| |
| |
| |
De Doodkisten
In de boomgaard achter de spoorbaan gilde de uil, de oude kameraad. Zijn gil klonk luid en menselijk over de nachtelijke bloeiende mirabellenbomen. Het was of hij heel nabij was, heel dicht bij de spoorbaan. Men hoorde zijn stembanden trillen en het was alsof hij sprak met een mond en weke lippen en niet met een harde vogelsnavel. De uil gilde, de oude uil, de mens. De spoorbus ratelde voorbij. Het gedempte licht trok een gele lijn door de gekke, bleke maannacht. De mirabellenbomen stonden stil en vaalwit en luisterden. Tegen de gevel van de zagerij stonden Peter en Jozef.
‘Elf uur’, zei Jozef. Zijn sigaret verlichtte nu en dan zijn mond met de dunne, rode lippen. In de zagerij klonken de stappen van Hugo knarsend op de betonnen vloer. Hij opende de glazen deur, het glas rammelde even. De asfaltweg lag wit. In de bocht naderde een fietslicht, het zwaaide gek heen en weer. Het naderde traag en onzeker en daalde de helling af. Het stond stil en werd groter en plotseling was het heel dichtbij en reed zingend voorbij met achterop een donkere schaduw.
‘Heb je de zakken?’ vroeg Peter.
‘Ja’. Onder zijn arm droeg Hugo de jute-zakken, in elkaar gerold als een deken. Dwars over het grauwe veld liep een man in een korte regenjas. De rook uit zijn pijp slierde achter hem aan als een sluier. Hij sprong over de smalle gracht op de kiezelweg en keek de asfaltbaan af. De asfaltbaan was leeg.
‘Dat is Bernard’, zei Hugo. Hij ging naar de achterdeur, opende ze geruisloos en draaide het licht uit. Aan de trap zei hij ‘Anna’. Ze antwoordde in de kamer boven zacht en kort:
‘Ja.’
‘We gaan nu weg, zeg, tot straks. Slaap nu een beetje.’
‘Ja.’
Tegen de gevel van de zagerij in de schaduw bleven ze staan. Hugo keek om de hoek van het huis. De weg was verlaten.
‘Neem de emmer, Bernard.’
Peter liep de eerste de kiezelweg af, zoals hij het gewoonlijk deed. De spoorstaven glommen zacht en de betonnen palen naast de overweg lichtten wit met dwarse strepen. In de boomgaard riep de uil weer. De canadabomen stonden stil en hun kruinen spreidden zich heel hoog in de nachtblauwe lucht over de weg uit. De mirabellen-bloesem geurde sterk, als jasmijnen. Er is te veel licht, dacht hij de
| |
| |
maan is al te vol. Ze hadden het moeten weten dat de maan af te vol is. De sterren waren bleek en op de weg was zijn schaduw heel zwart en afgetekend. Hij liep langs de kiezelweg voort, tussen de geheimzinnige hagen. Het was vervelend dat Jozef nu met Hugo naar het veld moest. En er is te veel licht. Die twee konden elkaar niet uitstaan, de duivel wist om welke dwaze reden. Straks komt het vliegtuig, en het werpt de kisten uit. De kleine valschermen schitteren een ogenblik in de zwartblauwe hemel, tussen de sterren en dan dwarrelen ze neer, onmerkbaar bijna. Als een regen van sterren in Augustus. En dan zijn ze verdwenen, er is niets meer dan de sterren, die pinken op hun oude, stomme manier. Er is geen mens in het veld, alleen maar wij, die de tekens kennen. Dat het nu zo vervloekt klaar is. Ze hadden het moeten weten.
Heel hoog boven de huizen, boven aan de asfaltbaan was een zwak geronk. Het was nergens, het was overal. Het kuierde langs de sterren, rustig en traag. Nu was het daar, tussen de wagen van de Grote Beer en het klom naar de Poolster toe, heel hoog en dan was het weer nergens en dan was het er weer. Peter bleef staan en keek naar de schaduwen, die de overweg afliepen.
‘Wat denken jullie?’
‘Niet voor ons’, zei Bernard op zijn kalme, bedaarde manier. Hij zoog aan zijn pijp en spuwde de rook in kleine straaltjes voor zich uit.
