| |
| |
| |
De vervreemding
Aan Franz K.
Toen Lucas de huisdeur sloot om zich naar zijn kantoor te begeven verwonderde hij er zich een ogenblik over dat het nog zo donker was buiten. De tram had nog zijn lichten aan en door het uitstalraam van de bakkerswinkel op de hoek viel een gele lichtvlek op de stoep. Misschien had hij ook wel zijn overjas mogen aantrekken, het was erg kil in de straat, hoewel het die dag de vierde of de vijfde Mei was. Was het nu de vierde of de vijfde Mei? Hij kon het zich niet duidelijk voorstellen, het kwam zeker door de kalender op kantoor, die gewoonlijk verscheidene dagen ten achter stond. Hij kon het straks even nakijken, in elk geval was het Woensdag. Of was het Donderdag? Hij trachtte het bij zich zelf uit te maken, maar zijn gedachten schenen erg in de war die morgen er bovendien begon op dat ogenblik de tram pijnlijk te snerpen in de bocht en ontnam hem de draad van zijn opzoekingen. Hij kon het beter uitstellen tot wanneer hij door het stadspark liep, dat 's morgens altijd rustig en bijna verlaten was. Misschien was het zelfs beter er niet meer over na te denken, hij was met een lichte hoofdpijn opgestaan en hij gevoelde zich de laatste dagen erg moe.
De krantenventer op het plein knikte even tegen hem en bood hem zwijgend en naar het Lucas voorkwam enigszins gestoord zijn krant aan. Hij zou die krant niet blijven kopen, er was nooit iets bijzonders in en hij was nu ook altijd te lusteloos om ze te lezen. Enkel nog het slot van het hoofdartikel van de vorige dag wou hij nog overdoen, waarin de redacteur erg te keer ging tegen de leider van een tot dan toe onbekende religieuze beweging.
Het was kwart over acht op zijn polshorloge. Het was mogelijk dat het de vorige avond stil gevallen was. Nee, het tikte vlug en regelmatig door. Een grijze, lage wolkenbrij hing bewegingloos boven de huizen die er allen erg somber uitzagen. Aan de overzijde van het plein stond een kleine, bleke jonge man in een portaal. Toen hij Lucas bemerkte, deed hij aarzelend een paar passen naar voor en zei nauwelijks hoorbaar: ‘Mijnheer.’ Lucas bleef staan. Hij hoorde in de dakgoot van het huis water sijpelen. ‘Het heeft niet geregend, mijnheer.’ - ‘Nee,’ antwoordde Lucas’. ‘Er sijpelt voortdurend water in de goot,’ zei de jonge man, zo stil dat Lucas hem met
| |
| |
moeite verstond. Hij keek naar boven maar er was nergens licht, het huis scheen niet bewoond, er waren zelfs geen gordijnen achter de ramen. Tegen de lucht zag hij zwak de lijn van de dakgoot en de nu stilaan bleker wordende lage hemel glansde dof in de vuile ruiten. Hij keek om over het plein, het lag groot en helemaal verlaten in de schemering. De krantenventer stond ook niet meer aan de tramhalte, hij was waarschijnlijk één of andere straat ingelopen. De jonge man keek hem somber aan. ‘Weet U niet waarom er water in de goot sijpelt? Weet U het ook niet?’. ‘Nee,’ antwoordde Lucas medelijdend. Hij wist het werkelijk niet, het had de vorige nacht helemaal niet geregend, de straten waren droog. Zijn gedachten waren overigens nog steeds erg in de war en de plotse vraag had hem verrast en min of meer ontsteld. ‘Ik sta hier sinds gisterenavond en niemand kan het zeggen, niemand,’ zei hij met klagende stem. ‘Sedert gisterenavond?’ - ‘Ja, maar nu ga ik weg, ze moeten het zelf maar ontdekken.’ - ‘Wie is dat, ze...’ vroeg Lucas. - ‘Zij, zij... de anderen,’ zei de jonge man opgewonden. ‘Ik moet alles altijd voor iedereen ontdekken, voor al de anderen, ook voor U, maar alleen doe ik het niet langer, ik doe het niet meer.’ Hij keek Lucas met woedende, koolzwarte ogen aan en stampvoette.
Het sloeg halfnegen op één of andere toren, ergens achter de huizen. Hij moest nu al op kantoor zijn, hij voelde ook geen lust om met de jonge man een gesprek te beginnen over een dergelijk moeilijk onderwerp. ‘Wilt U me helpen,’ vroeg deze plotseling weer kalm en nauwelijks hoorbaar. Lucas keek op zijn horloge, het was één minuut over half negen. Op het kantoor had men zijn afwezigheid zeker al opgemerkt. ‘Wat moet ik doen,’ vroeg hij. Het was walgelijk, hij voelde zich eensklaps ontzettend moe en de jonge man boezemde hem een hevige afschuw in. ‘U zal me toch niet helpen,’ zei de andere. Hij schudde verdrietig het hoofd en keek omhoog naar het huis. ‘Wilt U het werkelijk doen?’ - ‘Ja.’ - ‘U moet enkel nu en dan iets ontdekken,’ zei hij vlug, ‘U moet het ontdekken voor de anderen, al wat zij niet kunnen zien of niet kunnen vatten moet U voor hen ontdekken en het ontwarren. U moet voor alles een uitleg zoeken. Neem een deel van alles voor U, neem een heel klein deel maar. Ik vraag U niet eens de helft, een heel klein deeltje maar. Wilt U dat doen?’ Hij wachtte gespannen en keek Lucas met grote, schitterende ogen aan. ‘Wilt U dat doen, een heel klein deeltje maar, ik zal het grootste deel nog voor mij houden, U is er nog niet aan gewoon.’ - ‘Ja, ja,’ zei Lucas. Zijn hoofdpijn begon nu veel erger te worden en hij kreeg het koud. Hij moest nu ook dadelijk naar kantoor, het moest al heel wat over halfnegen zijn. ‘Belooft U het?’ - ‘Ja, ja, ik beloof het U,’ zei hij, terwijl hij naar het hek van het park begon te lopen, om zich op die manier van de hele zaak te ontmaken. Hij had gedacht, dat de ander hem een eind zou zijn nagelopen, maar toen hij zich, vóór hij de laan insloeg, even omdaaide, zag hij dat de jonge man naar het portaal was teruggekeerd en nu zijn hoofd tegen
de goot had aangelegd.
Het was in het park al volop licht geworden. Een wilde duif zat
| |
| |
in een boom woedend en onhebbelijk te kirren en een grote, nors uitziende man was het gras aan 't maaien met een kleine maaimachine, die heel erg ratelde. Hij zou minstens een half uur te laat op het kantoor komen, het was nu duidelijk, en hij was gisteren ook niet op tijd geweest. De vorige week had de onderdirecteur nog een nota laten rondgaan, waarin op meer, op de uiterste stiptheid werd aangedrongen. Als men hem toeliet een verklaring te geven, zou hij heel duidelijk de zaak uitleggen. Hij kon de onderdirecteur in een goede stemming brengen door hem naar zijn jicht te vragen. Dan kon hij het gesprek in een bepaalde richting sturen, naar de oorzaak vragen van zijn kwaal en dan veralgemenen. De oorzaak van alles. Niemand zoekt naar de oorzaak van alles, behalve de jonge man, die hem nu opgehouden heeft. Hij zal een duidelijk beeld ophangen van de toestand, zoals hij zich heeft voorgedaan. Het was een duistere, ziekelijke toestand, er is maar één woord, walgelijk, een walgelijke toestand.
In verscheidene kamers op de verdiepingen van het ambtsgebouw waren de lichten nog aan. In sommige daarvan zag hij slechts de grote, gele lampen die als bloemen van het plafond omlaag hingen. In andere zag hij nu en dan ambtenaren, waarvan alleen het meestal kale hoofd zichtbaar was, opstaan en heen en weer wandelen. Op de bovenste verdiepingen, waar slechts de allerhoogste ambtenaren verbleven, waren bijna al de rolluiken nog neergelaten. Sommige van deze ambtenaren, die soms ook wegens het groot aantal te ondertekenen stukken, in hun kantoor de nacht moesten doorbrengen, sliepen misschien nog.
In de schemerige hall hing een zure, hete lucht en ergens achter een gesloten deur hoorde hij een vlug en zenuwtergend gehamer op de muur. Zoals eeuwig en altijd waren daar weer timmerlui aan het werk die voortdurend ergens in het gebouw nieuwe deuropeningen in de muren hakten en andere dichtmaakten. Soms waren hele verdiepingen zodanig van uitzicht veranderd dat niemand daarin nog de weg vond en men de ingang moest versperren.
De lift stopte niet op de gewone verdieping. Lucas nam dit voor een verstrooidheid van het liftmeisje, maar teen ze verscheidene verdiepingen hoger stilhield, opende ze het hek en zei: ‘Asjeblieft, mijnheer.’ - ‘Nee,’ antwoordde Lucas, ‘mijn kantoor ligt op een lagere verdieping.’ - ‘U moet mij niet plagen.’ zei het meisje verdrietig, ‘U weet toch heel goed dat het hier is.’ - ‘Het is lager,’ zei hij, ‘je moet me terug naar omlaag brengen.’ - ‘U is slecht, mijnheer,’ kloeg het meisje. ‘Alsof U niet zou weten dat U deze morgen een bevordering hebt gekregen. U dost maar alsof om mij daarop attent te maken. U is erg hoogmoedig.’ Ze haalde haar zakdoek te voorschijn en begon te wenen. ‘Ik had nooit gedacht dat U zo was,’ zei ze verwijtend. Ze keek hem met natte, rode ogen aan, snoot haar neus en droogde de tranen op haar wangen. Nu pas voor het eerst begon Lucas het meisje aandachtiger te bekijken. Ze was niet erg mooi en ze had dan nog geweend en een
| |
| |
rode neus. ‘Je wordt lelijk als je weent,’ zei hij, ‘je mag dat niet doen.’ - ‘Zult U nu nog mijn lift nemen?’ - ‘Zeker, waarom zou ik dat niet doen?’ - ‘Is U helemaal niet slecht geworden, nu U uw bevordering hebt gekregen? Houdt U nog van mij?’ Ze had alle tranen nu helemaal opgedroogd en deed haar zakdoek weg. Ze sloeg haar armen om zijn hals en bracht haar gezicht heel dicht bij hem en keek hem onderzoekend en angstig aan. Op de trapgang ging een deur open. ‘Straks, straks,’ zei hij vlug, terwijl hij haastig uit de lift op de gang stapte. Het meisje fluisterde hem iets na dat hij niet verstond en sloot dan het hek.
Er kwam slechts een heel klein, schemerig raam op de gang uit, dat in één of andere luchtkoker uitgaf. Hij was nooit op deze hoge verdieping geweest. De toegang tot deze kantoren was weliswaar aan subalterne beambten van lagere verdiepingen niet ontzegd, maar hun aanwezigheid verwekte er een onbehaaglijke en vijandige stemming. Achter een lage, donkere deur op het einde van de gang hoorde hij het doffe bonzen van één of ander zwaar meubel dat werd neergezet, de deur ging open en een grote, bruine man in een blauw linnen pak, droeg hijgend een stoel naar buiten, waarop een ambtenaar gezeten was. Toen hij hem voorbijliep, bemerkte Lucas dat de ambtenaar op de stoel in de lezing van een lijvig dossier was verdiept en niets scheen te merken van de wijze waarop hij naar een ander kantoor werd overgebracht. Alsof de werkman Lucas' verwondering had opgemerkt, zei hij fluisterend in het voorbijgaan: ‘Op de hogere verdiepingen is het altijd zo geweest, maar nu worden ze hier ook al veeleisend en wij hebben het reeds zo moeilijk. Wilt U daarvoor eens een goed woordje doen?’ - ‘U moet niets voor hen doen, hoor,’ riep de ambtenaar op de stoel zonder van zijn dossier op te kijken, ‘ze zijn al zo lui.’ Ze waren reeds aan het andere einde van de gang gekomen en Lucas wenste ook helemaal niet zich in hun twist te mengen. Bovendien wist hij ook niet wat hij voor de man zou hebben kunnen doen. Hij wendde het hoofd af en begon aandachtig naar de deuren te kijken die op de gang uitkwamen. Plotseling herinnerde hij zich dat het liftmeisje iets over zijn bevordering had gezegd. Het scheen hem onmogelijk dat hij op deze dag een bevordering zou hebben gekregen, niemand had hem hierover gesproken en hij verwachtte trouwens niets in dien aard. Wel had hij lang geleden een verzoekschrift ingediend maar nadat hem hiervan ontvangst was bericht, had hij er nooit meer iets over vernomen. Het was niet verloren gegaan, er
ging nooit een stuk verloren, het volgde slechts zijn normale gang om uiteindelijk te worden geklasseerd. Om hem tot vlijt aan te zetten had de onderdirecteur hierop wel nu en dan gezinspeeld, maar een gunstig resultaat had hij er nooit van verwacht.
