| |
| |
| |
De laatste avonturen van den vos Reinaerde
Hoe Reinaert zich op weg begaf naar Rome
naar den vos reinaerde, vers 3080-3230.
Toen stak reinaert de hand op, ten afscheidsgroet... doch 1 ding nog: hij kwam te vragen of belijn de ram en cuwaert de haas hem mochten uitgeleide doen, daar die twee, zoals hij het zo meesterlijk wist te omschrijven, ‘hem nooit enig kwaad hadden gedaan’. Gij belijn, die een dominikaner zijt, en vele schone verzen uit het latijn op zo een wijze wist om te werken, dat bij het lezen ons duidelijk wordt hoe onduidelijk die latijnse schrijvers hun werken lieten vertalen... en gij eveneens, cuwaert, misdienaar van vele grote heren, die van het hogergenoemde latijn slechts dit ene weet te citeren: dominus vobiskop, heft de paster zijn slip op... gij beiden dan, leeft meer geestelijk zal ik zeggen, en van u wil ik het leren hoe men zich door anderen moet laten doen... gij hebt nooit een eis, maar willigt de eis van anderen in... gij vraagt nooit naar worst of vlees of zonderlinge spijs, en toch wordt u die elke dag geschonken... ga mee, doe mij een weinig uitgeleide. Zeker, zij stapten samen op, maar cuwaert wou telkens opnieuw de afstand schatten die hem van de anderen reeds scheidde, en die, elaas, immer groter werd. So quamen si voor sijn huus ende voor de poorte van malpertuus... en als reinaert aan die poorte kwam zei hij tot belijn de ram: dom belijn, hooggeleerde vriend, ik weet dat gij u niet, zoals de andere domkoppen, vervelen zult met wat te moeten wachten... want dadelijk heeft uw groot vernuft al wachtend het een of ander onderwerp gevonden waarop het zijn scherpte wetten kan, en alexandrijnen maken... bijvoorbeeld die steen daar, of dat
| |
| |
gras, hoe het àl wondere dingen dezer schepping zijn, juwelen geslepen door de heer... welaan, ik bid u, toef hier een weinig, terwijl cuwaert even met mij binnengaat om van mijn vrouw en kinderen afscheid te nemen. En zonder overgang, of te wachten tot cuwaert over zijn grote angst beginnen zou, nam hij deze laatste vriendschappelijk onder de arm, en had hij het breedvoerig over het afscheid in het algemeen. En ondertussen was hij reeds met cuwaert binnen in zijn krocht: hermeline was er in sorghen ende in vare, want zij waende dat men reinaert reeds lang had opgeknoopt, ende als zij vernam dat hij weder thuiskwam, ende palster scoen en scerpe droeg, dochte haar dit wonderlijk genoeg. Ic was gevaen, antwoordde reinaert, maar di coninc liet mi gaen... doch daar ik mij op verre pelgrimstocht moet begeven, heeft nobel mij nog cuwaert meegegeven, opdat gij en de kinderen niet zonder smakelijk gezelschap zoudt achterblijven... nobel zei het eveneens dat deze misdienaar, met de eerste steen te werpen, niet de steen der wijzen maar de steen des aanstoots was geworden. Als cuwaert dit vernam keerde hij zich, en vroeg om even buiten te mogen gaan, daar hij zich niet al te wel gevoelde... doch reinaert had hem reeds bij de kele vast, om te kijken wat er scheelde: o het is niets, zei hij... wat ge daar voelt is van zo voorbijgaande aard, dat ge binnen een paar ogenblikken uw onpasselijkheid niet meer zult gevoelen. Toen sprak cuwaert zijn laatste woord: help mij, belijn, waar zijt ge? deze pelgrim bijt me. Doch het roepen was aanstonds voorbij, en de onpasselijkheid daarbij: reinaert had zijn keel in twee gebeten, en zei: laat ons eerst eten dezen goeden vetten haas. De rouw was klein om hem, want och, daar zijn allicht nog andre misdienaars te vinden... en hermeline dankte in haar gebed nobel om zijn schoon gebaar. Och kom, antwoordde reinaert haar, dankt niet de gever maar de gift... dankt cuwaert om zijn vlees, en niet nobel, die slechts graag iets geeft
als hij het niet bezit - hets eene line ende eene vorst ende twee micken - en om de waarheid te bekennen, hij geeft niet meer om mijn leven allicht, dan ik om 't zijne.
Ai, reinaert, zei nu hermeline, ik begin het reeds te be- | |
| |
grijpen... niet alleen de hele wereld, maar ook hem die haar regeert hebt ge nu bedrogen! ware ik in uw plaats - hoe droef mij dit ook te moede maakt - ik zou palster en staf maar ernstig dragen en dit land verlaten, om er te wonen nemmermeer... in het land waar ik geboren werd is een wildernis met veel heide en struikgewas, we kunnen daar ons leger spreiden en veel spijzen vinden. Neen, antwoordde reinaert, ik heb dat wel gezworen aan de voet van hunne galg, maar eens zei me een zeer verstandig man: bedwonghene trauwe ne diedet niet. Al ging ik nu te voet naar Polen of nog verder, ik zal deze blijven die ik altijd ben geweest: god mag hebben mijn roden baard, of de kater of de das, of de wolf die zogezegd mijn oom was: vandaag of morgen moet nobel ontdekken dat die wolvenvacht weinig baat mocht brengen aan zijn ziekte... en dat ik hem voor niemendal getooid heb gelijk een vastenavondzot, zal hem razend maken.
Tenware... ik kan hem misschien nog beloven een schat, die ikzelf nooit heb gehad.
| |
Hoe Belijn de prijs van dichtkunst won
naar den vos reinaerde, vers 3231-3500.