‘Niet voor ons’, zei Hugo. Ze bleven staan, terwijl Peter zich verwijderde.
Alleen maar wij, die de tekens kennen. Alleen wij-die-de-tekens-kennen. En dan? Het geronk was nu in het Zuid-Oosten, nauw hoorbaar. De valschermen. Ze zijn verdwenen en daar verschijnen ze plots weer, laag bij de grond, heel dicht boven je hoofd soms en ze vallen in de zachte, mulle aarde en tussen het lage koren met een doffe, zachte slag. Je ogen zijn hard en groot, Jozef, en je mond is smal en dicht. Er zijn groeven op je voorhoofd, wanneer je de kisten in je armen naar de gracht brengt.
Tussen de lage elzenstruiken was het volslagen donker maar de stam van elke boom had een witte en een zwarte zijde. Ze stonden daar wezenloos en rustig en sliepen nu misschien zoals alle mensen, ginder boven in de huizen. Ze strokken hun ogen even open en keken naar jou, daar waar de takken afgezaagd waren en zagen dat je een mens was en dan vielen hun ogen weer dicht en ze sliepen voort, omdat je maar een mens was.
Ze sliepen voort toen de mensen op de boord van de ondiepe gracht gingen zitten. Vóór hen strekte zich het veld uit, vlak en leeg en schemerig. Tot aan de spoorbaan naar het Noorden strekte het zich uit en naar het Oosten tot waar de weiden begonnen met de lage, oude knotwilgen.
‘Ik heb wat tabak’, zei Peter. Het verhakkelde pakje voelde slap aan. Bernard opende zijn regenjas, bukte diep in de gracht en stak zijn sigaret aan. Binnen in zijn jas gloeide een nauwelijks merk- | |
| |
baar vlekje. In de stad in het Oosten floot een fabriek als het geschrei van een oude man. Er stak een lichte bries op. De boomkruinen begonnen te fluisteren, de lichtgrijze blaadjes slingerden heen en weer en toonden telkens hun witte, lichte zijde. Peter keek op zijn horloge.
‘Twaalf uur’, vroeg Bernard. Peter knikte.
‘De trein van 8 u. 08 werd deze morgen gemitrailleerd.’ De sigaretten maakten rode vlekken op de lippen. Iemand hoestte in zijn zakdoek. ‘De locomotief was doorschoten als een zeef en uit de tender stroomde het water als een waterval. We zijn in de grachten gaan liggen.’
‘Was je in de trein?’ vroeg Hugo.
‘Ja’, antwoordde Bernard, ‘de mensen liepen als gekken weg of gingen tegen de grond liggen en bedekten hun hoofd met de handen, maar het was te laat’.
‘Was het te laat?’
‘Ja’, zei Bernard ruw.
‘Wat was er te laat?’ vroeg Peter ongeduldig.
‘Dat ze wegliepen. Ik heb er nadien een paar helpen wegdragen. ik zat in de eerste wagen.’ De sigaretten gloeiden. Een oude, hese hond blafte aan de overzijde van het veld en de bomen ruisten eentonig. Soms viel ergens een dor takje in het struikgewas. Peter keek over het veld, het was laag en vlak en leeg.
‘Waren er veel gewonden?’ vroeg Hugo.
‘Ik denk zes of zeven en één die vast onmiddellijk gestorven is. Toen het vliegtuig voorbij was en zich optrok, zijn we uit het rijtuig gesprongen. Het waren Lightnings. Ze vlogen als zwaluwen om de trein heen en schoten soms verticaal de hoogte in. Het waren prachtige machines.’ Hij trok de gordel van zijn regenjas wat dichter en zette zijn kraag op. ‘Het wordt koud. Heb je nog wat tabak, Peter. Goed. Toen ze weg waren ben ik terug naar de trein gelopen en heb de deur opengemaakt. Er druppelde wat bloed op de treeplank. In de wagen stond een hele plas en er was bloed op de banken en op de scherven van de ruiten. Er waren bloedige afdrukken van vingeren en handen overal op de wanden. Alsof ze daarop allemaal zo met bloed hun vingerafdrukken gezet hadden. Het was nogal gruwelijk. En de mensen lagen over elkaar in elkaars bloed en onder de banken lagen er. Hun kleren waren aan flarden. We hebben ze op een plekje gras neergelegd. Er was een meisje bij.’
