Tijd en Mens. Tijdschrift van de Nieuwe Generatie. Jaargang 3
(1952)– [tijdschrift] Tijd en Mens– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Zwanzers die geen zwans verdragen(De Heer Veenstra) ontsluiert tot de geest en de ziel van Roelants toe, ontleedt diens geheime drijfveren, weet te verkondigen met welke bedoelingen Roelants zijn laatste verzenbundel schreef en kondigt op eigen gezag de verdere plannen van Roelants voor de toekomst aan. Het is zo hatelijk gedaan, dat men aan een rancune denkt. Het hoort niet eens meer tot de pamfletschrijverij. Het is gewoon laster. | |
Zoek de mensOngeveer alle lezers van litteraire paginas in dag- en week-bladen en van dito tijdschriften kennen Raymond Herreman en hebben zich reeds lang, afgaande op de persoonlijke stijl die zijn geschriften aldaar kenmerkt, een beeld gevormd van de mens Herreman. Dit beeld is er een van een man die de neiging van de epicurist heeft, om zich aan te felle schijnwerpers te onttrekken; wat helemaal geen halfheid van houding maar veeleer een ingewortelde hunker naar vrede en vrijheid en bijzonder naar een breedheid van denken bij zichzelf en bij de anderen illustreert. Zijn voorkomendheid voor jonge talenten op gebied van proza en poëzie is legendarisch geworden en werd reeds op rake wijze voor de eeuwigheid gecatalogeerd in het ‘Litteraire Prentenboek’ van Jan Schepens, een boekje dat door de jongeren veel te weinig gelezen wordt. Met de onaangetaste liefde die wij hem toedragen kunnen wij hem het best te voeten uit tekenen als de man die, in Vlaanderen, zich gedwongen ziet zijn tijd te verdelen tussenhet verzuchten naar meer leven in de brouwerij en, onmiddellijk als er werkelijk van een beetje leven sprake is, naar de plaats des onheils te snellen om de potten weer aan elkaar te lijmen nog vóór ze | |
[pagina 70]
| |
goed en wel gebroken zijn. Hij is een beetje een vrijdenker in de huid van een dominee. Legendarisch is ook reeds de gelijkmatigheid van zijn humeur. Wij zouden haast van sereniteit gewagen, zo wij niet zijn enige zwakheid kenden. Hij heeft inderdaad, doch o. i ten onrechte, de roep dat men hem nooit kwaad kan krijgen. Doch zij die, zoals wij, zo veel van hem houden dat zij naar de minste van zijn gebaren speuren, weten dat men hem razend kan maken niet door hemzelf, maar wel een van zijn vrienden op de tenen te trappen. Daardoor heeft hij een beetje de schijn gewekt als zou hij zijn uiterst zeldzame buien van humeurigheid uit de tweede hand opdoen. Waarschijnlijk mede daardoor geldt hij als de ideale tegenstrever bij een litterair knokpartijtje: want gevoelens uit de tweede hand brengen je niet in een staat waarbij je een rode mist voor je ogen krijgt en er blindelings op loshakt. Dergelijke gevoelens dragen echter een gvaarlijke bacil, die o.a. dodelijk is voor het heilige vuur van de overtuiging in het debat en die soms de oogzenuw verlamt zodat er gedeelten uit de geraadpleegde tekst onzichtbaar worden. Tenslotte moet ons de overweging uit de pen, doch wij geven ze slechts voor wat ze waard is, dat het systeem, van voor een ander in de bres te springen, de debater zogezegd in een bevoordeelde positie plaatst: hij kan zich van voor de aanvang van het gevecht in de mantel der onpartijdigheid hullen en de tegenstrever als een egocentrisch geval in de ring laten stappen. | |
Het kwaad der hypotheseIn ‘Vooruit’ van 22-1-1952 en in zijn dagelijks Boekuiltje handelend over de roman ‘Klaaglied om Agnes’ van Marnix Gijsen en over de recensie die ik aan dit boek wijdde, gaat Raymond Herreman tot een van die tweedehandse aanvallen op mijn persoontje over en begint hij met te verkondigen dat bedoelde ‘critiek zichtbaar door Van Aken (werd) geschreven in een opwelling van kwaad humeur’. Wij weten dat Herre- | |
[pagina 71]
| |