Alle deuren bleken dezelfde vorm te hebben, er was nergens een aanduiding of een naam op aangebracht. Achter de deur op het einde van de gang was het nu stil geworden. Daar Lucas er echter de aanwezigheid van mensen vermoedde, klopte hij zacht aan en wachtte, maar niemand antwoordde. Hij klopte even luider en draaide de kruk om, maar toen er nog geen antwoord kwam, stapte hij vastbe- | |
| |
raden naar binnen. Hij kwam echter niet in een kantoor terecht maar in een smalle, sombere, lange gang, die op het einde omdraaide en die erg naar schimmel rook. Hij bemerkte ook dadelijk dat de muren bijna overal met een vaal, grijs schimmel waren bedekt. Tegen het plafond, waaraan grote bruine druppels hingen, waren op onregelmatige afstanden openingen in de muur aangebracht, waarvoor grote glasscherven waren bevestigd en waardoor een zwak licht viel. In de plankenvloer waren hier en daar gaten zodat het latwerk en de stoffige, bruine mortellaag van het plafond er onder zichtbaar waren. De gang scheen naar de zolder van één of ander bijgebouw te voeren maar er bestond geen twijfel dat er zich op het einde achter de draai een deur bevond en kantoren. Hij meende zelfs het krassen van een pen te horen en het omslaan van bladen.
De gedachte aan zijn bevordering had hem helemaal niet opgemonterd, hij voelde zich eerder terneergeslagen en moe. De muffe lucht begon ook zijn hoofdpijn weer veel erger te maken. De gang bleek langer dan hij gedacht had en zo smal dat zijn schouders aan weerszijden bijna de muur raakten. Achter de draai bevond hij zich plotseling voor een klein, stoffig kamertje zonder raam en waarvan de ingang door een laag houten hek was afgesloten. Een berookte petroleumlamp stond op een schrijftafel te branden en een groot aantal dichtbeschreven bladen papier waren links en rechts neergelegd.
Lucas bleef voor het hek staan en trachtte door een licht kuchen de aandacht te trekken van de ambtenaar, die in hemdsmouwen zat te schrijven. Deze maakte een afwerend gebaar, zonder op te kijken en schreef haastig verder. Lucas wachtte nog een paar minuten tot de man onderaan het blad gekomen was, dan zei hij: ‘Verontschuldig me, kan U soms niet zeggen...’ - ‘Ik kan niets zeggen.’ onderbrak de man hem ongeduldig. Lucas herkende de stem van de onderdirecteur. Deze had echter een diepe rimpel in zijn voorhoofd gekregen, als door langdurig en ingespannen nadenken en er waren donkere randen om zijn ogen. Uit de kamer kwam er een zwoele lucht, vermengd met rook van de petroleumlamp, die Lucas eensklaps hevig deed hoesten. De onderdirecteur keek verstrooid op maar toen hij Lucas bemerkte, zei hij vriendelijk: ‘U is er denkelijk nog niet aan gewoon, ga maar even zitten.’ Hij opende het hek en leidde Lucas naar een laag stoeltje dat in de hoek van de kamer was opgesteld. ‘Het duurt ook zolang voor we hier electrisch licht krijgen,’ zei hij als verontschuldiging, alsof hij hem op één of andere manier pijn had gedaan. De warmte in de kamer werd veroorzaakt door een enorme kachel, die bijna de hele wand besloeg en die voor de helft gloeiend gestookt was. Daarop stonden verschillende plaatijzeren schalen met gebraden vruchten en een ander gerecht dat Lucas onbekend voorkwam.
‘Onze zaak staat er niet al te best voor.’ zei de onderdirecteur, terwijl hij Lucas met een vermoeide blik aankeek. Hij trok een lade van de schrijftafel open, haalde daaruit een bord, een vork en een
| |
| |
mes en nam een appel uit één van de schalen op de kachel. Lucas kreeg de indruk dat zijn kleeren ergens schroeiden. In de gang hoorde hij nu ook een aanhoudend gestommel en een viertal lagere bedienden verschenen voor het hek en traden binnen. Ze droegen elk een bord onder de arm en begonnen zich onmiddellijk voor de kachel te verdringen. Ze namen verschillende vruchten op, legden ze terug neer en schenen niet zonder moeite een keuze te kunnen doen. Toen ze allen eindelijk iets op hun bord hadden, gingen ze in de gang luidruchtig staan eten. De onderdirecteur was intussen weer aan zijn schrijftafel gaan zitten. Nu en dan, terwijl hij at, wierp hij een blik op één der bladen, nam even zijn pen op, schrapte een paar woorden en scheen van Lucas' aanwezigheid niets meer te merken.
Een zware loomheid begon Lucas te overvallen. Hij wist niet of hij een ogenblik ingesluimerd was, maar hij werd opgeschrikt door het dichtslaan van een klein luik in de plankenvloer, dat hij vroeger niet had opgemerkt en waarin waarschijnlijk een kleine noodtrap uitgaf. De bedienden hadden de gang verlaten en de onderdirecteur stond in het midden van het vertrek tussen de bladen papier, die nu overal op de vloer verspreid lagen. Vóór hem stond de jonge man die Lucas in het portaal had gezien en die blijkbaar langs het luik in de kamer was gekomen. De jonge man zag er nog somberder uit dan 's morgens en Lucas bemerkte nu ook dat hij een uniform van één der laagstgeplaatste dienstjongens droeg, dat tot op de draad was versleten en waaraan verscheidene knopen ontbraken. Zonder de onderdirecteur te groeten strekte hij dadelijk zijn vinger naar Lucas uit en zei. ‘Hij heeft het eindelijk aanvaard, deze morgen.’ - ‘Heeft U aanvaard,’ vroeg de onderdirecteur, terwijl een smartelijke uitdrukking op zijn gezicht verscheen. Alvorens Lucas kon antwoorden, werd er aan de onderzijde tegen het luik geklopt. Lucas maakte van de korte verwarring gebruik om over zijn antwoord na te denken. Er scheen geen twijfel te bestaan omtrent de ernst van de vraag, de verklaring van de jonge man scheen trouwens de onderdirecteur sterk te hebben aangegrepen. Hieruit bleek reeds dat een bevestiging nadelige gevolgen op zijn bevordering of op zijn verdere loopbaan kan hebben. Een andere verklaring was hiervoor moeilijk te vinden. Anderzijds scheen het hem even moeilijk toe te ontkennen wat er 's morgens gebeurd was. Hij kon het wel doen doorgaan aslof hij de jonge man helemaal niet kende en hem nu voor het eerst zag, maar hij was er niet zeker van of deze over geen middelen beschikte om het tegendeel te bewijzen. Wanneer dit gebeurde, kon zijn zaak er enkel slechter op worden en gaf hij de andere in zekere zin het voordeel van
geloofwaardigheid.
Er werd weer op het luik geklopt, ditmaal dringender en langer. De twee mannen waren in de uiterste hoek van het vertrek gaan staan en beraadslaagden fluisterend en gejaagd. ‘Wat wilt U,’ vroeg Lucas, hopend hierdoor de aandacht van de hem gestelde vraag af te leiden, terwijl hij ook een vage hulp van die kant verwachtte. ‘Zeg dat ze niet binnenmogen,’ fluisterde de onderdirecteur hem toe. ‘Andere dagen mogen wij steeds binnenkomen,’ antwoordde
| |
| |
iemand onder het luik, die het verbod scheen geraden te hebben. ‘U moet met hem niet beginnen te twisten,’ zei de onderdirecteur luid, alsof alles nu toch verloren was, ‘ze willen zich voortdurend komen warmen en zich aan alles te goed doen, maar er moet een einde aankomen.’ - ‘Is dat hun recht,’ vroeg Lucas verward. ‘Ja, maar het is verachtelijk steeds van een recht gebruik te maken. Ze zijn deze morgen reeds bijna de hele tijd hier geweest.’ - ‘Sedert U onze kamer inneemt, zijn we allen erg ongelukkig geworden,’ zei de stem onder het luik klagerig.
De jonge man in de hoek had niet meer bewogen, hij keek nadenkend in de gloed van de kachel en speelde verstrooid met een mesje, dat hij uit één van zijn jaszakken had te voorschijn gehaald. Voor hem was de twist nu ook denkelijk ten einde, want hij wendde zich weer tot Lucas en zei bijna toonloos: ‘U heeft waarschijnlijk, hoewel U ouder is dan ikzelf, nog niet veel gezocht.’ Was het een beschuldiging of enkel een vaststelling. Het bleek niet duidelijk op te maken maar de gloed in zijn ogen wees wel op de eerste veronderstelling. ‘Ik heb er nooit aan gedacht,’ antwoordde Lucas om zich te verontschuldigen, ‘niet vóór sedert enkele dagen.’ - ‘Hadt U angst?’ - ‘Ik weet het niet,’ antwoordde Lucas. ‘Was U lichtzinnig?’ Hij herinnerde zich verscheidene meisjes, waarbij hij had geslapen, maar of dit feit op lichtzinnigheid wees, was niet zeker. Het werd wel eens zo uitgelegd, maar welke opvatting de ander er daaromtrent op nahield was Lucas onbekend. Wat in het gesprek voorafgegaan was, deed hem veronderstellen dat de vraag trouwens hierop geen betrekking had. De onderdirecteur was weer dichterbij gekomen. ‘Zo U aanvaard hebt, moet U op alles een antwoord geven,’ zei hij pijnlijk. ‘Degenen die het aanvaarden, - het zijn slechts weinigen, - moeten buitengewoon moedig zijn.’ - ‘Ik was de laatste dagen nogal moe,’ antwoordde Lucas. Zijn hoofdpijn was plotseling bijna ondraaglijk geworden en de hitte in het vertrek scheen nog gestegen. ‘Heeft U ook aanvaard?’ vroeg hij. ‘Neen,’ antwoordde de onderdirecteur, terwijl hij eensklaps kort en nogal ruw begon te lachen. Dan, alsof hij de aandacht hiervan wilde afleiden, bukte hij zich en begon de bladen samen te rapen, die op de vloer verspreid lagen. Toen alles terug op zijn schrijftafel lag, ging hij zetten, kuchte en zei: ‘Dit verslag heeft
betrekking op uw toestand. Het is een plicht die ik niet zonder smart vervul, doch waaraan ik me niet kan onttrekken.’ - ‘Heeft U alles vermeld,’ vroeg de jonge man zonder Lucas' woorden af te wachten, ‘ook het artikel?’ - ‘Ja, ook het artikel.’ Het was zonder twijfel dat de mannen hiermee het artikel uit zijn dagblad bedoelden. Weliswaar had hij dit met een zekere aandacht gelezen, maar in hoever dit in verband stond met zijn toestand was hem niet duidelijk. Dit scheen hem voorlopig ook zonder enig belang, het voornaamste bleef de bedoeling van het verslag, waarvan de omvang hem onheilspellend voorkwam.
De onderdirecteur gleed de bladen in een omslag, maakte hem dicht en belde. Onmiddellijk verschenen de vier bedienden met hun
| |
| |
bord, die waarschijnlijk verder in de gang hadden staan te luisteren. Ze keken Lucas spottend en hooghartig aan, één van hen nam de omslag en ze verdwenen rumoerig en gedempt lachend in de gang. ‘Ik moet U mededelen,’ zei de onderdirecteur medelijdend, ‘dat uw gedragingen van de laatste dagen het voorwerp hebben uitgemaakt van een nauwkeurig onderzoek en dat de bekentenis, die U zoeven hebt afgelegd, de verdenking die op U rustte, heeft bevestigd.’ De jonge man was naast Lucas komen staan en had zijn hand op diens schouder gelegd. Het vuur was uit zijn ogen verdwenen, ze stonden nu als twee doffe, zwarte vlekken in zijn bleek gezicht. Een ogenblik dacht Lucas er aan dat hij nooit van dergelijke zwarte ogen had gehouden, dat ze hem steeds een erge afschuw hadden ingeboezemd.