De ogen keken star over het lege veld. De ronde, grote ogen van Jozef en de meisjesogen van Hugo en de vreemde, moede ogen van Peter. Bernard bukte zich en het rode vlekje verscheen onder zijn regenjas. Hij leunde de ellebogen op de knieën en keek in de droge gracht naar de dorre, halfvergane bladeren.
‘Ba.’ Hij spuwde de rook van zijn pijp voor zich uit en vloekte. ‘Wat een mensen, wat een lafaards.’
Ze keken voor zich in het bleke, slappe gras en zwegen.
| |
| |
‘Het was niet om aan te zien.’ Hij vloekte weer en keek even omhoog naar de lichte hemel. Zijn kleine ogen glinsterden pikzwart en kwaadaardig.
‘En het meisje?’ vroeg Hugo. Bernard streek met zijn wijsvinger over zijn linkerdij.
‘Hier’, zei hij, ‘een afschuwelijke wonde. Het been was letterlijk versplinterd. Haar kleed was daar helemaal verscheurd en de lappen waren in het vlees gedrongen. Ze zal wel haar been verliezen, als ze blijft leven. Het was eigenlijk anders een mooi meisje.’
Peter hield zijn sigaret tegen zijn horloge. ‘Het vuur!’
‘Was het om één uur?’
‘Ja, om één uur.’ In het bos lag de bundel stro en het hout. Hij nam het stro op en liep het veld in. Hij struikelde nu en dan in de voren en vloekte zacht. In de huizen boven aan de asfaltweg slapen de mensen en ergens langs de modderige kiezelweg slapen vader en moeder. Vader met zijn ouderwetse slaapmuts op zijn zwetend hoofd en moeder met haar dikke haarknoop in haar hals. Moeder, die niet slaapt, die wacht op het vliegtuig. Waarom slaapt ze nu niet. Het dient tot niets dat ze naar dat vliegtuig ligt te luisteren. Nee, helemaal tot niets. Slaap nu, moeder, slaap nu. Peter wil dat je slaapt omdat je het niet zou horen als er ooit eens geschoten wordt. In zijn binnenzak zit zijn revolver. Hij trekt aan de voering van zijn jas, hij is er altijd. Altijd voelt hij hem daar omdat hij aan de voering van zijn jas trekt. Als de oorlog gedaan is zal hij slapen zoals nog nooit een mens heeft geslapen, een hele week door, van Maandag tot Zaterdag. Straks is de oorlog gedaan. Benni zegt ook dat de oorlog straks gedaan is. In het oosten gebeurt er wat. In het hospitaal ligt nu het meisje met haar versplinterd been. Misschien heeft het al geen been meer. Het zal een houten been krijgen, een houten been dat onder haar rok zal uitkomen naast het andere dikke, goede been in een kous. Is dat misschien zo iets als onmenselijk, zoals Hugo altijd zegt. Hij is eigenaardig Hugo. Hij studeerde nog toen zijn vader in 40 in Vlaanderen door een bom uiteengereten werd. Er was niemand voor de zagerij, de diesel stond te roesten onder het afdak. Zijn moeder zei op een avond, Hugo je bent nu geen kind meer en je weet.. 's Anderendaags knalde de diesel weer onder het afdak.
Ze gooiden het hout neer en het stro. ‘Gaan jullie maar terug, we moeten hier niet allemaal blijven staan.’ De rode vlammetjes likten aan de strohalmen en spoedden zich voort tussen het hout en een ogenblik later brandden ook de lichte twijgen. Ze gooiden al het hout boven op de brandstapel en liepen dan terug over het veld in de rook, die nu laag en dicht over het koren voortkroop. Daar was de gracht en het beschuttende bos. Een beetje verderop tegen de berm vlekte de regenjas van Bernard.
‘Weet je waaraan ik dacht’, zei Peter zacht, ‘wat voor dingen je eigenlijk allemaal in je school geleerd hebt. Zeiden ze je nooit hoe het komt dat de mensen mekaar gaan doodschieten, dat er oorlog is?’
| |
| |
en geruisloos als een trage regen. Een paar seconden lang waren ze niet meer te zien en Hugo keek naar de asfaltweg, maar hij lag te ver af om een mens te onderscheiden. Het vliegtuig vloog razend weg over het bos en het geronk stierf langzaam uit.