Maar al had belijn de ram nog zoveel schoon geduld ten toon gespreid, hij stond er veel meer met wat men noemt het schijt, want naar het hem toescheen had hij cuwaert de haas benauwde kreten horen slaken: cuwaert, riep hij, welke nachtmerrie van een mis zijt ge nu aan 't dienen? Toen reinaert dit hoorde haastte hij zich naar hem toe, en wist te verklaren dat cuwaert nog een weinig bij zijn moeie bleef: zij laat hem op dit ogenblik zeer node gaan, daar hij haar zo smakelijk weet te troosten. Doch belijn liet zich ontvallen dat hij cuwaert een en ander had horen roepen... wat hebt ge hem nu eigenlijk misdaan? Mijn god, riep reinaert uit... belijn, waar zijn toch uw gedachten, dat ik deze misdienaar misdoen
| |
| |
zou?... neen neen, daarvoor is hij mij veel te lief. Maar weet ge wat, toen ik hermeline mededeelde dat ik moest dit land verlaten viel zij in onmacht neer... en het tedere hazenhart brak haast daarbij, zodat hij riep: belijn, waar blijft ge... kom en help me, mijn moeie met koud water wassen. O, is dat de vertaling die gij er van geeft, wist belijn te zeggen... ik had er uit begrepen dat hij groot misbaar maakte en dat hem iets overkomen was. Grinnikend hierom lei reinaert een hand op zijn schouder neer, en had hij het over vertalingen waarin men zich nogal gauw vergiste... vooral daar men bijzonder op het rijmwoord let, en daardoor de zin van het geheel niet vat. En om over iets anders te beginnen, ge weet dat nobel mij nog vroeg, alvorens te vertrekken, hem een paar nagelaten papieren te verstrekken... neen, herinnert ge u dat niet meer?... kijk, daarin herken ik weer het typische van alle grote geesten, zij snappen dadelijk van iets de ziel, het nietbestaande en dus nog nooit gesnapte, maar voor de kleine en onbelangrijke bijzonderheden hebben zij geen oog gehad... toch is het waar dat nobel mij dit heeft gevraagd, en terwijl cuwaert op aandoenlijke wijze mijn vrouw aan het troosten was - o, ook gij zoudt u bewogen hebben gevoeld, belijn, als gij hen allebei daar aan tafel had gezien, elk op de eigen wijze zoals zij ter tafel steeds verschijnen - en ondertussen stelde ik de papieren op waarmee ik van nobel afscheid. En hier onderbrak reinaert even zijn zin, en streek hij peinzend zich de slapen... afscheid, zei hij, dat klinkt mij fout te zijn, schrijft men dat misschien met lange ij en met een t? Doch kom, zo ging hij voort, zullen wij haar- en woordenklievers worden? Gij die latijn kent en ik integendeel het grieks, gij die de heilige augustinus in het nederlands hebt omgezet en ik integendeel de sadius! En ik heb u volgend verzoek te doen, belijn, zoudt gij tot nobel willen keren en hem die brieven geven? Nu, dat past mij juist, zei belijn
gewillig... ik hoop alleen maar dat ge hen van een behoorlijke omslag zult voorzien. Welnu, ik zal u de pelgrimstas bezorgen die ik draag, en ze hangen aan uw kraag... en bij god, ik weet niet of gij dit goed beseft, maar nobel zal
| |
| |
daarvoor u met dank en eerbewijzen overladen. En zich nog even naar binnen haastend, nam hij het hoofd van cuwaert, dat niemand had gewild omwille van de beentjes die u in de keel soms zo gevaarlijk blijven steken, en hij borg dat in de tas. Zie, belijn, ge weet dat ik verdwijn uit dit land en haar vereniging van letterkundigen... als gij nobel tot vriend wilt hebben, moogt ge wel zeggen dat gij deze brieven voor mij geschreven hebt... ik weet het, tot nu toe was het uwe taak de gedichten der anderen te herkauwen - wel zeer geleerd, ik weet het, en van vele voetnota's voorzien - doch nu is uwe kans gekomen: ik verdwijn voor goed, en het werk dat ik hier nalaat mag met uw naam ondertekend worden. Toen belijn dit hoorde sprong hij meer dan anderhalve voet op, gelijk hij blijde was hierom: heb dank, waarde heer, gij doet mij te vele eer, men zal nu spreken aan het hof over mij met grote lof, en men zal eindelijk zien dat ook ik kan rijmen en kan dichten. En... zo besloot hij... hets menich man groot eere gescied des hem god jonste, van dinghen die hi lettel conste. En niet eens meer vragend of cuwaert nog een dezer dagen volgen ging, begon dom belijn zo zeer te lopen dat hij kwam ten hove een weinig na den middag... en als men daar zag dat de pelgrimstas van reinaert hem rond de hals te bengelen hing, voorkwam hij elke vraag met hen te zeggen wat hij wist: dat reinaert zijn afscheidsgroet had willen geven, die hij, belijn, voor hem had moeten dichten... nooit hebt ge gehoord meer hoogdravende sonnetten. Doch daar nobel zich te lusteloos gevoelde om zich in te laten met dergelijke sport van dichten, en die huisvlijt van versregels aan elkaar te lijmen, moest botsaert, de aap, de klerk, er zijn oordeel over vellen of al dan niet de prijs van poëzie aan dit werk kon worden toegekend. Hij en bruneel ontnamen belijn de tas, maar toen botsaert haar geopend had en het bloedend hoofd van cuwaert hem tegengrijnsde, liet hij ontzet het zich uit de handen
vallen... mijn god, zo riep hij uit, dit zijn vrije verzen... heer nobel, en voor zover ik iets van die nieuwe dichtkunst begrijp, is dit het hoofd van cuwaert.
| |
| |
Toen kon men gemeend hebben dat nobel en zijn nobeline werden zeer bedroefd om die vermoorde dienaar van vele missen, maar dat ging dan elaas een verkeerde mening zijn... nobel dacht alleen aan de smaad die reinaert hem hier toebracht: hem zonk het hoofd ontdaan terneder... maar seffens beurde nobeline dat weder op en riep zij uit: dat hij ook óns bij de kloten heeft gehad is 't laatste!... hij mag reinaert heten zoveel hij wil, maar hangen zal hij bij de kele.
| |
Hoe Reinaert overmoedig werd
naar de roman de renart, branche I, 1463-1620.
Doch al had belijn de ram gelopen wat hij kon om die vrije verzen aan het hof te tonen, reinaert was hem toch nog langs de binnenwegen vóór, en stond ginder reeds op de heuvel om het komend kluchtspel - och kom, misschien ging het ook wel een tragedie worden - aan te kijken, zoals men opgewonden dit een uiteengeschopte mierennest kan doen. Hij wou het ganse toneel kunnen overschouwen, het geweeklaag horen dat men om een cuwaert hield die zijn laatste mis gediend had - en wat voor ene! - en ook het gemor van hen die ontevreden waren geweest, omdat naar hun verwachting geen gerechtigheid was geschied, aan een goddeloze... maar deze ontevredenheid niet hadden durven tonen... en nu dubbel en ook dik, want terecht, mochten zeggen: ziet ge het, ik heb het lang genoeg gezegd zonder dat naar mij geluisterd werd! En ook wou hij het aanzien hoe nobel zich als een zot moest voelen, met de pij van isengrimus gelijk een gekkenkleed om zijn leden, en het beschuldigend hoofd van cuwaert op de knieën. En dan nobeline, hij mocht er niet aan denken... wier gouden kleinood hij ontfutseld had. O god o godomme, hij stond daar op de heuvel en deed haast in zijn broek van tomeloze vreugde, en brak haast in twee gelijk hij lachen moest, en dit nog uitstellen wou om
| |
| |
hunne aandacht niet te wekken. Hij zag hoe allen zich nederbogen over het hoofd van cuwaert, terwijl zij precies niet wisten wat daar nu feitelijk mee aan te vangen. Ach, zijn spijt dat hij nu niet in hun midden was om hen met raad en daad te dienen... hij zou hen wel het een of ander uitstekend voorstel aan de hand hebben gedaan. Doch, wat een moeite hij ook deed, hij kón niet sprakeloos meer blijven toekijken, en riep hen met zo een luide schreeuw, dat het hoofd van cuwaert aan belijn's door het lam gods geslagen hand ontviel, en zij allen naar de heuvel keken waarop hij stond. Heidaar, riep hij... als ge niet weet waar met dat hoofd te blijven wil ik u gratis een voorstel doen: leg het in het graf van coppe, zij heet immers coppe en is bovendien die coppe kwijt... zij zal u dankbaar zijn dat ge haar in het graf nog een nieuw hoofd bezorgen wilt... en bovendien gaat ge voor wat leute zorgen op de dag des oordeels: de onverbiddelijke rechter, waarmee ge kinderen benauwd kunt maken, zal van harte lachen om dees mop: een kip die uit het graf komt met het hoofd van een misdienaar op de schouders. Zij allen stonden daar, en moesten machteloos deze heiligschennende taal aanhoren, die als het ware tot hen kwam uit een andere wereld - inderdaad - die hen te ruim en ook daardoor te bandeloos ging schijnen, en bij wier aanblik zij in vaar en vreze de ogen sloten, en als verlamd de knieën voelden knikken onder 't lijf. Er was, onder hen, geen enkele die op dat ogenblik in staat was ook maar één voet te verzetten. Zij zagen hoe hij het kruis afrukte dat men hem op de mantel had genaaid, en hoorden hem roepen: neem deze vod terug, ge kunt ze best gebruiken om er uw gewijde potten en uw pannen, en ook uw zwarte voeten mee te wassen. En ook nam hij de staf en brak hij die in twee, al zeggend dat god deze vermaledijde moest, die hem met een dergelijke stok had willen hinderen... neem heel deze santaboutiek terug, gij dwazen uit een wereld
waartoe ik niet behoor, gij barbaren en ongeletterden, voor wie athene tevergeefs geschitterd heeft. En dan, hij draaide hen de rug toe: ik ben inderdaad een weinig verder dan rome nog gegaan,
| |
| |
zo riep hij, tot aan de acropolis... maar wetend dat ge als kleine kinderen blij zoudt zijn geweest, met een aandenken uit het oord uwer bedevaarten, heb ik de relikwie maar meegenomen, die ik u tonen wil: het is niet meer nodig voor u allen, nu die verre reize nog te ondernemen: kom allen tot mij, en ik zal u het gewijde zegel laten kussen, dat ge hier aanschouwen moogt. En zoals zij hem daar schaamteloos zagen staan, begon het bloed in hun dom en lediggehouden hoofd van razernij te koken - gelijk melk in razernij kan overkoken, maar kabbelt tot mattetaart als men er bijtijds azijn aan toevoegt - en waar de ene de tanden knarse, wrong de andere de vuisten. Zij konden zich niet voorstellen dat bij dergelijk nooitgeweten nooitgeziene schouwspel de lucht niet inviel. Zelfs nobel vergat een korte en hem noodlottige stonde, dat hij nobel en zeer ziek was: hij ging rechtop staan om de doodstraf over deze antikwibus uit te spreken. Doch daar hij vergat dat de pij van isengrimus hem rond de schouders hing, verwarde hij zich daarin en stuikte hij van het verhoog, zodanig dat hij dodelijk verwondde pinte, de zuster van coppe die heilig was verklaard, en waarop hij in al zijn almacht nederkwam.