‘Onder die voorwaarden...’ ging de onderdirecteur verder, maar hij kon zijn zin niet beëindigen omdat er weer hevig tegen het luik werd geklopt. ‘Loop naar de duivel, jullie,’ schreeuwde hij in de richting van het geklop. Onder het luik steeg weer allerhande geweeklaag op waaruit alleen kon worden opgemaakt dat ze honger en kou hadden en vroegen om binnen te worden gelaten. ‘Waarom laat U hen toch niet binnen,’ vroeg Lucas. Hij voelde nu een zekere sympathie voor de onbekenden op de noodtrap, het was alsof hij in zekere zin ook reeds tot hun kring behoorde. Maar de onderdirecteur scheen niet meer van plan zich te laten vermurwen, hij schoof zijn stoel bovenop het luik, ging er op zitten en trapte twee driemaal met zijn hakken op de planken. Hij wendde zich weer tot Lucas. ‘Onder die voorwaarden is er natuurlijk van de U toegekende bevordering geen sprake meer,’ zei hij, ‘integendeel zult U zeer waarschijnlijk in een veel lagere graad teruggezet worden. Ik verwacht hieromtrent elk ogenblik de nodige onderrichtingen.’
Dit laatste verraste Lucas enigszins, daar het rapport slechts weinige ogenblikken geleden was weggedragen en er zich daarin niets kon bevinden dat zijn bekentenis aanging. ‘Zo U dit mocht verwonderen,’ ging de onderdirecteur verder, ‘kan ik hier bijvoegen dat alle woorden, die U hier heeft uitgesproken werden opgeschreven en op dit ogenblik ten aanhore van de bevoegde overheid worden gelezen. Zelfs het korte gesprek dat U deze morgen met deze jonge man hebt gevoerd, werd door verscheidene getuigen gehoord en wordt thans gerapporteerd. U begrijpt dat in gevallen zoals dit met de grootste spoed wordt gehandeld.’
De jonge man hield nog steeds zijn hand op Lucas' schouder. ‘Ik hoop dat U het me niet kwalijk neemt,’ zei hij schuchter, ‘dat U niet gaat menen dat ik U hierin heb meegesleurd. U weet zelf heel goed dat U niet anders kon handelen. Niemand kan trouwens anders handelen dan zoals hij het doet, omdat elke handeling de som is van de verschillende elementen waaruit zijn bestaan is opgebouwd.’ Lucas voelde zich te moe om hierop in te gaan. Wel kwam er een vage gedachte in hem op dat deze zienswijze sterk te betwisten viel, dat alle handelingen misschien slechts totaal willekeurig waren,
| |
| |
maar een uiteenzetting van zijn eigen standpunt scheen hem nu volstrekt nutteloos. Trouwens niemand kon daaromtrent met zekerheid iets zeggen. Iedereen ging uit van een veronderstelling zodat alle conclusies uiteindelijk tot de waarde van de veronderstelling moesten teruggaan.
‘U neemt het me werkelijk niet kwalijk,’ vroeg de jonge man nog eens met schuchtere stem. ‘Nee,’ antwoordde Lucas, hoewel het gedrag van de ander hem meer en meer walgde. Het gesprek begon hem nu ook, na de verklaring van de onderdirecteur, te vervelen. Hij keek op zijn horloge, het was kwart over zes. In de gang waar het er 's morgens zo somber had uitgezien, was het nu veel klaarder geworden en er vielen zelfs een paar zonnestralen door de glasscherven tegen het plafond. De zon stond dus zeer waarschijnlijk reeds helemaal in 't westen. Het scheen Lucas onmogelijk toe dat hij reeds de hele dag in het kantoor had doorgebracht, hun gesprek had hoogstens een uur geduurd. Zeker had hij bijna de hele tijd achter de kachel geslapen.
De onderdirecteur doofde de lamp, die ook geen licht meer gaf en zei: ‘Zo U honger heeft, kan U wat eten, indien ze tenminste nog iets overgelaten hebben.’ Hij boog zich over de schalen op de kachel en schudde dan verdrietig en bekommerd het hoofd. ‘Er is helemaal niet meer over, ze hebben alles opgevreten. Ze vreten altijd alles op.’ Lucas voelde echter helemaal geen honger maar hij had een hevige dorst en zijn hoofdpijn werd nu onuitstaanbaar. ‘Als U er niets tegen heeft, zou ik het kantoor willen verlaten,’ zei hij, ‘ik voel me niet goed.’ - ‘Wenst U de uitspraak niet te vernemen die omtrent uw geval werd gedaan,’ vroeg de onderdirecteur, ‘ik denk dat die me elk ogenblik zal bereiken.’ - ‘Ik zou liefst onmiddellijk willen weggaan,’ antwoordde Lucas, wien het verblijf in het kantoor elk ogenblik pijnlijker werd. ‘Zoals U verkiest,’ zei de onderdirecteur inschikkelijk.
Lucas begaf zich naar de door het houten hek afgesloten uitgang, maar de onderdirecteur riep hem enigszins verschrikt terug. ‘Het is U voortaan niet meer geoorloofd langs daar het gebouw te verlaten,’ zei hij, ‘U wilt me toch niet in moeilijkheden brengen?’ - ‘Nee,’ zei Lucas. Hij herinnerde zich dat de onderdirecteur hem, op een paar lichte vermaningen na, steeds vriendelijk en voorkomend had behandeld en hij wilde hem niet op de één of andere wijze benadelen. ‘Dan moet U langs hier weggaan.’ Hij verschoof zijn stoel en opende het luik. Zoals Lucas had vermoed, bevond zich daaronder een smalle, ijzeren trap die waarschijnlijk als noodtrap was bedoeld en door geen van de ambtenaren werd gebruikt. De trap was heel steil en wentelde in een groot aantal korte spiralen naar beneden. Slechts helemaal onderaan brandden een paar lampen zodat de hoogste treden nauwelijks werden verlicht. Lucas zag dat de dunne ijzeren leuning op verscheidene plaatsen onderbroken was. ‘Eens dat je er aan gewoon bent, gaat het heel gemakkelijk,’ zei de jonge man bemoedigend, terwijl hij een paar treden nam, zodat nog slechts zijn
| |
| |
bovenlichaam uit het luik te voorschijn kwam. Hij knikte Lucas vriendelijk toe en wenkte om hem te volgen.
Lucas wendde zich naar de onderdirecteur om hem nog even te groeten, maar deze stond in een hoek van de kamer zijn jas aan te trekken en deed alsof hij de twee anderen niet meer bemerkte. ‘Je hoeft hem nu niet meer te groeten,’ zei de jonge man op de trap, ‘kom maar mee en sluit het luik.’ Lucas begaf zich op de trap en sloot het luik boven zich. De jonge man begon vliegensvlug de trap af te dalen zodat Lucas hem niet kon volgen. Na korte tijd zag hij nog slechts nu en dan veel lager zijn hand op de leuning. Lucas struikelde voortdurend op de smalle, gladde treden terwijl hij de hele tijd de leuning in het oog moest houden, waaraan vele stukken of ontbraken of helemaal loegelaten hadden. Er scheen geen einde te komen aan de trap, ook de lampen beneden kwamen bijna niet dichterbij en van de jonge man was na korte tijd geen spoor meer te zien. Hij moest nu ook bij steeds kortere tussenpozen blijven staan om niet duizelig te worden. Toen hij eindelijk bijna beneden was en de lampen wat meer licht op de muren wierpen, bemerkte hij dat deze overal bedekt waren met uitknipsels uit weekbladen en gekleurde magazine's, die op wondere wijze bijeen waren gevoegd, zodat ze een eigenaardig schilderij vormden, waarop de zonderlingste handelingen van de mens waren afgebeeld. Duizenden mannen en vrouwen met de meest uiteenlopende soorten ledematen bevonden zich in de onmogelijkste houdingen tussen voorwerpen van alle aard, hielden zich vast aan hoge gebouwen, verstopten zich in enorme schoenen of kropen voort met reusachtige slakkenhuizen op hun rug. Voorhistorische dieren speelden met kleine meisjes tussen bronzen standbeelden op verlaten pleinen. Al deze beelden volgden elkaar zo verrassend snel op dat Lucas ze slechts met moeite kon volgen en elk ogenblik verplicht was ze van dichtbij te bekijken of geruime tijd op dezelfde trede te blijven staan. Eindelijk besloot hij er geen aandacht meer aan te schenken en de trap verder af te dalen.
Hij had gedacht de jonge man beneden aan te treffen, maar toen hij helemaal onderaan de trap gekomen was, bleek hij nergens te zien. In de enge trapzaal bevond zich slechts een lage deur waarop met krijt allerhande kinderachtige tekeningen waren aangebracht.
De deur gaf uit in een smalle zijstraat. Terwijl hij de stenen treden afdaalde keek hij op zijn horloge. Het was bijna acht uur en het begon al schemerig te worden tussen de huizen. Links en rechts trof hem kindergeschrei en door de open deur van een volksherberg hoorde hij een krijsende stem en een ogenblik later liep een vrouw in ondergoed de straat op, gevolgd door een man met een hoogrood gezicht, die er erg woedend uitzag.
‘Waar is het gevang,’ riep de vrouw toen ze Lucas zag. ‘Ik wil in het gevang!’ Ze rende op hem toe, drukte zich tegen hem aan en verborg haar gezicht in de opening van zijn jas. Hij voelde haar hijgende, warme adem door zijn hemd op zijn borst. ‘U moet het
| |
| |
haar niet zeggen, hoor,’ schreeuwde de man, ‘U is al de derde of de vierde aan wie ze het vraagt.’
In de straat werden een paar deuren geopend en hier en daar vreschenen mensen voor de ramen. ‘Wat heeft ze misdreven,’ vroeg Lucas meewarig. Hij voelde onder zijn hand de naakte schouder van de vrouw en een lichte dronkenschap steeg hem naar het hoofd ‘Ze heeft niets misdreven,’ zei de man, die nu dichterbij gekomen was, driftig, ‘ze wil enkel in het gevang gaan zitten.’ - ‘Waarom wilt U in het gevang gaan zitten,’ fluisterde Lucas aan het oor van de vrouw. ‘Hij valt me de hele tijd lastig,’ zei de vrouw, zacht lachend. ‘Moet U daarom in het gevang gaan zitten,’ vroeg Lucas. Het antwoord ontstelde hem even en haar lachen kon hij volstrekt niet begrijpen. ‘Ja,’ zei de vrouw terwijl ze luider begon te lachen, ‘hij mag er niet in.’ - ‘Mag hij er niet in?’ - ‘Nee.’ - ‘Wat wilt U daar doen, wanneer U niets misdreven heeft?’ Het kwam hem voor alsof hij nu helemaal dronken geworden was. Hij voelde het lichaam van de vrouw tegen zich aan schudden. ‘Ze wil er in zekere zin gaan wonen,’ zei de man, die nu wat bedaarder was geworden. ‘Ze zegt dat ze bang is voor mij, maar U moet er niets van geloven, hoor, ze is helemaal niet bang. Ze staat de hele tijd te lachen.’