man zich geredelijk verschuilt achter de bewering als zou hij in voornoemde Boekuil niet aan critiek doen en dat deze met mierenvlijt en -geduld opgehoopte berg literatuur eerder een reeks dagelijkse overwegingen zijn die door een ijverig lezer ‘en marge’ van zijn lectuur worden gemaakt. Wij hopen voor hem dat de aangehaalde dooddoener ook een van die overwegingen is en dat de overtuiging waarmee hij hem neerschreef (als die er trouwens ooit is geweest) met het verstrijken der dagen zal afnemen. Want het lijkt wel of onze ouderen zich geen rekenschap geven van de diepgang van sommige angels noch van het feit dat voor hen niet de verontschuldiging kan gelden die doorgaans voor de jongeren geldt, namelijk dat de onbezonnen uitval soms mede aan de zotte haren en het vocht achter de oren te wijten is. Want het gaat er niet alleen om dat Herreman zich hier de allures van een geneesheer-specialist toeëigent bij het diagnostiseren van mijn geval, maar ook om het feit dat met deze bewering hij zelf, en het eerst, de perken van de critische fairplay te buiten gaat. Want zelfs wanneer al wat hij aan mijn adres laat volgen gegrond ware (wij zullen het daar verder over hebben) blijft de vraag of de critiek ja dan neen het recht heeft zich te vergissen. En als er dan van een vermeende vergissing sprake kan zijn, mag Herreman deze vergissing constateren. Maar hij mag er geen giftangel van maken zoals deze ‘opwelling van een kwaad humeur’ die meteen een hele boel dingen insinueert waarvan Herreman zelf zou zeggen ‘dat zij te lelijk zijn om te vernoemen’: eenvoudige jaloersheid, broodnijd en wat weet ik almeer. En dit schijnt H. te doen. Want opdat er dienaangaande geen twijfel zou bestaan zegt hij, heel subtiel: ‘de romancier P.v.A.’ Wij geven derhalve de lezers te overwegen wat er zou gebeuren indien wij nu opeens begonnen te schrijven in die trant: ‘De romancier Van Hoogenbemt vindt dat er een en ander hapert aan het boek van Walravens’, of ‘de dichter Jonckheere kleedt Reninca uit tot op het vel’ (figuurlijk gesproken natuurlijk) of nog ‘de toneelschrijver Hensen meent dat er slechts één speelbaar auteur in Vlaanderen | |
[pagina 72]
| |
leeft’ of ‘de dichter Centemans vindt het honorarium van de prozaïsten overdreven’ en dergelijke lieftalligheden meer. Wij kunnen niet nalaten aan deze zaak een vluchtige gedachte ter overweging vast te knopen. Het woord ‘wantrouwen’ komt gemakkelijk uit Herremans pen wanneer hij meent op een of ander geschrift van de jongeren te moeten reageren. Boontje, Walravens en ook ikzelf hebben dat bij verschillende gelegenheden kunnen constateren. Wij weten dat het doorgaans met een vaderlijk-beschermend accent wordt uitgesproken en dat Herreman er zich te lange leste niet erg scherp meer van bewust is wat dit woordje allemaal dekt. Het weze ons bij deze gelegenheid toegelaten vast te stellen dat de virus van dit wantrouwen blijkbaar geen eerbied heeft voor de jaren, en dat onze ouderen er even erg mee behept zijn als wij. Want anders dan van uit een vooropgezette idee, dan van uit een organisch wantrouwen kan de regel betreffende ‘het kwaad humeur’ niet geschreven zijn. Het zal nog zo ver komen dat de ouderen inzake sereniteit des gemoeds bij ons in de leer kunnen komen. | |
Les faux monnayeursNa de inleiding betreffende het kwaad humeur (Herreman zal er later nog het woordje ‘wrok’ aan toe voegen!) vat onze inquisiteur als volgt de jonge stier bij de horens: ‘Van Aken loopt werkelijk buiten het spoor als hij sommige GEDEELTEN van ‘Klaaglied’ ziet als ‘van een Amerikaanse film weggelopen te zijn’. Nu lees ik in dit verband mijn eigen tekst als volgt: ‘...een kleine beurshaai die zó van een Amerikaanse film schijnt weggelopen te zijn’. Herreman blaast dus deze kleine beurshaai op tot ‘sommige gedeelten’ van de roman. Wij zouden het eerder een figuur noemen, of, beter nog, een figurant. Herreman verraadt hier trouwens zijn wantrouwige vooropgezetheid wanneer hij zich de wangen bol blaast om de zaak te dramatiseren want hij is voldoende met de critische termino- | |