‘Er was een motorfiets op de weg.’
Peter knikte. In de rotte bladeren naderden Jozef en Bernard met zijn handmitrailleur. Bernard kende er om de duivel wat van om die handmitrailleur onder zijn regenjas te verstoppen. Hij haakte de lader vast. Hij zei:
‘Peter, er was een motorfiets op de weg.’ Er gloeide een somber vuur in zijn zwarte ogen en een glimmende haarklis viel langs zijn voorhoofd traag over zijn gezicht.
Toen kraakte iets in de boomkruinen, een dorre tak viel en dan hoorden ze het vochtig geluid van scheurende zijde. De kist plofte tussen de zwiepende heesters met een zware slag. En een ogenblik later stond naast het vuur een grote, witte paddestoel. Hij zwenkte een seconde lang heen en weer en zeeg dan in elkaar.
‘H.20. Mitrailleurs’, zei Peter, toen ze de kist opnamen en ze naar de gracht sleepten.
‘Mitrailleurs?’
‘Ja, H.20. Wie heeft de emmer? Bernard, doof het vuur.’
Nu niet bang zijn, nu vooral niet. Aan zijn slapen was een zachte, drukkende slag. In een kleine put, die in de gracht uitgegraven was, stond wat drabbig water. Bernard gooide een emmervol over het vuur, zijn lichaam stond huizengroot en zwart voor de gloed, die siste en raasde. De rook sloeg over het veld en dreef langzaam weg.
‘Nog een emmer’, schreeuwde Jozef, terwijl hij met Peter op een andere paddestoel toeliep. Hier en daar stonden ze nu, wit en bol in het gekke, heldere maanlicht. Ze stonden er te waggelen en te zwaaien, rokken zich uit en zegen dan zijlings in elkaar als grote, zieke spoken. In de gracht lagen de kisten, zes al, nu zeven en die van Hugo en Bernard acht. Er waren geen paddestoelen meer. De laatste was in elkaar gezakt, heel wat verderop in het veld, naar de asfaltbaan toe.
‘Dat het zo ellendig klaar is’, zei Jozef, ‘het is werkelijk te klaar. En die schoft die zover afgedreven is.’
‘Twintig zijn er’, hijgde Peter. Hij maakte zijn sjarp wat losser. Hij begon wat te zweten, hij voelde het prikkelen op zijn borst.
Hij keek naar de asfaltbaan. Ze glom zwart, er was niemand op het veld, nog niemand, de motorfietser ook niet. De Duitse soldaat met zijn motorfiets ook niet. Haast je, Jozef. Je moet nu geen angst hebben, maar alleen aan de kisten denken. Godverdomme, denk alleen aan de kisten. En die eeuwige, vervloekte voren in het land, waarin je voortdurend struikelt. In de gracht stapelden de kisten zich op, veertien, Jozef, haast je wat. Ze moesten nu al veel verder het veld in lopen. De valschermen vlekten wit en glanzend op het donkere koren. Ernaast lagen de zwarte kisten. Ze moesten nog niet zoeken,
| |
| |
‘Nee, ze zeiden het me niet, maar ik heb het langzaam aan bij mezelf uitgemaakt.’
Het vuur begon nu hevig op te laaien. De rookwolken maakten zich los als grote, rode bollen. Ze rolden uit elkaar en stegen hoger en hoger in het vreemde, rode licht tot ze vormeloos en donker langs de sterren wegdreven, allen in dezelfde richting. De honden blaften aan de huizen.
‘Eigenlijk hechten we ons te veel aan alles, dat is misschien de oorzaak van deze oorlog en van alle oorlogen. Alle mensen hechten te veel belang aan een massa waanzinnige drogredenen, aan een godsdienst, aan een politieke ideologie, aan een afschuwelijke rassentheorie. Er loopt een rilling over hun rug wanneer ze een stukje vlag in de zon zien wapperen of ergens een politieke arrivist over de onbekende soldaat horen bulderen. De onbekende soldaat, versta je dat, nee, de onkennelijke soldaat dat is het. En ze lopen warm voor de duivel weet welke krankzinnige, romantische waanzin. Ze vergeten zichzelf en ze worden blind en gelaten. Overal wordt hen het vergift ingespoten, in de school, in het leger en ze spuiten het mekaar in na de uitreiking van de decoratie's en op de bals van de oudstrijders, wanneer ze dronken worden.’