Een paar voorbijgangers waren blijven staan en keken Lucas nieuwsgierig aan en op verscheidene verdiepingen van de naaste huizen leunden mensen uit de ramen, die met elkaar lachend praatten en met de vinger in de straat wezen. ‘Wilt U het niet zeggen,’ vroeg de vrouw, terwijl ze hem tussen haar donkere wimpers verlokkend aankeek. ‘Ja,’ zei Lucas, ‘maar ik weet het niet zo goed. Het is ergens in de voorstad, denk ik.’ - ‘Kunt U het voor me niet vinden? Kunt U het voor me niet ontdekken?’ Ze hield haar hoofd even schuin en drukte zich vaster tegen hem aan. Lucas keek rondom zich. Er waren nog meer mensen blijven staan en uit de ramen boven zich hoorde hij schril gefluit. ‘Ik zou kunnen navraag doen,’ zei hij verstrooid tegen de vrouw. Hij trachtte haar handen los te maken maar ze klemde zich steviger aan hem vast en begon plagerig te lachen. De man was tussen de menigte gaan staan en keek belangstellend toe. Alle woede was uit zijn gezicht verdwenen, hij scheen enkel nog nieuwsgierig cm te vernemen of Lucas haar zou kunnen inlichten en toen hij diens laatste woorden gehoord had, begon hij blij te gichelen. ‘Hij weet het niet,’ zei hij tegen de omstaanders, ‘ze zal er nooit in geraken.’ - ‘Tracht het voor me te ontdekken,’ zei de vrouw weer vleierig, ‘je hoort wel hoe blij hij is.’ - ‘Ik zal het wel doen,’ fluisterde Lucas, ‘ik zal alles voor je doen.’ - ‘Hoor je,’ riep de vrouw tegen de man. ‘hij heeft gezegd dat hij alles voor me zal doen. Hij zal ook het gevang ontdekken!’ De man stond echter nog steeds te gichelen, sloeg zich op de knieën en schonk geen aandacht aan de woorden van de vrouw.
Het was intussen bijna donker geworden in de straat. De gaslantaarns gingen aan en hier en daar in de huizen waren al verlichte
| |
| |
ramen. ‘Ik moet nu verder gaan,’ zei Lucas stil, ‘morgen zal ik je alles zeggen.’ Hij trachtte zich op die wijze van de hele zaak te ontmaken, het was zeker dat hij de vrouw 's anderendaags niet opnieuw zou ontmoeten. Ze scheen met zijn belofte tevreden. Ze maakte zich los, liep op de man toe en nam hem bij de arm. Ze baanden zich een weg door de menigte en liepen stoeiend terug de herberg binnen. Tussen de omstaanders bemerkte Lucas verschillende gezichten die hem niet onbekend voorkwamen. Met een zeker gevoel van onbehagen stelde hij vast dat het de vier bedienden waren, die de hele dag met hun bord in de gang hadden gestaan. De menigte begon echter uiteen te gaan en ook de bedienden verdwenen ijlings in de duisternis.
Lucas liep de smalle straat uit en de laan op. Hij had een pijnlijk gevoel in zijn hals en de dorst begon hem weer te kwellen. Het verwonderde hem dat hij helemaal geen honger had, hoewel hij sinds 's morgens niets meer had geëten. Hij had geen lust om zich naar zijn kamer te begeven, de lucht was, in tegenstelling met die morgen, zoel en geurig en uit het stadspark bereikte hem een flauwe, bittere reuk van groen en gras. Hij maakte het hek open dat, tegen de gewoonte in, dicht was en ging op een bank zitten. Hij trachtte zich te herinneren of er die dag één of andere plechtigheid of optocht had plaats gehad maar er schoot hem niets te binnen. Zijn gedachten schenen hem trouwens elk ogenblik meer en meer in de war te geraken. Misschien was het een grap van een student die de bewaker wilde treiteren. Hij zou het aan de bewaker kunnen vragen, deze zou hem daaromtrent wel de nodige uitleg verschaffen. Er moest een reden bestaan om het hek op dit vroege uur te sluiten. Voor alles was er een reden, die met wat goede wil kon worden ontdekt, wanneer er maar iemand was die er zich ernstig mee bezig hield. Hij begon uit te kijken of de bewaker niet in aantocht was maar er waren slechts enkele verliefde paren in het park, die hier en daar op donkere plaatsen onder laaghangende takken elkaar omstrengeld hielden en niet bewogen.
Boven de boomkruinen was de maan verschenen. Tussen de heesters doken onverwachts een paar donkere gestalten op, die langzaam en licht zwijmelend op Lucas toekwamen. In het fletse licht zag hij de knopen van hun jas even glimmen, waaruit hij opmaakte dat ze één of ander uniform droegen. Het geleek echter niet op dat van de politie, ze droegen geen gordel en geen pet. Ze gingen aan weerszijden van hem op de bank zitten en één van hen haalde een fles wijn uit zijn zak. Hij ontstopte ze, dronk een paar teugen en reikte ze dan, over Lucas heen, aan zijn gezel. Toen deze gedronken had, hield hij Lucas de fles voor en zei: ‘Wil je wat drinken, het zal je helemaal opmonteren.’ Zijn zure adem sloeg Lucas in het gezicht. In het zwakke licht zag Lucas dat het gelaat van de man met een dodelijke bleekheid was bedekt en zo mager dat het aan een doodshoofd geleek. Zijn ogen schitterden echter met een zonderlinge, diepe glans. ‘Het is niet goed dat jullie zoveel drinken,’ zei Lucas meewarig. ‘Wij drinken niet veel,’ zei de andere man, die een even
| |
| |
bleek en mager gezicht had. ‘Het is ook niet nodig dat je ons de les wil lezen, wanneer wij je iets aanbieden. Je bent erg ondankbaar.’ - ‘Hij heeft natuurlijk gedacht dat we dronken waren,’ zei de eerste. ‘Hij dacht dat we zwijmelden omdat we dronken zijn en het is de eerste slok die we vandaag nemen.’ - ‘Hoe komt het dan dat jullie zwijmelen,’ vroeg Lucas. Hij kreeg de indruk dat er een andere reden bestond, die met hun magerte in verband kon staan. ‘We hebben van de hele dag niets geëten,’ zei de andere. ‘We hebben daarbij erge dorst en deze wijn geeft ons wat voedsel terwijl hij ons laaft. Bovendien verkwikt hij ons.’ - ‘Het spijt me,’ zei Lucas.
Hij voelde zich eensklaps erg terneergeslagen en beschaamd. Het scheen hem toe dat hij, om hun vriendschap terug te winnen, een slok uit de fles kon drinken. Op die manier daalde hij tot hun lijden af en werd min of meer hun gelijke. Hij had trouwens nog erge dorst. ‘Geef hem de fles,’ beval de eerste, ‘hij is er bijna even erg aan toe als wijzelf.’ Lucas nam de fles en dronk versccheidene lange teugen. De wijn was echter te warm en verfriste hem niet. ‘Hij was deze voormiddag in het kantoor van de onderdirecteur,’ ging de man verder, ‘hij is langs het luik naar beneden gegaan.’ - ‘Hoe weet je dat,’ vroeg Lucas ontsteld. ‘Wij waren onder het luik en je hebt ons willen binnenlaten. Nu hebben wij je stem herkend.’ Lucas bemerkte nu ook dat hun uniform de ambtskleedij was van een klerk van vierde rang, zoals deze bij de dienst in voege was. ‘Geef hem maar de hele fles,’ zei de andere bediende, ‘hij heeft misschien meer dorst dan wijzelf.’
Lucas dronk de rest van de wij nop. Toen hij zijn hoofd terug vooroverboog, zag hij dat de twee mannen rechtgestaan waren hen zich reeds een heel eind van de bank hadden verwijderd. Hij liep hen na om de fles terug te geven maar hun donkere gestalten verdwenen dadelijk tussen de boomstammen en versmolten er mee. Na enkele ogenblikken waren ze niet meer te zien. Het park was nu helemaal verlaten, ook de paren onder de bomen waren weggegaan. Hij gooide de fles in de heesters en begaf zich naar de uitgang. Vóór hij deze bereikte, overviel hem echter een lichte duizeligheid. Hij ging weer op de bank zitten met het hoofd achterover op de leuning en sloot de ogen. Zonder enige twijfel was de wijn van zeer slechte hoedanogheid geweest en had hem een poets gebakken. Anderzijds was er niets dat hem belette nog een tijdje op de bank te blijven zitten, hij kon misschien de bewaker aantreffen en hem vragen waarom het hek dicht was. Na een paar minuten voelde hij echter de aanwezigheid van een mens op de bank. Hij schrok even en opende de ogen. Naast hem zat een klein meisje dat nauwelijks ouder dan twaalf of dertien jaar leek. ‘Hoe ben je hier gekomen,’ vroeg Lucas, ‘moet je niet naar huis?’ Hij kreeg de indruk één of andere heimelijke zonde te bedrijven. ‘Ik trek er me niets van aan,’ zei het meisje overmoedig. ‘Ik kom naar de fonteinen luisteren.’ Ze keek Lucas met haar grote, glanzende ogen intens en ernstig aan en trok haar rokje over haar knieën. ‘Kom jij ook naar de fonteinen luis- | |
| |
teren?’ - ‘Nee,’ bekende Lucas, ‘ik heb altijd gedacht dat men 's avonds het water afsloot.’ - ‘Dat denk je, maar het is niet waar, hoor, dat zou je wel mogen weten.’ - ‘Ik wist het niet,’ zei Lucas stil. Hij voelde zich erg verlegen. Hij luisterde of hij ergens het ruisen van het water hoorde, maar het park lag
doodstil. ‘Ik hoor ook helemaal niets,’ zei hij om zich te verdedigen, maar het meisje sloeg schijnbaar geen acht op zijn woorden. ‘Ik had graag gewild dat je ook naar de fonteinen was komen luisteren,’ zei ze, ‘maar je geeft er blijkbaar niets om. Je bent eigenlijk net zoals al de anderen, je let nergens op. Van jou had ik dat niet verwacht.’ - ‘Van mij,’ vroeg Lucas, ‘waarom niet van mij?’ - ‘‘Je ziet er niet uit gelijk de anderen.’ Het meisje klom op de bank en drong zich dicht tegen hem aan. Ze trok haar knieën hoog op en Lucas zag hoe haar rokje van haar witte dijen omlaag viel. Hij hoorde haar zacht hijgen in zijn hals. ‘Je moet nu dadelijk helemaal anders worden,’ fluisterde ze vurig, ‘anders kom ik nooit meer bij jou zitten.’ Hij voelde zich weer erg duizelig worden en de wijn rispte hem zuur en warm op. Waarschijnlijk nam het meisje hem ook wel voor iemand anders, een andere uitleg kon hij op dat ogenblik voor haar gedrag niet vinden. Hij steunde weer zijn hoofd op de leuning achter hem maar ze trok het dadelijk weer recht. ‘Je moet niet doen alsof je boos bent, hoor. Je bent niet boos, ze doen allemaal alsof ze het zijn, maar ik geloof het nu niet meer.’ - ‘Ik ben niet boos,’ zei Lucas. Hij dacht er een ogenblik aan dat de bewaker hen kon vinden en hem van oneerbare bedoelingen verdenken. Daaruit konden voor hem een aantal moeilijkheden voortvloeien en dit terwijl de feiten van 's morgens reeds een ongunstige wending aan zijn geval hadden doen nemen. Het meisje klom op zijn knieën en begon met haar handen door zijn haar te strijken. ‘Nu mag je me een kus geven,’ zei ze ernstig. Ze keek hem met grote, vochtig ogen aan en hield hem haar mond voor. ‘Ik kan je nu helemaal geen kus geven,’ zei Lucas verward, ‘ik heb een slechte adem’. Het meisje hield zich
eensklaps erg stil op zijn schoot en haar ogen werden heel groot en somber. ‘Schaam je je niet,’ zei ze woedend, ‘je moest je schamen, je zal ook nooit anders worden. Je wilt niet naar de fonteinen luisteren en nu doe je me ook dit nog aan. Je zal daarvoor gestraft worden.’ Hij vroeg zich af op welke wijze hij daarvoor kon gestraft worden, het was onmogelijk. Hij kende de hele wetgeving niet, er was niemand die ze helemaal kende, maar voor zover hij wist was daarvoor nooit iemand gestraft. Hij kon morgen op kantoor wel even het wetboek raadplegen, maar het kwam hem voor dat voor dergelijke gevallen nergens een straf voorzien was. ‘Zal ik daarvoor gestraft worden?’ - ‘Ja, ze worden allemaal gestraft,’ zei het meisje boosaardig. ‘Ook de onschuldigen?’ - ‘Ze zijn allemaal schuldig, ze worden allemaal gestraft,’ zei ze koppig.
Lucas voelde zich ongesteld worden, de wijn keerde en draaide in zijn maag en het zweet parelde op zijn rug en zijn slapen. ‘Dat is niet rechtvaardig,’ zei hij stil en als om haar te verzoenen. ‘Wie zegt er dat de wet rechtvaardig is,’ vroeg het meisje. Ze had blijk- | |
| |
baar lust om te kibbelen. Ze begon weer op zijn knieën heen en weer te schuiven zodat haar rokje helemaal opschortte. Lucas bemerkte nu ook dat haar ogen in 't geheel geen kinderogen meer waren, ze waren al mat en vrouwelijk en hun blik was al gesluierd.