[pagina 73]
| |
logie vertrouwd om te weten dat de uitdrukking ‘lijkt zó van... weggelopen te zijn’, en die in zekere zin reeds geijkt is, doorgaans niet de pejoratieve betekenis heeft die H. er hier ‘pour le besoin de la cause’ aan verleent, maar dat zij eerder een typering impliceert die zo raak is dat zij zich met een visueel waargenomen fenomeen associeert. Nu zijn wij bereid te erkennen dat onze opvoeding en onze levenskring ons nog niet in contact brachten met de Antwerpse beurshaaien die H. op het oog heeft en die hij, naar uit de volgende passus blijkt, zo goed schijnt te kennen en dat ik mij er dus moest toe beperken bij de meer volkse filmvoorbeelden te rade te gaan. Onnodig te zeggen dat wij op dit punt in de boosheid volharden. Onmiddellijk daarna blijkt dat Herreman, wij hopen dat het onbewust gebeurd is, deze geijkte uitdrukking uit haar verband gerukt heeft en ze zonder meer toepast op mijn verder in de tekst volgende overweging: ‘Vlaamse boerenjongens die een caricaturale verzameling van sexuele maniakken vormen (een overdrijving waaraan de Amerikaanse jongerenliteratuur van Mailer en Jones stellig niet vreemd is) enz.’ Herreman rukt hier met misdadige lichtzinnigheid de dingen uit hun verband want, terwijl ik hem het genoegen gun te bekennen dat ik het woordje ‘stellig’ beter door ‘misschien’ had kunnen vervangen, moet ik er toch, overbodig trouwens, op wijzen dat ik hier slechts een invloedssfeer heb aangeduid, wat, vooral in onze Vlaamse literatuur en in het bijzonder tegenover de jongeren, een courant tijdverdrijf is. Uit de kille woede van Herreman maken wij dus op dat hij goed kan verdragen dat zijn generatiegenoten zich aan dit tijdverdrijf bezondigen wanneer het jongere goden betreft, maar dat het een ander liedje is als die jongere goden eens met gelijke munt terug betalen. Zo herinneren wij ons nog duidelijk hoe zwaar Jan Walravens het te verduren kreeg toen hij onze Vlaamse literatuur in haar overgrote meerderheid kenmerkte als kleinburgerlijk, terwijl H. en anderen van bewondering de ogen ten hemel sloegen toen R. Minne het zelfde, maar in veel krassere bewoordingen, neerschreef! De historie van de man die graag zwanst maar zelf | |
[pagina 74]
| |
geen zwans kan verdragen, zoals wij kleine luidjes dat zeggen. Of misschien is het volgens de levensopvatting van Herreman en zijn vrienden, een grove misdaad het burgerlijk karakter van een litteraire productie vast te stellen (waarbij, o toeval, ook die van H. en zijn vrienden behoort) van uit de edele betrachting om onze literatuur groter te willen maken, maar is het integendeel een onweerstaanbaar geestig shownummer wanneer een van Herremans vrienden beweert dat ‘onze zoet-platte, burgerlijk pedante literatuur er een is van schoolmeesters en ambtenaars’ omdat... en val niet om, lezer, zou Boontje zeggen... omdat niet heel onze literatuur-plegende bende tot een privéclubje toegetreden is dat ‘De Nijdas’ heet, en waarin die vrienden waarschijnlijk om de veertien dagen afgeven op alle schoolmeesters die hun baantje niet voor een ander hebben weten om te ruilen. Om tot onze schapen weer te keren herhaal ik dus dat ik, naar aanleiding van die ‘overdrijving’, een verwantschap met de jongere Amerikanen heb vastgesteld, evenals ik die vaststel wat de anecdotische poëzie (gedicht = romanembryo) van ‘Het Huis’ en de ‘Spoon River Anthology’ van Lee Masters betreft. En in de boosheid volhardend vraag ik mij af of dit een door wrok ingegeven misdaad is, nadat ik gezien heb hoe men b.v. voor Gilliams' ‘Elias’ en Van Hoogenbemts ‘Stille man’ met Fournier heeft geschermd? En evenzeer vraag ik mij af of ik het werkelijk ‘op een voelbaar kwetsende wijze heb gezegd?’ Want zo noemt Herreman het, en om mij op mijn nummertje te zetten laat hij zich tot een pot-en-ketelgeestigheid verleiden waaruit zeker niet Van Aken verminderd te voorschijn komt. ‘Het is trouwens geen schande, zegt hij, van de Amerikanen iets te leren; Piet van Aken zelf heeft er ongeveer alles, neen, maar toch zeer veel van geleerd...’ Merk de subtiliteit van deze injectie op, die haast niet moet onderdoen voor het ‘romancier’ van bij de aanvang. Wat ons wel enigszins verwondert. Want wie H. kent weet dat hij zich zelden op dergelijke onbezonnen fouls laat betrappen. | |