En hoe of op welke wijze ook, maar dat was het sein voor de algemene aanval op de persoon van reinaert: de zonne bleef voor de tweede maal aan de hemel stilstaan, om hen de tijd te laten deze schurk te vatten. Bruun de beer en tibeert de kater, en vooral belijn de ram - zij allen die in hun waardigheid het meest gehoond en in hun ziel het diepst gekwetst waren door deze, wiens naam niet meer genoemd kon worden - deze godvergeten clown en smeerlap - riepen de andere dieren toe dat zij hen volgen zouden en niet rusten gaan, vooraleer zijn as verstrooid was in de wind. En canteclaer de haan, samen met zijn zonen en zijn dochter zeven - met uitzondering van nu niet alleen coppe, maar ook van pinte die nog immer platgedrukt was blijven liggen - en ook tiecelijn de raaf, de onheilsbode, met botsaert de aap en carcofas de ezel die zijn aartsbisschoppelijke zegen gaf, schaarden zich in slagorde. En als we perrot mogen geloven benoemde men tardif
| |
| |
de slak tot vaandeldrager die de weg had aan te wijzen. Wij begrijpen dat van perrot, hij heeft het hoogstwaarschijnlijk alleen gezegd om ook voor de komische noot te zorgen... toch vind ik op dit moment de grappigheid niet zeer gepast: mijn god, als het er op aankomt ene tot mostaard te malen, die de auter en heerd bescheten heeft, dan wacht men niet tot tardif de slak de weg heeft aangewezen: men neemt een kanon en schiet hem van de aarde weg.
Toch dacht reinaert er niet langer aan hen in deze achtervolging aan te moedigen... hij scheerde zo haastig mogelijk de heuvel af, en zocht deze die hem was voorgegaan langs dezelfde weg: zijn makker en ook wapenbroeder, de ontklede isengrimus, die hem in deze ure van gevaren misschien dekking bieden kon.
| |
Hoe Isengrimus de relikwie van de hengst kuste
naar de isengrimus, boek V, vers 1131-1322, en roman de renart, branche XIX.
Reinaert had geen moeite isengrimus terug te vinden, het bloedig spoor wees hem genoeg de weg... het was alleen maar zaak hem te kunnen overpraten... hem, die daar triestig in zijn blote rondliep, een kleed van zottewoorden om te hangen. En reeds ziet hij hem ginder dwalen door het dal, de staartloze, de arme eenoog, huiverend in zijn naaktheid. Hij haalde hem spoedig in, en schonk zo weinig mogelijk aandacht aan de wonden, die de andere daar toonde... neen, hij toonde het verschrikt gelaat van wie nog groter onheilen verwacht te gebeuren, en riep uit dat zij zich moesten haasten, want dat het ganse hof hen op de hielen zat. Wij die samen leed en vreugde deelden, weelde en ook het nijpendste tekort, we worden nu ook samen nagejaagd... ge weet, het is om uw vel, het schijnt
| |
| |
niet te kunnen dienen! Maar, het zijt gij toch, die mij... wou de wolf nog zeggen. Kom, wat wilt ge nu aan die voorbije zaken denken, terwijl er heel wat dringender kwesties dienen opgelost! riep reinaert uit... wat wilt ge oude koeien uit de gracht gaan halen, als we zelf zo diep in de sloot gevallen zijn! Laten wij ons liever haasten u een andere mantel te zoeken, zodat men u niet meer herkennen zal. En om zich heen kijkend zag hij ginder op de weide de hengst corgivaer, die zich juist in de beek een weinig wou verfrissen... en dadelijk vroeg hij isengrimus of hij wel ooit met aandacht het boek gelezen had, waarin de geschiedenis van zijn geslacht beschreven stond. Ik weet niet dat zo een boek bestaat, zei isengrimus weigerig. Ziet ge, riep reinaert uit... ge weet het weeral niet! welnu, hadt gij dat beter ingestudeerd, ge zoudt u nu herinnerd hebben, dat eenmaal een uwer voorvaders zijn huid geleend heeft aan het paard - het was ten tijde der 3de kruisvaart naar jeruzalem, toen christoffel colombus het ei ontdekte - en ge zoudt tevens beseffen dat het vanwege corgivaer maar eerlijk was, nu die huid terug te geven. Ook isengrimus, rillend in zijn naaktheid, en alleen begerend dat men die bedekken zou - al was het met het vel des duivels - keek begerig de hengst corgivaer aan, en vroeg of hij dat wel zou willen? Wij vragen het hem, zei reinaert... en, als we het wat slim aan boord leggen...! En hij pinkte een oog en stootte grijnzend isengrimus aan. Ook deze laatste lachte reeds een weinig, lachte vals en pijnlijk, en antwoordde: ga gij dan, en vraag het hem! Reinaert spoedde zich de weide in, en begroette corgivaer al van verre... Hij merkte echter dat ook daar entwat gaande was, en dat er overal in deze wereld gevochten wordt om zich het beetje leven te verzekeren. Want juist was er een gesprek aan gang tussen corgivaer de hengst, en de kraanvogel die met zijn slanke poten tussen het riet der sloot stond. De kraanvogel
vreesde dat de hengst hem de tenen trappen zou - wel niet heel veel, maar toch, hij wilde véél geloven - en daarom zei hij tot corgivaer: kijk, we waden nu in hetzelfde water, en met het dichte wier zien we nauwelijks elkanders poten, elk
| |
| |
van ons zou dus moeten opletten waar hij de voet gaat nederzetten... ik let op dat ik uw poot niet breken zal of u de hielen ga verpletten, ziet dus dat ge ook de mijne niet komt bezeren. Corgivaer haastte zich de beek uit en rolde zich gelijk jonge hengsten dat kunnen. Toen schonk hij ook een weinig aandacht aan reinaert, die hem vertelde dat isengrimus in het klooster der rode broeders was geweest, maar zijn pij had weggegooid: zie hem ginder staan... hij heeft bij vergissing, samen met zijn pij, ook zijn hemd weggeworpen... en hij komt u vragen of ge hem uw vel niet zoudt willen lenen. Toen lachte corgivaer zot en wild, en zei: dat hij maar komt, en neme wat hij krijgen kan. Kom, isengrimus, riep reinaert, zet uw geval uiteen! Isengrimus sloeg in zijn haast de wederzijdse begroeting over, vergat zelfs een hand te geven, en zei: zoals ge misschien weet is nobel stervend geweest, en heeft alleen een wolvenvacht hem nog kon redden... ik schonk ze hem vrijwillig, een kleine dienst voorwaar, want ik wist wel dat gij hier wachtte om mij de uwe zo spoedig mogelijk te overhandigen. Vanzelfsprekend vraag ik u geen vlees of ribben... och, het is mij zelfs niet in de eerste plaats om dat vel te doen, want ik zou best nog een tijdje zonder kunnen leven... maar u zou het in het geheel niet misstaan op deze weide zonder broek te lopen, Daarop knikte corgivaer instemmend met het hoofd. Jawel, zei hij... een vriend heeft steeds graag aan dergelijk verzoek voldaan, maar graag had ik toch even opheldering in dit geval: is het nu nobel of de rode abt van 't klooster, die uw vel moest hebben? het schijnt mij immers zonderling dat de pij u werd ontrukt maar de kruin niet werd geschoren... dat gij een monnik waart kan men noch zien noch horen... sta dan toe dat ik eerst, vooraleer u mijne pij te schenken en in mijn eigen orde te aanvaarden, u het haar besnoei en de kruin wat scheer. Ge weet dat immers niet, maar ik scheer in het verborgen de rode broeders - zoiets mag
niet in het openbaar geschieden, want anders stapelt men scha en schande boven hun hoofden uit -: ik draag mijn messen aan mijn hielen weggeborgen. Waarop de wolf: nu ben ik het, die aan de waarheid van uw woorden
| |
| |