De maan was nu hoog boven de bomen geklommen en de lantaarns waren overal gedoofd in het park en ook op de laan waren geen lichten meer. Onder de bomen hing een wezenloze, blauwe schemering die dieper werd tussen de glinsterende bladeren. ‘Ze denken dat zij zelf de wet gemaakt hebben,’ ging het meisje verder, ‘maar het is niet waar. Jij denkt het ook, ja, ja, maar je vergist je.’ - ‘Wie heeft ze dan gemaakt,’ vroeg Lucas toonloos. ‘Ze was er,’ zei ze beslist. Het was misschien niet waar, wat ze zei, misschien bestond er zelfs in 't geheel geen wet en bewoog alles zich slechts zo maar willekeurig. Hij kon het haar zeggen maar het was nutteloos, hij was ook te ziek. Het meisje drukte haar wang tegen de zijne, beet hem lichtjes in het oor en begon paardje te rijden op zijn knieën. ‘Je mag nu alles met me doen wat je graag wil hebben,’ fluisterde ze hees. ‘Nee, nee, ik ben ziek,’ zei Lucas, ‘je moet het me niet kwalijk nemen, maar ik ben werkelijk heel ziek.’ Hij keek over haar schouder naar het hek of de bewaker niet in aantocht was, maar het hek was dicht en de laan lag nachtelijk en leeg en eenzaam.
Het meisje was nu blijkbaar erg ontstemd. Ze gleed van zijn knieën af en ging op de uiterste punt van de bank zitten, terwijl ze hem van uit haar ooghoeken nu en dan onhebbelijk aankeek. Lucas voelde een dringend behoefte om zijn hoofd weer op de leuning te leggen. Zijn duizeligheid zou daardoor waarschijnlijk wel ophouden, in elk geval kon hij het beproeven. Een dodelijke vermoeienis was hem intussen overvallen, die door het gestoei van het meisje nog was verergerd en die hij slechts door een gemakkelijke houding zou kunnen overwinnen. Hij strekte zijn benen ver voor zich uit, liet zich wat dieper op de bank glijden en sloot de ogen. Het meisje scheen zich nu rustig te houden, van die kant was voorlopig niets te vrezen. Na een tijdje voelde hij echter dat ze hem met een grashalm in zijn oor aan 't kittelen was. Hij deed alsof hij sloep en er niets van voelde in de hoop dat ze het dadelijk moe zou worden en hem met rust laten. Toen ze er evenwel mee doorging en nu ook over zijn hals begon te strijken, maakte hij, schijnbaar in zijn slaap, een gebaar alsof hij één of ander insect verjoeg. Het meisje begon daarop gedempt te gichelen en ging lustig verder met haar plagerij. Eindelijk opende hij de ogen en ging rechtop zitten. Het meisje wierp haar grashalm weg en schoof dadelijk terug naar het einde van de bank.
Lucas bemerkte dat het bijna morgen was. De hemel was reeds lichtblauw in het oosten en in het park hing een fijn, groen licht tussen de bomen. ‘Je moet nu aanstonds naar huis gaan,’ zei hji tegen het meisje dat hem nog steeds zacht lachend zat aan te kijken. Ze trok haar rokje over haar knieën en stond gehoorzaam recht. Ze zag er plotseling ernstig en bijna verdrietig uit. ‘Ik had je ook nog willen zeggen waarom het hek gisteren gesloten was,’ zei ze ver- | |
| |
wijtend, ‘maar je bent erg onvriendelijk geweest, nu kan ik het niet doen. Ik ga nu weg.’ Ze liep vlug naar de uitgang en op de laan sloeg ze onmiddellijk een zijstraat in. Het hek stond open en hier en daar liepen reeds een paar werklui door het park die zich op een vroeg uur naar hun werk moesten begeven.
Lucas had nog steeds erge hoofdpijn. Hij herinnerde zich dat hij sedert de vorige morgen niets meer geeten en slechts enkele slokken wijn had gedronken. Zijn kleedij zag er erg verfomfaaid uit en aan zijn jas ontbrak een knoop. Hij keek op zijn horloge maar het was stilgevallen, het stond op kwart over twaalf. Zeker had hij nog wel de tijd om wat naar zijn kamer te gaan alvorens zich naar het kantoor te begeven. Toen hij zich naar de uitgang begaf, ontmoette hij de bewaker, die in het voorbijgaan, zonder hem aan te kijken, zei: ‘Je hebt de nacht in het park doorgebracht, hoewel je weet dat het verboden is.’ Lucas bleef staan. ‘Het was helemaal toevallig, ik was ongesteld,’ zei hij, maar de bewaker liep door zonder om te kijken alsof hij zich van zijn uitleg niets aantrok. Lucas keek hem geruime tijd na. Hij had hem willen vragen waarom het hek de vorige avond gesloten was maar hij kon het nu niet meer doen, zonder de argwaan van de man op zich te trekken.
Het begon reeds volop licht te worden, de trams reden al en vóór de spijshuizen op de laan begonnen de schoonmaaksters de tafels en stoelen op elkaar te plaatsen en de vloer te schrobben. Hij trachtte zich een weg te banen tussen de emmers en de andere zaken op de stoep, maar hij zwijmelde en had alle moeite om niet te vallen. Links en rechts hoorde hij enkele meiden ingehouden lachen en een paar straatbengels begonnen met gekke passen tergend vóór hem uit te lopen. Uit de wijze waarop de vrouwen hem aankeken, kon hij opmaken dat zijn uiterlijk op één of andere wijze aanstoot moest geven.
Toen hij op het plein kwam, zag hij onder het portaal de jonge man, die daar ook de vorige dag had gestaan. Hoewel Lucas dicht langs de tegenoverliggende huizen doorliep, zag hij verschrikt dat de ander hem had bemerkt en hem wenkte. Enigszins met tegenzin stak hij het plein over en liep op het portaal toe. Het viel hem op dat het huis nu, in tegenstelling met de vorige dag, bewoond scheen en er op alle verdiepingen gordijnen voor de ramen waren gehangen. ‘Je bent je deze nacht aan allerhande uitspattingen te buiten gegaan,’ zei de jonge man afkeurend, zonder Lucas te groeten. ‘Ik was ongesteld, antwoordde Lucas aarzelend. ‘Je had beter je tijd kunnen besteden,’ ging de ander verder, ‘heb je niet opgemerkt dat het hek van het stadspark gisteren dicht was?’ - ‘Ja,’ zei Lucas. - ‘Je had de reden daarvan kunnen nagaan, inplaats van de hele tijd te drinken en je met meisjes in te laten. Ik kan niet alles alleen doen.’ - ‘Het was ook mijn bedoeling,’ antwoordde Lucas, ‘maar ik kon het niet uitmaken, de omstandigheden waren tegen me.’ De jonge man lachte spottend: ‘De omstandigheden zijn nooit tegen iemand, het zijn louter toeschouwers, het kunnen
| |
| |
hoogstens getuigen zijn.’ Dan, alsof hij Lucas nog een kans wou geven, zei hij minzaam: ‘Doe nu eens je best, je weet dat ik niet alles alleen kan doen.’ - ‘Je bent toch niet alleen,’ wedervoer Lucas, ‘daar zijn ook nog de anderen.’ - ‘De zes anderen zijn geen zoekers, het zijn slechts helpers. Ze hebben het nooit verder gebracht en dit door hun eigen schuld.’ - ‘Door hun eigen schuld,’ vroeg Lucas verwonderd en met een zekere onrust. ‘Ja, ze waren bestemd om zoeker te worden, maar sommigen waren te lui, anderen hadden angst of waren erg lichtzinnig, nu zijn ze slechts helpers. Het is eigenlijk nog te goed voor hen, want ze sturen veel zaken in de war omdat ze nu en dan hun rol vergeten en zelfs nog één en ander willen ontdekken om zich te doen opmerken. Zo je je niet inspant, zal je dezelfde weg opgaan.’ Lucas boog het hoofd. Het was duidelijk dat de ander op zijn eigenliefde speculeerde en hem op die wijze trachtte te overhalen om zich in te spannen. Op dat ogenblik kreeg hij weer hevige pijn in zijn hals en een wee gevoel van flauwte, dat hem belette te denken, overviel hem. Wanneer hij nog even naar zijn kamer wou gaan, deed hij ook beter zijn tijd niet te verspillen. Hij wou echter de indruk niet verwekken zich door een vlucht, al was ze slechts schijnbaar, aan een verhoor, dat wegens zijn belofte gerechtvaardigd was, te onttrekken. ‘Ik zal doen wat in mijn macht ligt,’ zei hij met moeite. De jonge man keek hem onderzoekend aan, doch waarschijnlijk was hij van de oprechtheid van Lucas' woorden overtuigd, want hij drong niet verder aan, hij kwam zelfs op zijn vorige woorden niet meer terug maar zei op een heel andere toon alsof hij Lucas een tot dan toe streng bewaard geheim ontsluierde: ‘Ik heb gisterenavond een opening in de goot gemaakt.’ - ‘Wat heb je gevonden,’ vroeg Lucas terwijl hem een
onaangename rilling over de rug liep. ‘Er was geen water in de goot’, fluisterde de jonge man moedeloos. ‘En dan,’ vroeg Lucas. Hij koesterde heimelijk de wens dat de ander in zijn poging niet zou slagen teneinde zijn eigen mislukking in zekere zin te rechtvaardigen. Bovendien begon hij de jonge man nu werkelijk te verafschuwen. ‘Zo er geen water is, doch wel het geluid, kan hiervoor slechts één verklaring te vinden zijn,’ zei de jonge man met een lichte siddering in de stem. ‘Kan jij het verklaren,’ vroeg Lucas. ‘Het is onzichtbaar water,’ zei de jonge man nauwelijks hoorbaar. Zijn anders reeds bleek gezicht vertoonde nu een asgrauwe kleur en zijn ogen waren eensklaps met bloed doorlopen. ‘Het is een gemakkelijke verklaring,’ zei Lucas onomwonden.
Diep in het huis hoorde hij een deur dichtslaan en een ogenblik later waren er hoge kinderstemmen in de kamer, die op de straat uitgaf. ‘De kinderen zeggen het ook,’ wedervoer de jonge man, ‘ik heb het hen deze morgen gevraagd.’ - ‘Hoe hebben zij het ontdekt,’ vroeg Lucas. - ‘Ze hebben er helemaal niet naar gezocht,’ antwoordde de ander, ‘het was alsof ze het vanzelfsprekend vonden. Ze waren zelfs verwonderd dat ik reeds sedert eergisteren in het portaal had gestaan om het uit te maken.’ Lucas keek op zijn horloge, maar het stond nog steeds op kwart over twaalf. ‘Ik wou
| |
| |
nog even naar mijn kamer gaan,’ zei hij met de bedoeling de ander van een verdere uiteenzetting te weerhouden. ‘Zou je niet naar kantoor gaan,’ vroeg de jonge man. ‘Hoe laat is het,’ vroeg Lucas enigszins verschrikt. ‘Het is tien over acht, je bent gisteren ook al te laat gekomen.’ - ‘Ik had nog even een kleine verfrissing willen nemen, ik voel me niet goed,’ zei Lucas, hoewel hij hierdoor de ten zijnen laste gelegde feiten van de voorgaande nacht bekende. ‘In het begin is het altijd zo,’ zei de ander. ‘Je uiteriijk heeft trouwens in gans deze zaak niet het minste belang. Het is zelfs voordeliger het totaal te verwaarlozen opdat het zich niet als een hinderpaal zou voordoen.’ De grauwe bleekheid was van zijn gezicht verdwenen, er vertoonde zich een licht rood op zijn wangen dat duidelijk aantoonde dat een zekere begeestering hem weer had aangegrepen. Hij had blijkbaar ook zijn vermaning van tevoren vergeten, kuchte even en scheen van plan een grondige uiteenzetting van de gedragslij van de zoeker te geven. ‘In die omstandigheden zal ik onmiddellijk naar het kantoor gaan,’ zei Lucas. Hij wou zich hieraan kost wat kost onttrekken, terwijl hij anderzijds niet meer te laat wenste te komen waaruit voor hem enkel onaangename verwikkelingen en zelfs onherstelbare gevolgen konden voortvloeien. ‘Het is vijf en twintig over acht,’ zei de jonge man, terwijl hij naar de overzijde van het plein wees, waar het horloge van het station boven de huizen uitstak, wat Lucas tot dan toe nog niet had bemerkt. ‘De kinderen kunnen je tot daar vergezellen,’ zei hij terwijl hij tegen het raam tikte. Onmiddellijk ging de deur open en een groepje kinderen kwam lachend en stoeiend naar buiten. Ze namen Lucas nieuwsgierÄ«g en brutaal op en stootten elkaar heimelijk fluisterend aan om de aandacht op één of ander deel van zijn
uiterlijk te trekken, waarop ze opnieuw dadelijk overdreven begonnen te lachen. ‘Het was helemaal niet nodig me te doen vergezellen,’ zei Lucas afwerend, ‘het ligt werkelijk in mijn bedoeling me naar het kantoor te begeven.’ - ‘Het is een aangenaam gezelschap,’ antwoordde de ander, ‘je zal het dadelijk ondervinden. Je kan zelfs een hoop zaken van hen leren, ze weten zoveel.’ Daarop wendde hij zich vlug om en stak gejaagd en haastig het plein over.