[pagina 75]
| |
Het sociaal tractaatOnze vriend meent dan met gefronst voorhoofd dat het ‘al te zeer van uit een ongerechtvaardigde hoogte is dat (ik) Gijsen verwijt dat hij zijn verhaal met een sociaal sausje probeert te overgieten’, en dat ik derhalve ‘roman verwar met sociaal tractaat’, terwijl Gijsen dat niet doet en in ‘tien regels meer zegt dan een sociale roman nauwelijks beter zou zeggen in honderd bladzijden’. Mening die H. staaft met een nogmaals uit zijn verband gelicht citaat dat aansluit bij de vaststelling van een gebrek aan eenheid in het gevoelsklimaat van de roman en bij de vaststelling dat wij in Gijsen altijd de beheerstheid als een van zijn fundamentele hoedanigheden herkenden. Ik zal hier niet doen als H. zelf, en dus niet de eretitel ‘de socialist Herreman’ tegen ‘de romancier Van Aken’ uitspelen, doch mij er toe beperken te verklaren dat H. de sociale roman en het sociaal tractaat er waarschijnlijk met de haren bijgesleurd heeft om voornoemde eerste-handsvriend een plezier te doen.
Handelend over het gewraakte citaat (waarin Gijsen de teringdood van zijn geliefde wijt aan de hongerwedde van haar vader, die onderwijzer is) zegt H. dat ‘Van Aken dat een potsierlijke overdrijving’ noemt. Ik sla mijn tekst er op na en lees: ‘de charges van Gijsen (...) grenzen zelfs aan het potsierlijke wanneer...’ enz. Wie het onderscheid tussen de twee teksten negeert zou gemakkelijk in een of andere vaart kunnen lopen en verdrinken... En wie meent dat er van ‘charges’ geen sprake is leze Gijsens tekst: ‘Agnes moest sterven. Omdat men haar vader een hongerloon betaalde en hem door zedelijke druk belette, voldoende bijverdiensten bijeen te schrapen om zijn gezin behoorlijk te voeden en te huisvesten. De deken der parochie, dacht ik, waggelt dik door de straat’... Op gevaar af, nogmaals sociaal tractaat met roman te verwarren, waag ik het toch, er aan te herinneren dat deze periode omstreeks de twintigerjaren speelt en ik vraag mij af hoe tien lijnen over een schoolmeester uit die tijd op sociaal gebied meer | |
[pagina 76]
| |
kunnen zeggen dan b.v. honderd bladzijden door Mussche gewijd aan de schrijnende slavernij van het negentiende eeuwse proletariaat? Er is hier iemand anders ‘qui cherche la grosse bêtise’, zou ik zeggen. | |
De nacht brengt raadOndertussen is een dag verstreken en we schrijven 23-1-52. De nacht heeft enigszins raad gebracht en H. begint met mijn ‘blijkbaar kwaad humeur voor hem onbegrijpelijk’ te noemen, terwijl woorden als ‘schijnt’ in zijn boodschapperstekst beginnen op te duiken, wat er op wijst dat hij zijn best begint te doen om zijn djob ‘eerste-hands’ voort te zetten. Maar neen, want hij spuwt al weer gal omdat ik (na de Joachim een meesterlijke synopsis genoemd te hebben, maar dat past blijkbaar minder in zijn kraam) ‘Goed en Kwaad’ een in essentie on-vlaams fictieproduct noemGa naar voetnoot1. Nadat hij een tijdje naast de kwestie heeft geraasd, zegt H. dat hijzelf het eerder als lof zou beschouwen, on-vlaams te zijn. Waarop ik hem antwoord dat hij beter had kunnen zwijgen en een beetje aandachtiger mijn tekst had dienen te lezen. Want dan had hij wel gemerkt dat bedoelde kwalificatie ook als lof bedoeld was. Of heeft H. nooit de boodschap van Vermeylen of de stukken van Walravens gelezen? Of is het woordje ‘vrijgeleide’ hem ontsnapt? Herreman nadert (en het wordt stilaan tijd) de kern van de zaak wanneer hij er de wind en de wolken en de zelfbelijdenis bij te pas brengt. In mijn critiek zette ik de mening voorop dat Gijsen op een overbodig geaccentueerde wijze Walschaps theorie ‘roman = verhaal’ poneert. Wie daar aan twijfelt slaat er de inleiding tot ‘Aanvankelijk onderwijs’ op na, dat de ondertitel draagt: ‘Een dorpsverhaal zonder wind noch wolken’. Het is het goede recht van Gijsen, voor deze techniek uit te komen, zoals | |