begin te twijfelen... dat gij mij scheren wilt is niets, als het overige maar de waarheid zijn mocht... doch ik betwijfel het dat gij de barbier van het rode klooster zijt, want ik zie nergens het leer waarop gij uw messen wetten zoudt... toon mij eerst die riem! De hengst liet toen het vreemde tuig (naar buiten schuiven, dat de jonge meisjes der steden met ontzetting slaat, als ze langs de straat zoiets krijgen te) aanschouwen. Ook isengrimus sloeg dit aandachtig gade, doch schudde toen het hoofd en zei dat dit geen riem was, maar integendeel de klopper van de kloosterpoort. Gij dief, zei hij... gij heiligschenner, ge loopt daar met iets (tussen de benen) dat aan onze moeder de heilige kerk heeft toebehoord. Toen werd corgivaer de hengst beschaamd, en deemoedig wordend zei hij: ja, ik beging een grote zonde, en heb daar al meer dan genoeg wroeging om gehad... kom, heilige broeder, neem terug wat ik van de kloosterpoort heb weggehaald... kom, langs achter, ik hef de poot reeds opdat gij er dichterbij zoudt kunnen. Isengrimus zag hem inderdaad een achterpoot beginnen heffen, en verblijde zich daarom... hij dacht: als ik die hoef grijp kan ik hem omver doen tuimelen, want het is niet mogelijk dat een tafel op drie poten zou blijven staan, of dat een kar op drie wielen zou verder blijven rijden. Toen corgivaer dan eindelijk de wolf in gebukte houding aan zijn achterpoten wist te staan, hief hij de hoef en sloeg hij uit volle kracht isengrimus tussen de ogen, zodat de afdruk van de hoef hem diep in het gelaat geprent stond. Ginder een hele eind verder in de weide lag isengrimus lange tijd gelijk een dode neer, maar als hij zich eindelijk bewoog, kreunend, met de beide handen het wreedgeschonden gelaat omvattend, riep corgivaer hem toe: wat blijft ge daar toch liggen en de zonneklopper te vertonen, sta op, en haast u naar de broeders van het klooster toe, om hen mijn groeten te kunnen overmaken... zeg hen dat gij de relikwie van corgivaer gekust hebt, en als
zij het niet geloven toon hen dan het zegel van mijn orde... doe ook de complimenten aan de abt, van een heremijt die zich met gras moet voeden.
| |
| |
| |
Hoe Isengrimus zijn onschuld zwoer
naar de isengrimus, boek VI, vers 349-550 en de roman de renart, branche XIV, vers 899-1088.
In stormpas waren deze aan het hof vertrokken, die de beschaving te redden hadden, en op wier schouders de harde maar noodzakelijke plicht rustte van neer te mokeren wie hen in de weg was komen staan... toch was het makkelijker gezegd dan gedaan het spoor van reinaert te volgen: alhier, aldaar, en ook langs ginder kon hij zijn gevlucht. Doch carcofas bevond zich in een zeldzame roes, waarin hij voorlopig de veropenbaring van johannes niet nodig had: hij zàg een spoor, en dat volgde hij. Doch toen hij de schurk bij de schouders had te grijpen, bleek het dat hij verkeerdelijk het spoor van isengrimus voor dat van reinaert had aanzien. Om het even! balkte carcofas... men zoekt iemand die moet hangen, en als ge een fatsoenlijk man zijt, zult ge u weten aan te bieden.
Isengrimus kon slechts horen, dat hier een aartsbisschop het woord tot hem richtte, want één steek uit de ogen kijken kon hij reeds niet meer: hij was ze beide kwijt, voor immer en voor eeuwig. Hij zat daar neer, en wist niet welke plaats hij eigenlijk het eerst betasten moest, het aangezicht of integendeel het bloedend hol waarop hij neerzat. Hoezo, stamelde hij droef te moede, is het u allen niet voldoende dat ik mijn huid schonk voor het welzijn van het algemeen, dat ik mijn staart verloor in het heetste van de strijd, en dat ik bovendien nu blind en doof en boordevol van smarten in deze wereld ronddwaal: dat ge mij om mijn goeden wil nu ook nog hangen moet? en ook, is het mijn fout dat mijn vel geen genezing brengen kon aan nobels ziekte? Nu, dat was het juist wat de ezel meende te gaan zeggen: als men nobel een vel ten geschenke gaf, moest men ook zien dat het deugdelijk en warm was, en tenminste voor de alkoof op de grond gespreid kon worden. Doch, er was nog iets anders dat hem hinderde... en als hij bij zichzelf te rade ging, dan bleek het omdat isengrimus niet reinaert bleek te zijn. Ziet ge het, zo riep hij uit, dat ge mij tóch
| |
| |
een vuile toer wilt spelen... ik moet reinaert hebben, en ge komt bedrieglijk tussen hem en mij staan opdat ik het spoor zou bijster worden!
Och, deerlijk was het om aan te zien, hoe isengrimus ook hier zijn onschuld pleitte: laat me nu in vredesnaam alleen aan mijn pijnen denken, zo zei hij... ik voel de koortse branden en daveren door mijn borst, en verlang den vrede niet doch alleen de rust! Maar carcofas raakte niet ontroerd bij deze al te individualistische verzen, hij wou bewijzen hebben dat niet isengrimus maar reinaert er schuld aan had, dat hij zo verre en zo moeizaam een verkeerd spoor gevolgd had. Ik zweer dat ik daaraan onschuldig ben, riep de wolf, en hij stak daarbij twee vingeren op waaraan de nagels hem nog niet zolang waren uitgerukt. Doch op dat plechtig ogenblik hoorden ze geritsel in het nabije braambos, en verscheen Reinaert. Hij zag isengrimus zweren, en riep dadelijk dat hier een meineed werd gesproken: hij zweert, de onverlaat, maar weet genoeg dat hier in de omtrek niets heiligs is te vinden, dat hem straffen zou indien zijn eed op valse grond berusten mocht. Gij, eerbiedwaardige doorluchtigheid in kluchtigheden, doe hem zweren op het boek van jonas! De ezel tastte al zijn zakken af, doch ontdekte dat hij in zijn haast geen enkel heilig boek had meegenomen, en dat een teken gods dus moeilijk uitmaken kon wie van beiden hier nu schuldig was of niet. Nu, dat gij in uw haast om deze schurk te vatten uw gewijde evangelie niet hebt meegenomen is u te vergeven, zei reinaert minzaam... doch als ge mij even volgen wilt, zal ik u leiden naar de relikwiekast van de heilige abberdaan - ge weet, van wie men zegt: hij vaagt er zijne kloten aan - en daarop kan isengrimus, als hij durft, al zwerend de hand nederleggen. Nu, dat vond carcofas het subliemste voorstel dat hij de laatste dagen naar voor had weten brengen... en ruw trok hij isengrimus recht, en deed hem voor zich uitstrompelen tot aan de plaats waar de relikwie van de heilige abberdaan met de tijd van jaren tot stof lag te vergaan. Het was in de boomgaard van ludolf met de langhe vingeren, dat zij zich begeven moesten. En daar
deze ludolf niet te betrou- | |
| |
wen was, betrouwde hij dus ook de anderen niet, en had hij niet ver van een opening in de haghe een wolfsklem neergelegd. Zie hier is het dat wij moeten zijn! zei reinaert... leg uw poot hier op en zweer dat ge onschuldig zijt, en we zullen horen wat de heilige abberdaan daarop aan antwoord weet te geven. Blind en doof en vervuld van mateloze pijnen legde isengrimus de hand neder op de klem... en zie, zij sloeg toe en hield hem on wederroepelijk gevangen. Ge hebt gelogen riep reinaert uit... de heilige abberdaan houdt u bij uw poot gevangen! Toen ging hij, samen met carcofas weer uit die boomgaard weg... en daar isengrimus hier alleen niet blijven wou, restte hem niets anders dan de vastgeklemde poot met zijn tanden af te bijten. Dan pikkelde hij voort, en sloeg soms om, gelijk hij het nog niet gewend was aan de vier hoeken van zijn lichaam maar drie poten te bezitten. Ginder een hele eind voor hem uit, stapten carcofas en reinaert gezamentlijk op: reinaert groette hoofs en nam afscheid van de ezel. En deze laatste bleef een ogenblik nog staan, en vroeg zich af wat er nu op het programma stond? ha, ik herinner het mij weer, zo zei hij... nu moeten we trachten reinaert vast te grijpen.