De kinderen keken Lucas met een tergende verwachting aan. Ze hadden allemaal oude gezichten en een vuile neus. Verscheidene onder hen waren klaarblijkelijk in geen dagen gewassen. ‘Waarom vegen jullie je neus niet af,’ vroeg Lucas met de bedoeling hen min of meer te vernederen en weer, niettegenstaande zijn uiterlijk, een zeker overwicht op hen te verkrijgen. ‘We hebben geen zakdoek,’ zei één van de meisjes triomfantelijk. Lucas meende het meisje te herkennen dat hem in het park de hele nacht geplaagd had. Ze scheen echter alles volkomen vergeten te hebben, in elk geval was er niets in haar houding dat haar van de anderen onderscheidde. ‘Wanneer wij U willen vergezellen, moet U ons ook niet beginnen te berispen,’ zei een kleine jongen uit de groep. Daarop begonnen ze allen weer verward door elkaar te roepen en te lachen.
| |
| |
In het huis werd een raam geopend en de grote, bruine man in het blauw linnen pak, die Lucas de vorige dag in het ambtsgebouw had ontmoet, verscheen in de vensteropening. ‘U zou beter weggaan, mijnheer, inplaats van U met dat gespuis op te houden,’ zei hij beleefd doch enigszins verwijtend. ‘U heeft me gisteren een dienst bewezen, ik ben U daarvoor zeer dankbaar, laat me toe U deze raad te geven.’ - ‘Ze moeten me gezelschap houden,’ zei Lucas, ‘U moet het me niet kwalijk nemen.’ - ‘Dan is er niets aan te verhelpen,’ zei de man schokschouderend en hij sloot het raam. Lucas vroeg zich af welke dienst hij de man kon bewezen hebben, hij had de ontmoeting in de gang bijna dadelijk vergeten en hij had er met niemand over gesproken.
De kinderen hadden zich echter in beweging gezet en begonnen aan zijn jas te trekken om hem mee te krijgen. ‘Kunt U ons intussen geen sprookje vertellen,’ vroeg een meisje met rood haar, dat de hele tijd reeds aan één van de knopen van zijn jas peuterde. Lucas bemerkte onmiddellijk dat ze helemaal geen sprookje van hem verwachtte en er zelfs niet op gesteld was, dat ze er slechts met één of andere geheime, duistere bedoeling naar had gevraagd. ‘Ik ken geen sprookjes,’ zei hij onbehaaglijk, ‘ik moet me nu ook erg haasten om op kantoor te komen’. Op het station was het al over half negen, het was zeker dat hij weer veel te laat ging aankomen. Bovendien kon zijn onverzorgd uiterlijk een slechte indruk slechts verhogen en misschien met zijn telaatkomen in verband worden gebracht. Hij bemerkte met ontzetting dat nu ook een tweede knoop aan zijn jas ontbrak, die het meisje waarschijnlijk eindelijk had losgekregen en verstopt. De kinderen drongen niet verder aan, na korte tijd begonnen ze achter zijn rug verstoppertje te spelen en toen ze in het park kwamen, bleven ze achter om hun spel tussen de bomen voort te zetten.
Bijna alle ramen van het ambtsgebouw stonden open en vóór sommige daarvan stonden ambtenaren met de handen in de zakken bewegingloos naar buiten te kijken. Het kwam Lucas geschikter voor, wegens zijn verwaarloosde kleedij, niet langs de hoofdingang naar binnen te gaan en hij begaf zich naar de kleine deur in de zijstraat. De deur stond op een kier en hij trad binnen. Boven moest ergens een raam openstaan, in de trapzaal tochtte het en hij begon te niezen. Wanneer hij nu nog een verkoudheid opdeed ging hij er bepaald gemeen uitzien. Boven knarste een deur en iemand riep woedend: ‘Kan je de deur niet sluiten, wij hebben reeds allemaal een erge verkoudheid.’ Het was een nasale stem, die Lucas helemaal onbekend voorkwam.
Lucas klom de smalle trap op en bereikte bijna dadelijk een kleine tussenverdieping, die hij de vorige dag in zijn haast niet had gezien en waar een deuropening in de muur was aangebracht, die echter niet met een deur maar met een kralengordijn was afgesloten. ‘Kan je niet op tijd komen,’ vroeg dezelfde stem op een zure, onaangename toon. ‘Ik werd opgehouden,’ zei Lucas door het gor- | |
| |
dijn, ‘ik kan het niet helpen.’ - ‘Je hoeft ook niet voor de deur te blijven staan,’ zei de stem, ‘je stoort de anderen in hun werk, je leidt hen af.’ Lucas ging naar binnen. De kamer was zo somber dat hij in 't begin bijna niets kon zien en tegen allerhande voorwerpen aanliep, wat hier en daar gemompel deed opstijgen. Na enkele tijd onderscheidde hij verscheidene ambtenaren die met het hoofd in de handen onbeweeglijk aan hun schrijftafel zaten. Lucas bemerkte echter dat er zich geen enkel stuk op de tafels bevond doch dat ze volkomen leeg waren. De man, die Lucas had aangesproken en klaarblijkelijk voor de werking van de dienst verantwoordelijk was, wees hem achteraan in de kamer een plaats aan en zei gedempt: ‘Zoek de beste manier om aan een gevaar te ontsnappen.’ - ‘Wat bedoelt U’, vroeg Lucas enigszins verrast. De ambtenaar keek hem een ogenblik geërgerd aan, dan schudde hij even het hoofd en zei: ‘Ik dacht er niet aan dat je nieuw bent in de dienst. Dit is de dienst der peinzers, waarvoor je gisteren door de in raad vergaderde overheden bent aangeduid. Het werk is zwaar en het is een ondankbare taak, je werd niet ontzien, maar omdat je er nog niet aan gewoon bent, heb ik voor jou vandaag een gemakkelijk onderwerp voorbehouden. Zoals je aan de anderen kunt merken, hebben allen een veel moeilijker onderwerp gekregen om over te peinzen.’ - ‘Waaruit bestaat het werk dan eigenlijk,’ vroeg Lucas. ‘Begrijp je het niet,’ zei de
man, nu wat vriendelijker, ‘je moet de hele tijd nadenken over het onderwerp dat je wordt opgegeven. Denk maar niet dat het zo gemakkelijk is.’ Hij leidde Lucas tot aan zijn plaats, herhaalde nog eens fluisterend de hem toevertrouwde opdracht en voegde er aan toe: ‘Elke avond worden de resultaten zorgvuldig nagegaan, ik raad je dus aan je werk met zorg en toewijding te verrichten.’
Lucas had pas achter de tafel plaats genomen toen de deur beneden werd geopend en een ijskoude tocht hem weer verscheidene malen deed niezen. Hij voelde nu ook een prikkeling in zijn neus die er op wees dat zijn verkoudheid reeds aardig op weg was en binnen een paar uren hem helemaal zou versuffen. Bovendien had hij slechts een zakdoek van de vorige dag, die niet heel zindelijk meer was en waarmee hij zijn neus dadelijk rood en pijnlijk zou maken. Hij zag de ambtenaar naast zich voortdurend prevelen alsof hij één of ander gebed aan 't zeggen was, maar toen Lucas aandachtiger luisterde, kon hij een paar zinnen opvangen, die hem echter erg verward voorkwamen. ‘Tussen de stof en wat men noemt de geest is er slechts een verschil van dichtheid,’ fluisterde de ander en een ogenblik later hoorde Lucas hem zeggen: ‘Niets sterft.’ Daarop sloot hij de ogen en scheen een hele tijd in diep en inspannend gepeins verzonken, waarop hij nadien luidop zei: ‘Er is geen wet.’ Verscheidene ambtenaren hieven gestoord het hoofd op en vooraan riep de man met de zure stem: ‘Jozef, je gedrag is bepaald slecht de laatste tijd, ik zal je in het verslag moeten vermelden.’ Op die woorden stond de ambtenaar moeizaam recht en begon klagelijk te wenen. Hij liep licht zwijmelend naar de uitgang, schoof door het gordijn en liep strompelend de trap af. De straatdeur werd
| |
| |
echter niet geopend en Lucas vermoedde dat de man ergens naar een lagerliggende kelderverdieping was afgedaald.
In het kantoor was het nu doodstil geworden, Lucas hoorde slechts een licht en ononderbroken, nauwelijks hoorbaar suizen waarvan hij de oorsprong niet kon bepalen. Hij moest zijn neus snuiten die hem nu aanhoudend sterker begon te prikkelen en hem het water in zijn ogen deed vloeien, doch de stilte die in de kamer heerste en de bestraffing waarvan hij even tevoren getuige was geweest en die, zoals dit uit de teulerstelling van de ambtenaar was gebleken, zeer ernstig scheen te zijn, deden hem voorlopig van zijn voornemen afzien. Na enkele tijd kon hij evenwel aan de hinderlijke aandrang geen weerstand meer bieden en snoot luidruchtig zijn neus. Onmiddellijk hield het suizen in de kamer op, dan kuchtte iemand verscheidene malen en alle ambtenaren begonnen hevig te hoesten en hun neus te snuiten alsof ze zich gedurende lange tijd moeizaam hadden ingehouden en zich nu ten volle aan dit genot overgaven. Toen het weer stil geworden was, stond de man vooraan recht en zei met overdreven luide en plechtige stem, terwijl hij zijn vinger naar Lucas uitstrekte: ‘Je hebt de orde verstoord, je hebt het signaal niet afgewacht. Dergelijke gedragen zijn onverenigbaar met de hoedanigheid die je werd toegekend en kunnen een onmiddellijke en onherroepelijke terugzetting ten gevolge hebben. Bij herhaling wordt gewoonlijk de afzetting van ambtswege uitgesproken. Iedereen wordt geacht de onderrichtingen te kennen. Wegens de buitengewone ongunstige omstandigheden, waarin de dienst echter de laatste tijd verplicht is te werken en het feit dat je met goede voornemens schijnt te zijn bezield, zal er enkel een strenge berisping in je dossier worden ingeschreven.’ Daarop kuchtte hij weer verscheidene malen en ging zitten zonder Lucas nog verder aan te kijken, alsof hij hem hierdoor te verstaan wou geven dat noch een verontschuldiging noch een verdediging konden baten en evenmin gewenst waren. Onmiddellijk hoorde Lucas nu weer het zachte suizen, dat hem na korte tijd een suffe
gewaarwording in het hoofd bezorgde, die door zijn verkoudheid nog werd verergerd. Een ogenblik drong het tot hem door dat hij sedert de vorige morgen niet geëten had, maar daar hij geen honger voelde en zelfs, in tegenstelling met de vorige dag, helemaal geen dorst meer had, verliet deze gedachte hem weer onmiddellijk. Hij meende echter te kunnen vaststellen dat hij voortdurend meer en meer moeite ondervond om zijn gedachten in een bepaalde richting te suren. Van een grondige overweging was reeds in 't geheel geen spraak meer en dit terwijl hem een taak werd opgelegd, waarbij dergelijke faculteiten tot het uiterste dienden benuttigd. Er bestond geen twijfel dat zijn werk onder die voorwaarden onvoldoende zou worden geacht, dat men zich over zijn wijze van dienen hogerhand zou beklagen en zijn loopbaan zou worden gebroken. Hij nam zich voor de rest van de dag naar een middel uit te zien om hieraan te ontsnappen, - zich aan de hem opgelegde taak te wijden, scheen hem nu toch onmogelijk toe, - maar hij kreeg op dat ogenblik weer een snerpende pijn in zijn hals en een onverklaarbare, angstwekkende moeheid begon hem te omvatten. Hij legde zijn hoofd in zijn handen. Deze houding
| |
| |
kwam hem nu de best geschikte voor om al was het maar lichte verbetering in zijn toestand te bekomen, bovendien was ze onopvallend, ze wees er zelfs op, zoals het de anderen aan te zien was, dat ze door de overheid werd aanbevolen.