[pagina 77]
| |
het het mijne is, hem er aan te herinneren dat deze techniek er slechts één enkele onder vele andere is, die alle hun verdiensten en hun goede beoefenaars hebben. Dat ik ‘Gijsen deze voorliefde kwalijk (schijn) te nemen’, zoals H. zegt, is dus op zijn minst overdreven. H. zelf is daar trouwens niet zo erg van overtuigd, want hij omzeilt de klip door een overweging waarmee elk van ons het roerend eens is: nl. dat geen enkele roman de lezer mag vervelen. Aan deze technische kwestie knoopte ik de waarschuwing vast dat deze roman = verhaal-techniek ‘alleszins doorzichtiger is wat de zelfherhaling betreft, omdat de elementaire vertelling niet kan gecamoufleerd worden’, waarmee, meen ik, iedereen zich accoord kan verklaren. Maar daar rept H. niet over. Wel schuift hij mij in de schoenen gezegd te hebben dat ‘de romans, die zelfbelijdenis zijn, te gemakkelijk zijn’ en dat ‘elk boek van Gijsen... een averechtse zedepreek (is)’. Wat die twee vermeende beweringen betreft verwijs ik naar mijn tekst: ‘Elk boek van Gijsen is, technisch gesproken, (hier heeft H., en niet toevallig, drie puntjes in de plaats gezet!) een averechtse zedepreek, een uitnodiging tot apostasie. Ook zijn systeem is dit van een zedepreek: een inleiding, een ontwikkeling, een slot. Het is een geijkt en, in zekere zin, (hier ook heeft H. ‘vergeten te lezen’ ) een gemakkelijk systeem; heel zeker wanneer het een waarachtig en talentvol schrijver als Gijsen betreft’. Vergelijk nu die passus met wat H. er in gelezen heeft! H. laat er juist die woorden uit, die het probleem in zijn waar daglicht stellen, nl. het technische. En hij sleurt er de zelfbelijdenis bij en de stof die een schrijver in zich heeft; en hij verwijt mij, dat ik ‘geen genoegen neem met die stof’. Halt, Raymond! Na over bepaalde dingen heen gelezen te hebben, leest gij nu dingen die er niet staan! Wij zullen nog ons geloof in je boekje ‘Vergeet niet te lezen’ verliezen! Blijf bij de zaak, vriend: d.i. de technische zijde van het probleem. Iedereen is er met mij van overtuigd dat het zelfbelijdend element niet uit de literatuur weg te cijferen is en dat het er de meest aangrijpende accenten aan verleent. De romans van Boon | |
[pagina 78]
| |
b.v. steken boordevol zelfbelijdenis, maar zij staan mijlenver van de zelfbelijdenis-techniek! | |
De derde manH. schuift nu zijn eerste-handsman opzij en komt zelf achter het hoekje gluren: ‘Als er geen kwaad humeur of wrok achter steekt (...) zou ik de gehele kwestie bijna als een dispuut tussen een jongere en een oudere durven beschouwen. Een jongere, die de levensproblemen anders aanvoelt dan Gijsen. En als oudere zou ik dan ook zeggen dat Van Aken misschien nog niet voldoende ervaring heeft om Gijsens werk te beoordelen, tenzij als kunstwerk’. Eindelijk krijgen wij de ware Herreman, en op het ware terrein. Hij heeft er nu eindelijk een vaag vermoeden van gekregen dat de jongeren op een andere manier tegenover een kunstwerk of -richting kunnen staan dan de ouderen. En hij schijnt ons dit toe te laten, als wij ons maar goed in het geheugen prenten dat wij niet voldoende ervaring hebben om ons zegje te hebben over het werk der ouderen, en dat het licht misschien wel uit het Oosten komt, maar dan alleszins toch door de kaalhoofden wordt weerkaatst. H. wordt zich er van bewust dat, als hij een drager van bepaalde normen van appreciatie is, de jongeren misschien wel eens