| |
Hoe Isengrimus sterven moest
naar de isengrimus, boek VII, vers 1-708.
Dan verliet isengrimus de boomgaard van lamfreit... of neen, van ludolf met de langhe vingeren... Doch, om het even, wat belang had het voor isengrimus wiens boomgaard het nu feitelijk wel wezen mocht, waarin zijn vierde tafelpoot was blijven steken? Hij zag niet eens waarheen hij strompelde, en besefte alleen dat hij het slachtoffer was van de omstandigheden - omstandigheden zoals daar waren: gemeenschap kerk en staat, nobel en zijn ganse hof van wereldlijke en ook geestelijke machten, en bovendien die smeerlap van een reinaert. Ook ik zal anders moeten beginnen leven, dacht isengrimus... ook ik
| |
| |
zal elkendeen in plaats van aardappelen patatten in de poten beginnen duwen. Toch werd het wel wat laat voor hem, nu hij die beide ogen kwijt was, en zelf niet eens meer zag het lichte onderscheid dat tussen deze beide vruchten valt waar te nemen. En daar hij de haag volgde, rond de boomgaard van die een of andere, kwam hij er verkeerdelijk op het erf, en ontmoette hij de zeug. Voorwaar, dacht isengrimus, hier moet ik mijn kans beginnen wagen... ik weet wel dat het niet zal lukken mij als een harer biggetjes voor te stellen, maar toch, met wat goede wil schenkt ze mij misschien die rozerode huid, waarmee ik mijn al te overdadige roodheid kan omhullen... en desnoods, een harer ogen is mij nog voldoende... en als ze ook dàt niet geven wilt, misschien een der poten die ze toch niet nodig heeft, want al wat zij te doen heeft is daar te liggen en tot varkensvlees te rijpen. En hij naderde haar en noemde haar deemoedig ‘geachte dame’.
Toen de zeug hem daar zag staan gelijk een berooide schooier van een bedelaar, schudde zij het hoofd en vroeg hem, of hij niet wist dat aan zijn kar een wiel ontbrak? Doch, wat zie ik... o, gij loopt naakt, heer bisschop, en komt in zo een staat een vrouw begroeten! Och kom, vrees niet om een naakte monnik zoals ik, die toch geen kracht meer heeft... elke stap die ik doe is ene dichter bij het graf: kom nader en geef de afscheidskus aan ene die gij weldra niet meer ontmoeten zult. Ik begrijp niet, heer abt, hoe ge bij een weduwe als ik een kus zoudt durven plukken... wel moet ge u van het hemd niet meer ontdoen, en zijt ge reeds klaar om zó in 't bed te stappen... doch als ge mij huwen wilt moet ik in een mis behoorlijk de zegen eerst ontvangen. Och, wat was dat toch met allen, zo dacht isengrimus, dat nog nooit eens iemand dadelijk had toegestemd als hij iets vragen kwam, maar reeds zijn lange leven lang men telkens - en met reden - een reden had aangehaald. Hij schudde ongeduldig met het hoofd, en antwoordde dat hij mankte, en niet in staat was een mis te zingen... daarbij, als ik mij niet bedrieg hangen daar de bellen, waarmee sinds lang het einde van de dienst gescheld werd.
| |
| |
Doch kom, wat praat ge misleidend over een tijd van wijwater en van missen zingen: dat is reeds lang voorbij: alhoewel ge slechts rozerood zijt, weet ik wel dat ook gij de clericale honden schuwt, en de naam van linkse dragen wilt: welnu, kunt ge dan een broeder niet omhelzen die zich op het linkse pad wat al te ver gewaagd heeft, en nu terugkeert... die van zijn al te overdadige roodheid wil verliezen, om zich eveneens te hullen in een roze huid gelijk de uwe? Toen werd de weduwe beschaamd (over gans haar roze naakheid) zich zo begeerd te weten door ene die bisschop van het klooster van de trulleberg geweest was: inderdaad, gij zijt zo bloedend rood, en als wij elkander minnen willen moet dit voorlopig nog geheim gehouden worden, tot ook gij zult opgenomen zijn in de orde van de rozerode zwijnen. O, isengrimus verlangde dat, met gans zijn naakte bloedend lichaam, en hij trachtte haar te omhelzen en zijn honger te stillen aan hare hespen, al tastend waar zij stond. Kom, zo zei ze... ik ben reeds klaar, leg u naast mij neder in het bed, mijn al te rode minnaar: weldra zult ge zoals ik, weer roze en ook roos zijn. De wolf legde zich neer en trachtte zo goed hij kon de armen uit te spreiden... elaas, bij wie een arm kwijt is, gaat het openspreiden niet meer zo goed. Doch pas lag hij neder of de weduwe liet zich, in al de roze gewichtigheid der orde van de zwijnen, neer op hem en drukte hem plat gelijk een vijg. Ja, vroeger zou hij moord en brand beginnen schreeuwen hebben, doch nu kreunde hij alleen maar even, zwak en gelaten... hij was nu reeds zoveel geschopt, gehoond, bespuwd en aan het kruis genageld, dat hij dit stilaan als zijn natuurlijke staat van leven was beginnen aanzien. Toch voelde hij zijn borstkas ingedrukt, en ook zijn hart steeds zwakker kloppen: ik sterf, zo dacht hij... waarlijk, ik ben alreeds niet meer. En nog even rolde zijn voorbije leven bliksemsnel aan het oog - dat hij niet meer had - voorbij. Hij zag in zijn verbeelding reinaert,
deze die hem zovele malen in ongemak gebracht had... maar ook, de enige die hem soms eens uit de penarie had geholpen. En hij riep die... hij riep hem in dees ure van zijn
| |
| |
dood. Gij, reinaert, die zoveel vreugde hebt beleefd aan de kwade parten die het lot mij speelde, help me nu nog eens voor de laatste keer... help me, want ik ga sterven: en als ik dood zal zijn zal het ook gedaan zijn, aan mijn persoon nog grappen te beleven. Bedenk dit toch, vooraleer het gans te laat is, dat ge niet gauw een andere vinden zult, waaraan ge zoveel plezier beleven kunt!
En zie, toen reinaert van carcofas afscheid had genomen, keerde hij terug naar de relikwie van de heilige wolvenklem, en niet alleen om zich met zijn gevangen oom nog wat te vermaken, maar veel meer om zich in de steeds dreigender nood van hem te bedienen, en als een schild en bliksemafleider te gebruiken... doch in de boomgaard was hij alreeds niet meer te vinden, er lag alleen nog gruwbaar die ene poot: toen hoorde hij het zachte kreunen en het gereutel van de dood. Hij naderde doch was te laat: een zojuist gestorven isengrimus kwam met het wreedgeschonden hoofd een weinig van onder de zeug te steken, en staarde hem met blinde ogen aan.
| |
Hoe Reinaert een eed deed op de tanden van Roniaen
naar de roman de renart, branche Va.