Hij zou in deze houding waarschijnlijk geruime tijd hebben doorgebracht, was de stilte in de kamer niet plotseling verbroken geworden door een hevig getrappel en het knarsend verschuiven van stoelen en tafels. Alle ambtenaren waren rechtgestaan en begonnen zich voor de uitgang te verdringen. Ze stootten elkaar daarbij ruw in de rug en wierpen elkaar eenvoudig met geweld opzij. Allen droegen een bundeltje ondergoed onder de arm, dat, zoals Lucas dadelijk opmerkte, erg vuil was. Sommigen hadden hun ondergoed in één of andere oude handdoek geknoopt die vol gaten zat en waardoor hier en daar de punt van een zakdoek of de mouw van een hemd naar buiten stak.
‘Ga jij je ondergoed niet wassen,’ vroeg iemand in het voorbijgaan haastig aan Lucas. ‘Ik weet niet,’ antwoordde Lucas, ‘is het hier de gewoonte?’ - ‘Wist je dat niet,’ vroeg de ambtenaar ietwat uit de hoogte. ‘Nee,’ gaf Lucas toe. ‘Elke Vrijdag mogen we gratis gaan wassen,’ zei de ander, alsof hij zich op een moeizaam verkregen overwinning beroemde. Lucas verliet zijn plaats en begaf zich achter de anderen aan naar de kelderverdieping, die ze niet langs een trap maar langs een schuin omlaaglopende gang bereikten. De gang mondde uit in een lage, ziltige, gewelfde kelder, zo gevuld met damp en rook dat Lucas' kleeren onmiddellijk vochtig en kil werden en dat hij opnieuw begon te niezen. Op een lange rij tegen de witgekalkte muur stonden een groot aantal bruine, aarden kuipen, boordevol vuile loog. Allen pakten dadelijk hun bundeltje uit, dompelden hun linnengoed in de loog en begonnen het te wassen. Toen dacht Lucas er aan dat hij niets had om te wassen behalve zijn zakdoek, die hij voortdurend nodig had. Hij wou echter niet de schijn wekken dat hij de bekomen gunst versmaadde en begaf zich naar één van de kuipen. Toen riep iemand luid zijn naam. Onmiddellijk hielden allen op met wassen en keken hem spottend aan. ‘Wat willen jullie van me,’ vroeg Lucas, terwijl hij de pijn in zijn hals weer heviger voelde. De anderen gaven geen antwoord en bleven hem vol leedvermaak aankijken, hier en daar meende hij zelfs een onderdrukt gelach te horen. ‘Je hebt deze morgen een berisping gekregen,’ zei de stem weer, ‘je toelating is voor onbepaalde tijd geschorst. Je tegenwoordigheid in dit lokaal is op zijn minst onduldbaar.’
Het was Lucas onmogelijk in de dichte damp te bepalen aan wie de stem toebehoorde maar de toon waarop het verbod had geklonken, deden hem van elke poging om zich te verdedigen, afzien. Hij verliet met gebogen hoofd de kelder en liep de gang in. Hij had slechts enkele passen gedaan, toen hij bemerkte dat de gang niet in dezelfde richting doorliep maar zich in verscheidene andere gangen splitste, die allen sterk op elkaar geleken. Hij had trouwens geen acht geslagen op één of ander kenteken, wanneer hij zich naar de kelder
| |
| |
had begeven maar was de anderen zonder meer nagelopen zodat niet meer uit te maken viel langswaar hij was binnengekomen.
Een ogenblik verontrustte hem deze hinderpaal doch dan koos hij in een enigszins ongerechtvaardigde opwelling van zelfvertrouwen, één van de gangen uit. Na enkele tijd ondervond hij dat de gang echter niet opwaarts liep doch integendeel sterk daalde terwijl ook de lucht benauwder en ijler scheen te worden. De pijn in zijn hals werd nu zo hevig dat hij onwillekeurig voortdurend zijn hand naar die plaats bracht, terwijl hij ook zijn zakdoek steeds meer en meer moest gebruiken. De gang maakte een aantal bochten, vertoonde hier en daar lage, met stenen bogen overspannen openingen, die in allerhande hout- en kolenhokken uitgaven of in onderaardse telefooncentrales en scheen erg verlaten.
Lucas meende evenwel op zeker ogenblik uit één van de openingen een zwak tikken te horen, dat nu en dan door een zucht werd onderbroken. Toen pas bemerkte hij dat een zwak en flikkerend schijnsel van een kaars door de opening in de sombere gang viel. Hij bukte zich en keek even naar binnen. Hij had zich aan een stapelplaats of een electrische cabine verwacht, waar een werkman één of ander moeilijk en inspannend werk verrichte dat met de verlichting of het onderhoud van het gebouw in verband stond, maar hij zag een smaakvol ingericht kamertje dat op een stemmige wijze door kaarslicht was verlicht en waarin een meisje voor een schrijfmachine zat te werken. Het meisje hield dadelijk op met tikken, hier het hoofd op en wenkte Lucas om binnen te komen. Ze wees hem een plaats aan op de sofa, raapte haastig haar papieren samen en deed het deksel over de schrijfmachine. Dan kwam ze naast hem zitten, nam zijn handen in de hare en zei heel zacht: ‘Ik verwachtte je reeds lang en nu ben je eindelijk gekomen. O... maar wat zie je er uit!’ Ze had grote grijs-groene ogen, die op het ogenblik dat ze Lucas aankeek, eensklaps kort en hevig begonnen te schitteren om daarna weer dadelijk in een doffe glans te verstarren. Lucas voelde dat haar handen stevig en goed gevormd waren, zoals hij die graag had. ‘Ik ben verdwaald,’ zei hij, met de bedoeling haar er op te wijzen dat hij van een vermeende afspraak niets afwist en dus evenmin vroeger of later zou gekomen zijn. Hij wou het meisje helemaal niet bedriegen, integendeel hield hij er aan van in den beginne af eerlijk en oprecht tegenover haar te zijn. Doch ze scheen geen acht te slaan op zijn woorden en bleef hem voortdurend nu eens met schitterende ogen dan weer met zachte blikken aankijken.
Plotseling kwam ze Lucas min of meer bekend voor, hij herinnerde zich niet waar noch wanneer hij haar voordien al eens gezien had, - het was zelfs niet onmogelijk dat het in een droom was gebeurd, - maar haar ogen en haar licht ingevallen wangen riepen bij hem allerhande oude, vage verlangens op, die hij niet nader kon bepalen. ‘Ik wist dat je zou komen,’ zei het meisje, ‘hoewel je er tot nu toe niet zo erg op gesteld was.’ Ze drukte zijn hand tegen haar wang, die opmerkelijk zacht en warm aanvoelde en schoof dicht naar
| |
| |
inneren, keek geschrokken naar de tegenoverstaande muur en ging met haar handen in haar schoot weer rechtop zitten.
Het drong nu ook tot Lucas door dat hem sedert enkele minuten iets hinderde dat hij tot dan toe voortdurend op de achtergrond had geschoven en had uitgesteld, maar dat zich nu elk ogenblik sterker opdrong. Het was een dof geluid alsof iemand met een werktuig aan de andere zijde tegen de muur klopte. Het was nog een zwak en dof geklop dat echter stilaan scheen nader te komen en verzwaarde. ‘Het is die van hiernaast,’ zei het meisje terwijl ze Lucas verschrikt aankeek alsof ze zich aan iets schuldig had gemaakt en het geklop op de muur daarmee in verband stond. ‘Waarom klopt hij op de muur,’ vroeg Lucas ongerust. Hij had er tot dan toe niet aan gedacht dat de toegang tot het kamertje en zijn aanwezigheid bij het meisje misschien verboden waren en daarop een strenge straf kon staan of zoniet daaruit voor het meisje, wat ze ook voor hem voelde, grote moeilijkheden konden voortvloeien. Het was echter ook niet onmogelijk dat ze iets voor hem verborgen had willen houden dat nu evenwel door het kloppen op de muur was verraden. ‘Hij wil daar een doorgang maken,’ zei het meisje verlegen. ‘Hij is reeds elke nacht hier, maar nu wil hij ook nog iemand in de dag op me afsturen om me te bespieden. Door de gang durft hij niet komen, daarom wil hij nu in de muur een opening maken.’ - ‘Hakt hij reeds lang op de muur,’ vroeg Lucas, wien het gehamer weer een dof en pijnlijk bonzen in zijn hoofd bezorgde. ‘Bijna een jaar,’ zei ze opgewonden, ‘maar je moet over hem niet spreken. Het is al voldoende dat ik hem de hele nacht moet gezelschap houden.’ Ze had vurige wangen gekregen en haar anders bleke lippen waren plotseling bloedrood en gulzig geworden. Ze sloeg haar armen om zijn hals en hield hem haar mond voor, maar toen Lucas haar wilde kussen wendde ze haar gezicht af, streek over haar haar dat nochtans helemaal niet in de war was en ging met neergeslagen ogen en haar handen om haar
knieën weer rechtop zitten.
Het geklop op de muur hield een ogenblik op en Lucas meende een zware steenklomp te horen vallen. Dan hernam het gehamer dichterbij. Het meisje scheen zich nu echter van de ander niets meer aan te trekken, ze was opgestaan en had uit een lade één of ander stuk speelgoed genomen dat erg veel op een telraam geleek en waarop zich een oneindig aantal gekleurde cijfertjes bevonden, die kris-kras door elkaar waren gegooid. ‘Laat ons een spelletje spelen,’ zei ze, ‘ik hou zo van spelletjes. Dit is er eentje dat nooit gedaan is.’ - ‘Nooit?’ vroeg Lucas verwonderd. ‘Nee, het kan nooit ophouden,’ zei ze verrukt. ‘Je moet er voor zorgen de cijfertjes zo te verschuiven dat ze allemaal op elkaar volgen, maar je kan het nooit bekomen.’ - ‘Kan je het nooit bekomen,’ vroeg Lucas verbijsterd, ‘waarom begin je er dan mee.’ Het kwam hem ongerijmd voor zich voor een dergelijke opgave in te spannen, maar toen hij zag hoe verrukt het meisje er mee was, zette hij alle redenering van zich af en begon op goed geluk hier en daar een cijfer te verschuiven.
| |
| |
terwijl hij dadelijk zelfs een zekere sympathie voor het spelletje kreeg. Na enkele tijd was hij er zo in verdiept dat hij zelfs op het hinderend geklop niet veel meer lette hoewel het hem nu en dan nog even opschrikte. Het meisje had zich weer naar hem toe gebogen, drukte haar wang tegen zijn schouder en hield hem stevig omklemd.
Een steeds grotere verwarring maakte zich van Lucas meester. Tegen zich aan voelde hij de zachte heup van het meisje en elk ogenblik liet hij nu het spel in de steek om haar aandachtiger te bekijken. Het kwam hem voor dat ze, sedert hij was binnengekomen, voortdurend mooier was geworden. Stilaan geraakte de gedachte aan zijn eenzame teruggetrokkenheid op de achtergrond, een sterk verlangen naar het meisje had hem aangegrepen en plotseling scheen het hem toe dat hij haar sedert altijd had gekend, dat haar nabijheid hem slechts door één of andere geheimzinnige wet was ontzegd geweest, doch dat hieraan thans een einde was gekomen. Enigszins verstrooid zette hij het spel voort terwijl hij er voortdurend aan dacht hoe het zou zijn wanneer ze de hele tijd bij hem was, wanneer hij haar stevig, klein, naakt lichaam tegen zich zou aandrukken en het omhelzen.