andere normen zouden kunnen dragen. In dergelijk geval gedoogt hij dat de jongeren hun normen wel in hun binnenste en in een door enkele getrouwen gelezen jongerentijdschrift mogen bewaren, maar ze niet op levende voorbeelden colporteren. H. is er van overtuigd dat wij onmachtig zijn het werk der ouderen op de juiste manier te benaderen. Dat het omgekeerde het geval zou kunnen zijn, komt natuurlijk niet in hem op. Wanneer Karel Jonckheere van Boontje zegt dat hij te veel babbelwater drinkt en een paar verdiepingen te laag woont, denkt geen van Herremans haren er aan, Jonckheere in de Boekuil te lijf te gaan, hoe nauw Boontje hem ook aan het hart ligt! Het zal dan ook niet in hem opkomen dat deze uitlating van Jonckheere niet zozeer een misplaatste geestigheid is dan | |
[pagina 79]
| |
wel een oppervlakkige manier om zijn onmacht inzake voornoemde appreciatie af te reageren. | |
In cauda veritasDe voorbeelden, die ik hier openhartig in dit betoog heb gezaaid, werpen voldoende licht op het verschil inzake normen die door jongeren en de ouderen gedragen worden. En ik pleit nu voor de integrale vrijheid, deze normen te colporteren. H. moet trouwens weten dat de normen niet noodzakelijk met de generaties wijzigen. Als iedereen zijn eigen normen (die van H.) droeg, zou Gijsen ongetwijfeld de laatste staatsprijs gekregen hebben, want de Joachim is inderdaad een onbetwistbaar meesterwerkje. Volgens andere normen, die door de meerderheid der betrokken jury gedragen werden, was het werk van Brulez beter. Dit is een normaal verschijnsel, en wij moeten de moed hebben, H., zonder morren dit verschijnsel te tolereren, t.t.z. que les goûts et les couleurs ne se discutent pas. Herreman is, met ons, de kampioen van de vrije gedachte, het vrije woord. Van daaruit naar de vrijheid van litteraire appreciatie, is slechts één stap. De begrippen vrijheid van woord, vrijheid van gedachte, wijzigen zich ook op sociaal plan volgens de man die ze gebruikt. Wij houden sterk van dit slag van vrijheden en ons aller vijand is de onverdraagzaamheid. Misschien begaat H. te vaak de vergissing, de onverdraagzaamheid uitsluitend met kleur, geloof of ideologie te associëren. Of misschien vat hij de vrijheid dusdanig op, dat iedereen de vrijheid heeft het met hem eens te zijn? Want daar lijkt het op, als je iedereen, die het niet met je eens is, begint te verwijten dat hij aan een opwelling van kwaad humeur lijdt of verscheurd wordt door wrok. Herreman parafrazerend zou ik mij kunnen afvragen of ‘de socialist Herreman’ niet de onbewuste gevangene is van een soort klassenonderscheid in de literatuur? Anders zou hij zich, en Gijsen met hem, verheugen over mijn critiek, want iedereen weet dat de meest markante litteraire figuren doorgaans ook de meest omstreden zijn. Walschap, | |
[pagina 80]
| |
Boon, Gijsen zelf en onlangs nog Walravens zijn illustratie-materiaal voor deze waarheid. In Amerika (Gijsen zal het beamen) wrijft de uitgever zich in de handen wanneer hij een reeks tegenstrijdige meningen in zijn publicitair kraam tegen elkaar kan uitspelen. H. niet. Hij begint te schelden. Dat H. zich tenslotte niet vergisse. Ik acht hem niet minder hoog om die paar scheldwoorden en die verdraaide teksten, en het verschil in jaren heeft in essentie met deze schokvrije genegenheid geen uitstaans. Ik ben een vurig bewonderaar en ijverig discipel van de dubbelganger van de Boekuil: de man met de handen in de zakken, de profeet van de verdraagzaamheid en van de glimlach. Daarom is het mij nu vreemd te moede, te voelen hoe ik thans tegenover mijn leermeester in een bevoordeelde positie sta; alsof hij zich te schamen heeft en niet ik. Want zelfs wanneer ik, naar Herremans normen, heb gedwaald, sta ik er op de waarheid te mogen zoeken aan de hand van normen die ik mij niet wens opgedrongen te zien. En zeker niet uit de tweede hand.
piet van aken |
|