En inderdaad, het was zoals isengrimus had gezegd: eenmaal dat ik dood zal zijn, zult ge ook geen plezier meer hebben mij den duivel aan te doen. Daar lag hij, wijlen, koud en stijf, en in het hart van reinaert was precies een leegte die hij niet zo dadelijk te vullen wist - hij vond alleen maar woorden die het nog leger gingen maken - en waar hij geen enkele reden aanhalen kon om hier nog langer te blijven toeven, kon hij toch ook niet besluiten heen te gaan: de man die de klappen had gekregen, had er het bijltje bij neergelegd, en - want dat bleef de grote vraag - wie ging nu in zijn plaats het verdere gelag betalen, en al de nog te breken potten? En zie,
| |
| |
zo diep was hij in dergelijke gedachten verzonken, dat hij zelfs het naderen van zijn vijanden niet had gehoord: de wereld der barbaren rukte aan, om volgens hunne wetten gerechtigheid aan hem te doen geschieden, en hij keek slechts op toen het te laat was en hij door allen was omringd. Hij stak de handen op, in dat bekend gebaar waarmee de opgejaagden, in hun vertwijfeling, geheel en gans het duister van hun wezen onthullen gaan. Nooit is het misschien volkomen tot u doorgedrongen, mijn vrienden - zo zei hij - maar ik ben wat men noemt het slachtoffer dezer maatschappij... van mij mag met recht worden gezegd, gelijk het in de schrift staat, dat ik honger en dorst heb gekend naar waarheid en rechtvaardigheid, en dat ik toch nooit gespijzigd of gelaafd werd... want zie, was er ook al spijze of drank te bekomen, dan haastte isengrimus zich steeds, er lang voor mij mee weg te zijn. Ja, ik mag zeggen dat ik door deze wolf bedrogen werd... hij was het, die nobel tegen mij heeft opgehitst, die lasterlijk vertelde dat ik met mijn moeie die onnoembare dingen heb bedreven, waarbij zij zich met het achterste omhoog ging zetten, zodat ik... nu, ik zwijg reeds, want straks heb ik mij die onnoembare feiten toch nog laten ontvallen. Hij was het - en reinaert stak beschuldigend de vinger naar wijlen isengrimus uit - die mij het rechte pad van eer en deugd en al die andere kinderziekten heeft doen verlaten. Ik zweer u dit op al wat ge wilt, zelfs op de kloten van de heilige roniaen, de voorman der katholieke honden. Reeds was carcofas de ezel bereid om hem deze eed volgens de er aan verbonden geplogenheden te laten zweren... maar dom belijn de ram was té onzegbaar vals op hem, daar zijn reputatie van docter honoris causa naar de knoppen was gegaan, toen reinaert hem die valse verzen in de handen had geschoven... doch daarvan sprak hij niet, hij zei integendeel dat reinaert het kruis vermaledijd had, en dàt was met de spons nooit meer uit te wassen. Neen,
wie zoiets op zijn kerfstok heeft is verdomd in eeuwigheid, en moet branden. En gelijk hij dat brànden uitsprak, was het wel met een N of tien, alsof het vuur niet hevig en de roostering niet lang genoeg
| |
| |
kon zijn. Toch stak reinaert in dit allerplechtigste gebaar twee vingeren van de hand op, en vroeg tóch te mogen zweren. Dom belijn zag dat dit de anderen scheen te ontroeren, en moest zich daar tegen dank en wil bij neerleggen... nu, mij is het om het even, zei hij, maar gemoogt slechts zweren in de namiddag om 3 uur - het uur des heren. En hij verwijderde zich even, om met carcofas de ezel daaromtrent enkele dingen te bespreken... het duurde vrijwel lang, want de ezel begreep niet al te vlug waar dom belijn naartoe wou - hij hoorde hem vragen dat hij zou vragen aan roniaen, dat deze zou vragen aan al de andere katholieke honden, zich in hinderlaag op te stellen, tot reinaert in hun midden was en de eed begon - maar hij kon zoiets ingewikkelds niet onthouden. En omdat hij trachte het luidop te herhalen, trapte belijn de ram zo woest en hevig op zijn teen, dat hij met beide handen zijn voet omgreep... en daar hij juist gesukkeld was tot dit volgende: ‘en moeten dan ook al de andere honden zweren: o god...’, onderbrak hij die vraag met er zonderling en gillend aan toe te voegen: o godverdomme, ge vermorzelt mijne tenen!
Zo brak dan de namiddag aan van deze zelfde dag, en reinaert werd voor roniaen gebracht, om er te zweren zijne onschuld. Toch voelde hij eveneens dat hier een onzichtbare strik gespannen was... waarom lag die hond daar gelijk een dode, en was die ene oogspleet zo vals en grimmig naar hem gericht? En ook, hij rook de honden.
Zowaar hij reinaert heette, maar hier werd de vuilste toer gespeeld - ene met massafiguratie - die hij ooit had weten opvoeren of waarvan men hem de regie had toevertrouwd. Hij naderde de heilige roniaen, de katholieke waakhond, om op diens kloten zich onschuldig te verklaren... maar hij naderde hem eer in omgekeerde richting, in zoverre zoiets mogelijk kon zijn: hij deed precies een stap in zijne richting, maar het was veeleer een stap achterwaarts die hij volbracht. Dom belijn nam de gelegenheid te baat om er op te wijzen, dat de duivel werkelijk in ons midden rondwaart: ge ziet toch wel dat hij de heilige niet durft naderen! Integendeel, antwoordde reinaert...
| |
| |
niet de goede heilige is de oorzaak van mijn aarzelen, maar wel de duivelen die er omheen staan... er is, als ik vrijuit mag spreken, teveel volk hier aanwezig dat de plechtigheid niet had mogen bijwonen... zondaars, lauwen, gelovigen die voor het ogenblik niet in staat van gratie zijn... en vooraleer mijn eed te doen op deze gewijde zaken, vraag ik dat men een ogenblik verwijderen zou al wie niet gezalfd werd. Deze eis is billijk, antwoordde carcofas de ezel... de enige die, samen met dom belijn de ram, een heiliger zalf ontvangen had dan deze waarmede men het speen tracht te genezen. Zo traden allen op het verzoek van carcofas wat achterwaarts, en bleven alleen hij en dom belijn naast reinaert staan. En ja, daarmee was ook de eedaflegging op de heilige roniaen gedaan... want nauwelijks had reinaert een weinig ruimte, of hij sprong voorwaarts en was reeds verdwenen uit hun ogen.
| |
Hoe Reinaert zich nog uit de put wist te werken
naar de roman de renart, branche XVIII.
