonk en die meestal in het kraambed stierven.
Criterium, het blad van een onthalsde generatie, zou eveneens
| |
| |
nog enige jaren verschijnen en later worden opgenomen in Libertinage dat nog steeds verschijnt. Het tijdschrift Ad Interim werd opgenomen in De Gids, dat nooit enig principieel standpunt heeft ingenomen.
Waarin onderscheidden zich nu deze tijdschriften en wat rechtvaardigde de vele discussies en polemieken in kleine letters achterin? Het blijkt al na enige jaren, dat wat poëzie betreft de zogenaamd onoverbrugbare kloof bijna is gedicht. Aanvankelijk publiceerde alleen Het Woord alles wat afweek van het traditionele zoveel-regel-vers, omdat het blad had aangekondigd ‘Tijdschrift van de nieuwe letterkunde’ te zijn, al was het de redactie zelf nog niet duidelijk waaruit deze letterkunde zou bestaan en welk uiterlijk zij had. Doch ook Podium publiceerde incidenteel gedichten die van belang voor de vernieuwing kunnen worden genoemd. Het zou dan ook een veelzeggend blad zijn geworden als niet de lijn ontbrak die een tijdschrift nodig heeft om waarlijk tijd-schrift te zijn, en als ook niet het moderne proza zo ten achter stond bij de poëzie. Want zelfs een novelle van Van het Reve in het engels is nog geen gedicht van Lucebert! Dit dualisme komt ook in de andere nederlandse tijdschriften naar voren en schijnt er zelfs het kenmerk van te zijn. Bovendien kennen wij het verschijnsel van een oudere generatie die heus wel aanneemt dat er iets aan de hand is maar dit nieuwe nog niet van kitsch en epigonisme weet te onderscheiden, en er zijn jongeren die in en om de tijdschriften vaak voor hun eigen standje vechten.
Als zodanig kunnen wij zien hoe de behoefte ontstond aan een werkelijk tijdschrift van de ‘allerjongsten’ en het ongelijke Braak en Blurb (een lam zusje en een blind broertje), die volkomen toevallig tegelijkertijd in 1950 verschenen, zijn daar de eerste symptomen van geweest. Zij brachten het beide niet verder dan stencil- en photocopie-procédés voor vermenigvuldiging, zelfs al waren beide cosmopolitisch: het ene kwam uit Amsterdam, het andere uit Parijs, en al waren de mogelijkheden aanwezig voor een goed blad met bijdragen van kwaliteit.
Enigszins buiten het literaire leven stond de verschijning van
| |
| |
het tijdschrift Reflex in 1948, dat als ‘Orgaan van de Experimentele Groep in Holland’ twee nummers beleefde en waarin als dichters Jan Elburg, Gerrit Kouwenaar en Lucebert optraden. Ook de schilders Constant en Corneille waagden zich aan poëzie. Het belang van dit tijdschrift, dat later op zou gaan in het veelkoppige monster van Dotremont Cobra, mag niet onderschat worden. Het bleef niet vrij van de strijdmentaliteit der idealisten, verderfelijk voor alles wat creatie is en marxistische uitingen in de vorm van poëzie kwamen hier ongestraft naar voren. In elk geval is voor de goegemeente deze experimentele groep naar haar naam de draagster geworden van de gehele vernieuwing in de nederlandse poëzie, zoals ook Gerrit Kouwenaar in een belangwekkend artikel in de Kroniek van Kunst en Kultuur van December 1951 opmerkt.
De overeenkomst tussen de beweging van de Tachtigers en die der Vijftigers is al zo groot, dat men ook hier bang moet wezen voor de strijd om het eerstgeboorterecht. Deze zal ongetwijfeld tussen de verschillende figuren ontbranden en ik wilde als eerste symptoom het artikel van Kouwenaar signaleren. Vinden we niet een zeker verwijt in zijn gezegde over de nieuwe poëzie: ‘Er zijn een aantal allerjongsten bij, die pas naar voren zijn gekomen en zich met een benijdenswaardig gemak bewegen in een gebied, dat ouderen eerst na moeizaam zoeken, hebben ontdekt?’ Er zullen nog hoofden vallen en vriendschappen de strijd niet overleven! Poëzie als phenomeen en zelfs een beweging of stroming die de poëzie van haar boeien wil bevrijden komt echter niet uit het hoofd of hart van één persoon, noch uit de kolommen van één zaligmakend tijdschrift, hetgeen ik hier in het kort heb trachten aan te tonen.
Hoe is dan het wezen van de nieuwe poëzie, die eventueel wél zaligmakend zou zijn, te oordelen naar het belang dat er allerwegen - en ook door mij - aan wordt gehecht?
Deze poëzie wordt vooral duidelijk wanneer men haar vergelijkt met datgene wat jongeren tien of twintig jaar geleden schreven. Het lijkt dan alsof er een nieuwe taal is ontdekt, een taal die geen rekening houdt met naamvallen, verbuigingen,
| |
| |
logisch zinsverband, versvoeten en het gebruik van clichés, maar hiervoor heeft ingeruild een magische beeldvernieuwing, een steeds gistende en stromende strijd met de taal die zich uit in het woordgebruik, en vrijelijk elk mogelijk experiment toepast, verouderd of niet, dat zo ver kan gaan als de laboratorium-proeven der lettristen of zo dicht bij huis blijven als de poëzie van Paul van Ostayen.
En dan, door haar aard en kosmisch besef, is zij europees. Zij wijkt af van het klein geluk dat men eerst (en niet tevergeefs) in de poëzie zocht, en het humanisme dat men uit deze Umwertung aller Werte kan distilleren is een humanisme van de huid, een lichamelijkheid die met ziel en zinnen wordt ondergaan en bewaarheid. Het vers komt in eigen gedaante naar de oppervlakte en neemt het onderbewustzijn mee, het neemt eeuwige leugens en verouderde waarheden met zich mee, het zingt en stottert, het huilt en lacht, het léeft.
Men mag deze poëzie de naam geven die u invalt, surrealisme, futurisme, expressionisme, dada, experimentalisme: ik geloof dat dit levend-zijn, deze creatieve potentie, er de waarde van uitmaakt.
En ik heb nog niet eens mijn man overtuigd. Mijn pretenties liggen elders.
Parijs, Januari 1952
simon vinkenoog
|
|