‘Nu moet je er mee ophouden,’ zei ze, ‘je kijkt helemaal niet meer naar me om.’ - ‘Dat is niet waar,’ antwoordde Lucas, ‘dat zeg je maar hoewel je weet dat ik erg veel van je hou.’ Het was zeker dat hij het spelletje alleen om haar had gespeeld en er nooit op eigen houtje zou mee begonnen zijn. Het meisje gaf echter geen antwoord op zijn woorden. Ze keek hem alleen op haar eigenaardige wijze en licht ongelovig aan. ‘Begrijp je,’ zei Lucas vol verwachting, ‘nu moet je het toch begrijpen.’ Hij kon op dat ogenblik geen andere woorden vinden om haar te zeggen dat hij nu zoveel van haar hield. ‘Waarom hou je dan niet op,’ vroeg ze, ‘nee, nee, ik geloof het niet. Ze zeggen het allemaal op die manier.’ - ‘Er zijn geen andere woorden,’ zei Lucas. ‘Het zou ook veel te mooi zijn,’ zei het meisje, terwijl ze licht kleurde.
Het bonzen op de muur had Lucas weer opgeschrikt en de gedachte kwam in hem op dat ze hem, nu alles tussen hen in orde gekomen was, wel eens door de ander kon werden afgenomen en hij haar misschien nooit meer zou zien. ‘Je hoeft helemaal niet verdrietig te zijn,’ zei het meisje, dat zijn gedachten scheen te raden, ‘ik hou daar niet van.’ - ‘Ik wil je hebben,’ zei Lucas eensklaps zonder inleiding. ‘Wanneer je iets wil hebben, moet je het nemen,’ antwoordde ze glimlachend. Ze zweeg even, dan zei ze: ‘Daaraan had je je blijkbaar niet verwacht, is het niet?’ - ‘Ik weet het niet,’ zei Lucas, ‘je bent zo onvatbaar.’
Ze was echter blijkbaar erg grillig die dag want dadelijk daarop zei ze: ‘Laat ons verstoppertje spelen.’ Het verwonderde Lucas dat ze hier verstoppertje konden spelen en hij keek onderzoekend de kamer rond. Hij bemerkte nu dat er zich verscheidene uitgebouwde hoeken bevonden die helemaal in de schaduw lagen en waarvan
| |
| |
hem toe. ‘Ik kende de weg niet,’ zei Lucas. Het was hem niet heel duidelijk wat hij daarmee bedoelde, de woorden waren hem zo maar te binnen geschoten, hij had slechts een licht gevoel van schuld dat geenszins gegrond was, maar waarvoor hij zich om één of andere duistere reden moest verontschuldigen.
In het kamertje heerste een aangename warmte, die met de zware geur van vreemde bloemen was vermengd en hem begon te bedwelmen. Van zijn verkoudheid had hij nu ook minder last en zijn hoofdpijn was ongeveer verdwenen. ‘Er was een tijd dat ik evenmin de weg kende,’ zei ze met neergeslagen ogen, ‘het heeft heel wat geduurd voor ik hem gevonden heb.’ Het was niet heel duidelijk welke weg ze bedoelde, het was niet degene waarover Lucas een ogenblik tevoren had gesproken. ‘Ben je al lange tijd hier,’ vroeg Lucas terwijl hij eensklaps een hevig verlangen kreeg om het meisje nader te leren kennen en één en ander omtrent haar leven te vernemen. ‘Vijf jaar,’ antwoordde ze. Hij kon evenwel uit de toon van haar antwoord niet opmaken of het verblijf er haar beviel, ze hield de hele tijd haar ogen neergeslagen en bovendien scheen ze eensklaps ook erg verstrooid en afwezig. Ze maakte zelfs haar handen los en ging, zonder hem aan te kijken, een eindje van hem af zitten. ‘Heb ik je pijn gedaan,’ vroeg Lucas ontsteld. Hij trachtte er over na te denken wat haar in zijn woorden of in zijn houding kon hebben gekwetst maar hij kon niets ontdekken. ‘O nee,’ fluisterde ze, terwijl ze onmiddeilijk weer naar hem toeschoof en zijn wang even streelde. Lucas dacht dat zijn verwaarloosd uiterlijk haar misschien afstootte en hij nam zich voor, zodra hij weer naar zijn kamer kon, daaraan in de toekomst meer zorg te besteden.
‘We moeten allemaal erg lang zoeken,’ zei het meisje na een poos. Ze had een welluidende, warme stem gekregen met een diepe, donkere klank. ‘Ik ben soms ook heel erg verstrooid, je moet er maar niet op letten,’ ging ze stil verder alsof ze zich zelf daarover een verwijt maakte. ‘Is er iets dat je kwelt,’ vroeg Lucas zacht, ‘misschien zou je er met mij kunnen over spreken.’ Ze gaf daarop echter geen antwoord.
De geur van de bloemen begon Lucas meer en meer te bedwelmen terwijl hij zich om een onverklaarbare reden ook sterker tot het meisje aangetrokken voelde. Er bestond nu geen twijfel meer dat hij haar voordien op één of andere plaats had ontmoet en ze hem, hoewel onbewust, was bijgebleven. Hij meende zich trouwens een klein detail daarvan duidelijk te herinneren dat zelfs op een zekere intimiteit wees. Na een ogenblik werd alles echter weer onduidelijk. Het meisje had haar hand op zijn knie gelegd, maar toen ze bemerkte dat Lucas haar bewegingen begon te volgen, trok ze dadelijk haar hand terug en keek hem weer met schitterende, grote ogen aan. ‘Mag ik dat niet doen?’ - ‘Ja,’ antwoordde Lucas. Hij ging achterover tegen de rugleuning liggen en sloeg zijn armen om haar heen. Dadelijk vleide ze zich tegen hem aan doch ze scheen zich eensklaps een voor Lucas onbekend en naderend onheil te her- | |
| |
sommige door gordijnen waren afgesloten. Op dat ogenblik doofden ook een paar kaarsen flikkerend uit en het werd tamelijk donker in de kamer. Toen Lucas zich weer naar het meisje wendde, was ze verdwenen. Hij hoorde haar ergens blij en ingehouden lachen, maar het geluid werd door één of ander meubel gebroken en hij kon niet bepalen uit welke richting het kwam. Bovendien ondervond hij dat een weke, zachte moeheid hem had overvallen. Hij bleef op de sofa zitten, hoewel hij er niet aan twijfelde dat het meisje ergens op hem zat te wachten en misschien boos zou worden omdat hij het spel niet speelde zoals het behoorde. Geruime tijd hoorde hij haar nog allerhande lokkende geluiden voortbrengen, die nochtans stilaan zeldzamer werden en eindelijk helemaal ophielden. Het bonzen op de muur was nu ook zo zwaar geworden dat het alle andere geluiden overstemde. De laatste kaars was bijna opgebrand en gaf nog slechts een zwak en grillig licht zodat het in het vertrek bijna donker werd.
Eindelijk stond Lucas recht om het meisje te zoeken. De geur van de bloemen had hem dronken gemaakt en hij liep verscheidene malen licht zwijmelend de kamer rond alsof hij tegelijkertijd alle mogelijke schuilhoeken wou overzien. Overal doken echter schaduwen op waarvan de diepte niet te bepalen was en hier en daar bevonden zich laaghangende gordijnen waarachter zich allerlei hokjes of diepe muurkasten konden bevinden. Bovendien doofde de kaars nu helemaal uit en het werd volslagen duister in de kamer. Het kloppen op de muur hield eindelijk op. ‘Waar ben je,’ vroeg Lucas terwijl hij tastend naar de kant uitliep waar hij een tot op de vloer hangend gordijn had bemerkt. Het meisje antwoordde niet maar hij meende achter het gordijn gefluister te horen. ‘Ben je achter het gordijn,’ vroeg Lucas, wiens handen intussen met de stof in aanraking waren gekomen. Hij vreesde dat het meisje iets overkomen was waaraan hij wegens zijn traag optreden schuld had. Opnieuw hoorde hij een kort fluisterend gesprek dat nu echter veel luider en op een twistende toon werd gevoerd. Klaarblijkelijk raadde iemand het meisje af zijn vraag te beantwoorden of wilde het haar zelfs verhinderen. ‘Ik ben dadelijk bij jou,’ zei Lucas en begon aan het gordijn te rukken. ‘Nee, nee,’ zei het meisje, ‘je moet niet komen.’ Het was duidelijk dat de ander, nu ze zich ontdekt wisten, haar dit antwoord had voorgezegd. ‘Moet ik niet komen,’ vroeg Lucas smartelijk. ‘Nee, toen ik op je wachtte ben je niet gekomen, nu is het te laat.’ - ‘Ik kende de weg niet,’ zei Lucas dof. ‘Je hebt niet gezocht,’ antwoordde nu een mannenstem. ‘De hele tijd heb je je met dronkaards, kinderen, en lichtzinnige vrouwen ingelaten.’ Lucas herkende de stem van de jonge man uit het portaal. Zijn stem was echter veel zwaarder geworden en gaf blijk van een zekere zelfvoldaanheid en verwaandheid.
Lucas gaf hem evenwel geen antwoord. Het kwam het nutteloos voor met de ander hierover te twisten, het ging hem bovendien niet aan, hij wou nog enkel het meisje overtuigen dat de ander hem schandelijk belasterde. Een doffe smart greep hem echter aan en ontnam hem zijn spraak zodat hij slechts een paar verwarde woorden kon uitbrengen waaruit kon worden opgemaakt dat hij nu
| |
| |
de weg gevonden had en dat hij van het meisje hield, dat hij niets anders meer verlangde dan haar. Hij wist niet of hij het meisje zacht hoorde snikken, maar dan zei ze nauwelijks hoorbaar: ‘Wanneer jij er niet meer bent, zal ik niemand meer hebben.’ - ‘Ik ben er,’ zei Lucas, ‘ik ben er altijd.’ - ‘Je zal er altijd zijn,’ lispelde het meisje. ‘Ga nu echter weg, blijf hier niet om mijnentwil, het was de laatste dag.’ Lucas herhaalde verscheidene malen: ‘Ik hou van jou,’ - dan brak zijn stem in een zinloos gestamel waarin slechts duidelijk verstaanbaar was dat al wat hij ook deed alleen voor haar was maar dat het nu tot niets meer diende.
Op dat ogenblik klonken zware stappen in de gang, het schijnsel van een lantaarn verlichtte de opening en Lucas verliet met moede passen en licht voorovergebogen de kamer. ‘Ik wist dat U me nodig had,’ zei de man met de lantaarn, terwijl hij Lucas vóórlichtte en hem naar de uitgang bracht. ‘Ik ben erg blij dat ik U deze dienst kan bewijzen.’ Zonder twijfel was dit de werkman die hem 's morgens had aangesproken maar de ander hield zich voortdurend in de schaduw zodat Lucas dit niet met zekerheid kon vaststellen. Het leek hem nu ook zonder belang. Hij klom terug de wenteltrap op om zich naar zijn werk te begeven. Hij vond het kantoor echter leeg, blijkbaar hadden de ambtenaren reeds allen lang de plaats verlaten en was de nacht reeds ver gevorderd. Hij stootte tegen een stoel aan en ging zitten. Misschien kon hij op die wijze het overige van de nacht doorbrengen, hij was ook te moe om nog naar huis te gaan.
In het gebouw was het doodstil, het was als een oude, dode stad waarin alle leven sedert eeuwen had opgehouden en die nog slechts om één of andere nutteloze reden was blijven bestaan. Enkel heel hoog op de trap meende hij het trage, zware tikken van een horloge te horen, maar misschien beeldde hij het zich maar in. Een duister, ziek gevoel van eenzaamheid maakte zich van hem meester, waarin hij langzaam wegzonk.
Tegen de morgen dreef een hevig onrust hem naar beneden. Hij vond de gang dadelijk terug, maar toen hij, zich bukkend, met kloppend hart in de kamer keek, bemerkte hij dat deze gedurende de nacht helemaal leeggehaald was. In de hoeken lag hier en daar wat stof, een paar kaarsstompjes waren achteloos ergens neergeworpen en in de tegenoverstaande muur bevond zich een zwarte opening, waardoor een grote, grijze rat haastig wegvluchtte.
Maurice D'HAESE.
|
|