Daar was rumoer, daar was geroep alhier aldaar en meer vloeken dan wat anders... en carcofas de ezel schrikte op, en werd bij al dat lawaai zo zenuwachtig dat hij niet meer wist wat hier nu feitelijk gebeurde: hij dacht dat de dag des oordeels reeds aangebroken was, dat deze ronde wereld aan haar 4 hoeken door de aartsengelen in brand gestoken was, dat de bazuinen schalden en de doden opstonden uit hun graf. En daar hij bruun de beer en ook tibeert de kater rennen zag, de stier en ook de ram, en al de katholieke honden, kreeg hij angst en sloeg hij mede op de loop: ook de anderen liepen immers! En vluchtend voor de onverbiddelijke rechter begon hij laf zijn zonden uit te schreeuwen en vergiffenis te vragen voor alles wat hij had misdaan - de onkuise blikken die hij naar nobeline had geworpen, en die hij niet had kunnen overtuigen
| |
| |
dat zij deemoedig voor hem had neer te knielen, en ‘mea cul’ te zeggen - en dit alles roepend, en nog meer dat wij hier nu niet willen zeggen, was hij de anderen ver vooruit, en haalde hij de eerste reinaert in. Reinaert hoorde die ongemeen snelle voeten achter zich, en vermoedde vaag dat hier een oorzaak was die nog door niemand was gekend: had hij geloofd aan de duivel hij zou gemeend hebben dat het deze was die hem zo vlug had kunnen volgen. Doch in zijn loop even het hoofd omwendend zag hij dat het niet de duivel was, doch integendeel de plaatsvervanger van christus op de aarde. En tevens, in dat ene ogenblik van onoplettendheid - het is te zeggen, onoplettendheid van wat niet achter doch wel integendeel voor zijn voeten zich bevond - struikelde hij plots, en tuimelde meteen voorover in een gat: en als het onwederroepelijk was geschied, zag hij dat hij in een bedriegersput gevallen was. En als ge me de reden vraagt waartoe bedriegersputten worden aangebracht, dan kan ik slechts antwoorden dit ene: tast nu mijn zakken af! bedriegersputten zijn er nu eenmaal, zoals er nu eenmaal ook bedriegers zelf zijn. Een bedriegersput is, zoals ook god is: naar zijn evenbeeld werden geschapen de bedriegers en ook hun putten. Doch genoeg daarover... reinaert lag er in, en dat was het voornaamste. Doch niet lang lag hij daar alleen, want carcofas die hem op de hielen volgde, kon in zijn ren niet remmen en sloeg eveneens kop over kont dezelfde put in. De ezel vergat dat hij gezalfd, geolied en de here toegewijd was, en vloekte om het onheil dat hem overkomen was... en reinaert zat naast hem en vloekte niet of begon niet te bidden: hij dacht alleen maar na hoe hij daar kon uitgeraken. Gij, die zovele missen hebt gecelebreerd, zei reinaert tot de ezel, ge zoudt op dit ogenblik veel beter uw gebeden zeggen, want gelijk ge hier staat te vloeken gelijk de plaatsvervanger van de duivel op de aarde moet ge niet veel op een mirakel gaan verhopen. Carcofas wou
als een verstandig man geen raad van anderen aanvaarden, of ook niet inzien dat hij een vergissing had begaan: hij legde uit in het lang en in het breed, dat wat hij gezegd had geen vloek genoemd mocht worden, doch daar hij
| |
| |
ci en ca en ook onfeilbaar was in zake van geloof en vloeken die geen vloeken waren, was dat alleen een ietwat ijdellijk gebruiken van de naam des heren. Daarbij, het was niet zijn fout geweest... hij was alleen geschrokken daar hij dacht ter helle neer te dalen, en zich naast belzebub zelf te bevinden. Och kom, zei reinaert, staak die verklaringen welke toch geen aarde aan de dijk en in deze put kunnen brengen, doch waak en bid... vraag, en u zal gegeven worden. Carcofas balkte woedend dat hij geen lessen nodig had, ik ben zelf professor in theononsens. En om een eind te maken aan de lastering des heren van deze schismatiek, zette hij zich op de knieën neer en begon devotelijk te bidden: heer, doe een wonder aan uw dienaar die geen gewone dienaar is, opdat deze heiden met verbazing zou geslagen worden. Doch, als hij de ogen opende na dit gebed, zag hij dat reinaert reeds uit de put geklommen was, alover de rug van zijn eigen knielende gestalte. Jamaar, riep hij uit... heregod, het is de verkeerde die gij uit de put en de miserie helpt, en waaraan gij een wonder hebt volbracht. Doch reinaert keek nog even op hem neer, en zei: bid toch voort, doorluchtigheid, het is dat gij in mindere staat van gratie waart dan ik.
| |
Hoe Reinaert een schat aan Nobel schonk
naar den vos reinaerde, vers 2080-2775.
Zijn list bracht echter geen baat, want dank zij het geblaat van carcofas de ezel - dat eigenlijk veel meer een balken was, doch blaten rijmde beter - kwamen allen toegerend, en hadden zij reinaert omsingeld zonder dat zij 't zelf beseften. En praten liet men hem nu niet meer, want zijn woorden waren steeds gelijk wijn geweest, die hun zinnen had beneveld en schemer voor hun ogen had gebracht. Vooral dom belijn de ram, en ook carcofas de ezel die men spoedig uit de put ver- | |
| |
wijderd had, beweerden dat hij niet de mond te openen, maar volgens de schrift de linkerwang had aan te bieden: en die stier die zoveel van geweld hield, vereerde hem daar dadelijk met een scharlaken decoratie. Reinaert zweeg en aanvaardde wat men hem aan te bieden had: hij kwam vóór nobel en ging uit zichzelf aan den voet der galg staan, die men inderhaast voor hem had opgericht. En dat zonderlinge tuig aankijkend, dacht hij: eigenlijk zou ik u moeten groeten, gezegend hout waaraan de heilige clootvis als martelaar gestorven is, maar om de waarheid te zeggen zijt ge me op dit ogenblik liever verre dan nabij. Toen maakte hij zich gereed om deze wereld, waarin hij niet gepast had, te verlaten. Het was jammer dat hij zich heel alleen aan deze zijde moest bevinden, en zich door de anderen uit de weg moest laten ruimen... want ook zonder einstein zijn de dingen relatief, en kon reinaert bijvoorbeeld uitgaan van de even gerechtvaardigde gedachte dat zij allen niet in deze wereld pasten, en hij dus hèn uit de weg te ruimen had. Doch wat nut, nu nog een verhandeling te schrijven over wie het bij het rechte eind had, en wie integendeel bij het kromme?: daar stond de galg, en of zijn eind nu recht of krom was: hij ging hàngen. Toen ontblote hij het hoofd en vroeg de gunst in dit uur van zijn dood nog een generale biecht te mogen spreken, zoals het past aan iemand die op de drempel van het eeuwig zwijgen staat. Toen ik nog klein was - zo begon hij zijne biecht -
speelde ik niet op zolder met de muizen, zoals een onzer dichters heeft gedaan, maar speelde ik integendeel met de lammeren wier vriend ik was... toen ontmoette ik een verderfelijke kameraad, die mij leerde dat het veel beter was de lammeren te eten dan er mee te spelen: ik moet zijn naam niet noemen, ge weet dat het isengrimus was. Het was in een koude winter, ik zal het nooit vergeten, bij belsele onder enen boom: hij vertelde daar dat hij was mijn oom, maar al leerde hij mij stelen, hij leerde mij toch niet de buit eerlijk te verdelen... Nochtans, het was niet ik die hem vijandschap toedroeg, doch veeleer hij die zich weldra mijn vijand dierf verklaren, toen ik op zekere dag een schat gevon- | |
| |
den had... een krocht vol goud, zo groot dat men het op één wagen niet zou vervoeren kunnen. Och, achteloos, als een bijkomende omstandigheid in deze biecht zijns levens, had reinaert zich dat woordje ‘goud’ laten ontvallen... en nu wou hij gewoon over deze berg van goud heen stappen, om verder te vertellen hoe hij opgroeide en verkeerde dingen leerde doen. Doch zoals het aanschijn van de wereld plots vrandert als men op zijn weg de ontblote schede van een vrouw ziet, zo verandert ook dit aanschijn als men in aanwezigheid der nobelen over goud begint te spreken. Nobel was gezeten op zijn troon, en ging die biecht van reinaert gelijk spijtige maar noodzakelijke regen-in-de-zomer over zich heen laten gaan: doch ook, en voornamelijk, bij hèm wekte dat gouden woord sluimerende instincten... en met die vreemde tongval van wie in ander landen werd geboren, onderbrak hij de heiligheid der biecht van ene die zich klaarmaakt om te sterven: heb ik goed gehoord dat gij het over een schat had? zo vroeg hij dadelijk - tenminste, dat wou hij vragen, doch daar hij de taal der dorpers en der dooren nooit ging leren spreken naar behoren, en daar hij daarbij ook wou vragen of hij het over een gat had, waarin een schat zat, zegde hij eigenlijk
verkeerdelijk: dat gij op een gat zat? Inderdaad, o nobel, antwoordde reinaert, het was een gat vol van kostelijke sieraden, en ook de gouden kroon die aan koning ermerijk heeft toebehoord, ge weet, die vroeger zijn stoel te aker had, maar moeten vluchten was naar emmer: hier is niemand nu zo oud, die ooit zoveel te zamen zag! Doch kom, wat wil ik verder nog mijn biecht onderbreken met dergelijke dingen, met het slijk der aarde dat toch geen geluk aanbrengt, en waarmee ik niets aanvangen kan op mijn komende reis naar hemel hel en gazevuur... en om dus voort te vertellen over isengrimus...
Kotfertoeme, riep toen nobel buiten zichzelf, vergetend dat hij was wie hij altijd was geweest, een slaphanger van een heerser, met veel te dun en te blauwe bloed in zijne aderen. Kotferdoeme, wat raakt mij isengrimus en uw biecht, zeg mij waar die schat verborgen is en hoepel op! Och, antwoordde
| |
| |
reinaert al kijkend naar het strop, ophoepelen ga ik weldra, doch waarom zou ik mij op dit ogenblik nog om goud of goed bekreunen willen? Inderdaad, men begreep dat men hem niet met de doodstraf bedreigen kon, om hem te doen bekennen waar die schat verborgen was, maar dat men hem integendeel, en godverdomme, hem weeral wat beloven moest, zalf strijken aan zijn baard, en genadeschenken. Geef die man de absolutie, geef hem mijn vaderlijken zegen, en desnoods wat wij verder nog bezitten aan eretekens en diploma's, en ander prullen zonder waarde... doch laat hem zeggen waar ik die schat zou kunnen vinden! zei nobel in een samenbundeling van al zijn krachten. En waar carcofas steeds de stomste was geweest van heel de hoop, gaf hij nu blijk integendeel de slimste te kunnen zijn als er van het slijk der aarde spake was: hij beweerde dat men reinaert geen eretekens behoefd te schenken, doch dat hij vergiffenis van zijn zonden krijgen ging, en gode welgevallig zijn zou, als hij de helft van deze schat aan zijn moeder de heilige kerk wou schenken. Welnu, antwoordde reinaert, het is in een der meest verlaten delen van ons land: in het oosten van vlaanderen staat een bos, en dat heet hulsterloo, daar is een bron en die heet crieckepitte, staande in het zuidwesten niet ver vandaan: het is bij deze bron dat gij de put zult vinden. Toen wou nobel nog dat hij met hen zou meegaan om de weg te wijzen... doch reinaert schudde het hoofd hierom, en zei dat hij deze wereld beu was, en ook de acrobaten en de clowns die haar bevolken, en dat hij zich terugtrekken wou diep in een bos, om het leven van een heremeid te lijden. En hij wou hen ook nog verklaren hoe de gratie gods over hem was neergedaald, en hij een vroom en heilig man ging worden die veel voor hen bidden zou. Maar nobel en ook carcofas de ezel hoorden alreeds niet meer wat hij zei: hier was spraak geweest van oorden, en nu waren niet meer nodig nietsbetekenende woorden: zij maakten zich beiden klaar om met een
gevonden schat hun rijkdom te vergroten.
| |
| |
| |
Hoe een ledig gat toch een schat kon bergen
couronnement de renart, laatste verzen.
Ja, de twee die steeds de wereld hadden beheerst, de en door haar te dwingen en de andere door haar te beloven - en die elkaar bevochten hadden, of de buit verdeeld als het niet anders meer kon zijn - die beiden waren nu de baan op, naar het bos van hulsterloo in het oosten van ons land, naar de bron die crieckepitte heette en die zuidoostwesten lag of daaromtrent. Heti was ver, en nobels verlangen was groter dan het zijn voeten waren, die, elaas, niet gewend waren van hem zo ver te dragen. Wel zei carcofas af en toe, dat het voor hem niet nodig was die reis te doen: ik zal wel alleen de schat gaan halen en u de helft brengen op uw schoot! Doch nobel hoorde niet langs die kant en stapte voort met de moed der wanhoop en der kruisvaarders naar jeruzalem. Soms zette hij zich neer en bette zijn zweet of tastte in zijn zij waar hem de asem steken bleef, en eenmaal ook werd hij onwel en dreigde hij flauw te zullen vallen... zodanig dat carcofas niet wist wat hij te doen had: hem water in het gelaat te gieten, en als dank daarvoor schoppen in zijn gezegend gat te zullen krijgen Toch begreep nobel dat het nodig was geweest hem dit vieze goedje in het gelaat te kletsen, maar ondanks dat maakte hij zich het vaste voornemen, daarvoor de ezel van de buit een deel minder te zullen geven. Doch, laat het ons liever zo lang niet trekken: het is 't laatste verhaaltje van ons boek, en ook voor ons wordt het tijd dat wij de schat ontdekken. En zo kwamen zij tenslotte in het bos van hulsterloo, en vonden zij na lang zoeken ook de bron die crieckepitte heette: en daar was, inderdaad, ook al een put: reinaert had wonderbaarlijk in het uur van zijn dood de waarheid eens gezegd. De put was echter door de tijd van jaren verborgen door struiken en door takken die men eerst verwijderen moest, en vanzelfsprekend had carcofas dit te doen terwijl nobel rusten wou... maar toen hij zich eindelijk
| |
| |
over de put heen kon buigen, trok nobel hem daar weg en wou hij de eerste zijn. Maar op het ogenblik dat hij ging kijken - o neen, wij mogen niet zeggen dat carcofas dit vrijwillig deed, want zijn onbehendigheid was spreekwoordelijk, en zijn ezelachtigheid niet minder - maar misschien verlangde hij eveneens zo hevig de schat te aanschouwen, en duwde hij slechts even tegen nobel aan - doch door dit dringen in zijn rug was nobel ondanks zichzelf verplicht van voort te gaan, iets dat hij niet meer kon, want er was een lege ruimte vóór zijn voeten. En dus sloeg hij voorover en stuikte neder in het gat. Het was te veel voor hem geweest: eerst en vooral de opwinding toen reinaert over iets gesproken had dat zijn zwakke hart buitenmate had doen bonzen, daarna de wilde woorden welke hij gesproken had, en dan tenslotte die verre tocht, om van het vallen op zichzelf nog niet te gewagen: want bij dit laatste had hij de nek gebroken, en ging nu nemmer weten hoeveel hij zich verrijkt had. Toen het tot carcofas doordrong dat hij alleenbezitter was, ontblote hij niet eens het hoofd om voor de zielezaligheid van nobel een gebed al was 't maar van zo groot te zeggen: hem ontviel van het verschieten een dezer woorden die hij als een ijdel gebruiken van de naam gods omschreef: milledju, zei hij, nu is het àl voor mij! Doch toen hij zich over het dode lijf van nobel in de put liet zakken, en hem vergooide en versmeet, hem wentelde en zelfs een schop hem in de dode kont gaf: geen enkel goudstuk kon hij vinden. Hij nam de bril van 't voorhoofd en poetste die telkens opnieuw, maar het was alles zonder baat: de put was leeg en borg alleen een dode nobel. Treurig zingende de vighilien, en met zelfs asse op het hoofd kwam hij aan het hof toe: ik keer weer zonder nobel, en wat het spijtigste is, ook zonder schat. Doch niemand wou hem geloven, men dacht dat hij nobel had vermoord en de schat verborgen, en hij werd gehangen aan de galg die men voor reinaert had
geplaatst.
En hiermede is het boek van den vos reinaerde en den wolf isengrimus afgelopen. Het schijnt dat er later jaren nog een boek verschenen is, waarin beweerd wordt dat reinaert nadien
| |
| |
de plaats van nobel innam... doch alhoewel alles mogelijk is in deze wereld, wil ik Dit toch niet geloven. Want als reinaert niet langer reinaert meer ging zijn, doch nobel worden moest, dan zou dit alles nog nuttelozer zijn dan het reeds is.
18 Juli 1951
l.p. boon
|
|