Ze luisterden een ogenblik naar de nacht. Er was nog niets. ‘Ik weet niet of er zo iets bestaat als zonde’, zei Peter, ‘maar een diefstal of iets dergelijks, dat kan niet zo erg zijn, dat is toch maar de maatschappij, die je iets afneemt, dat ze zelf misschien ook gestolen heeft, maar een mens doden, zie je, dat is oneindig veel erger. We moeten die dingen afschieten omdat we daarmee misschien het leven van een paar kameraden redden. Het kan niet anders, we moeten ze afschieten. Wanneer wij het niet doen, schieten zij op ons. Ik weet dat telt niet mee, we moeten. Soms moet ik er wel eens aan denken.’
In het station van de voorstad begon een locomotief te gillen. Het geluid rolde mijlenver weg door de natte, blauwe nacht.
Het vuur laaide huizenhoog. Het knetterde en raasde en knalde als een mitrailleur. Op de asfaltweg stotterde een motorfiets.
Uit de maanhemel kwam de zangerige, hoge toon van het vliegtuig. Jozef hoestte gedempt een eindje verder in de gracht.
‘Ik denk dat het er is’, fluisterde Peter. Het zangerig geronk stond nu boven het bos en dan er achter en dan begonnen de canadabomen weer te ruisen. Hugo deed zijn pijp in zijn zak. Op zijn gezicht was de zwakke, rode weerschijn van het vuur en ook de bomen hadden soms een lichte, roze glans. Dan was er weer het geronk. De toon was lager geworden en zwaarder. Hij dreef over de bocht van het bos, langs de spoorbaan en over de kiezelweg. Boven het dak van de zagerij pinkte een grote, heldere ster. Op de asfaltbaan stotterde nog steeds de motorfiets. Het vliegtuig was nu tamelijk laag. Het cirkelde vlak boven hun hoofd. Een ogenblik leek het beter of hij de zwarte vogel onderscheidde en dan schitterden de sterretjes. Ze spreidden zich uit als een waaier en daalden langzaam
| |
| |
maar ze moesten al ver het veld in en even ver terug naar de gracht. Zestien. Zijn sjarp kroop uit zijn jas en kitterde hem. Door zijn trui, tegen zijn ribben stootte de revolver. Hij schoof zijn hand in zijn zak. De revolver was warm en glad. ‘Jij, goed, klein beest’, dacht hij, ‘jij vervloekt goed beest’. Bij zijn slapen was een vreemde drukking, het scheen of daar iets wou barsten. Nu ging het barsten, nog één seconde. Nee, nog niet. Na deze kist misschien. Het mag niet barsten vóór deze kist op de hoop ligt in de gracht. Achttien. Nu barst het.
Aan het einde van het veld liep zigzaggend een kleine, donkere gestalte in het schemerig licht. Achttien.
‘Achttien’, zei Peter zacht. Hij struikelde op de helling van de gracht. Een dunne tak zweepte hem pijnlijk over het gezicht en schramde zijn lip. Nu barst het.
‘Hugo? Bernard?...’ Jozef wees naar de asfaltweg. Zijn ogen stonden wild onder de kiep van zijn klak. Peter begon zacht te vloeken. Het barst niet. De canadabomen ruisten rustig boven hem. Hij klom boven de berm.
‘Achter ons is het bos’, zei Bernard rustig, ‘hij kan ons niet zien. Het is donker achter ons...’ Hij zette de kist neer en knoopte zijn regenjas dicht. De man was soms duidelijk zichtbaar, dan verdween hij weer in het schemerig licht. Hij werd telkens weer wat groter. Zijn staalhelm glansde een beetje. De soldaat keek nu en dan naar de hemel en dan weer over het veld. De loop van zijn geweer stak als een bezemsteel boven zijn schouder uit. Peter likte het bloed van zijn lip. De striem op zijn gezicht brandde niet heel erg. Hij streek er over met zijn vinger. De huid was een beetje harder daar en licht gezwollen. Hij likte weer het bloed van zijn lip. Aan de voering van zijn jas trok de revolver. De soldaat was nu tamelijk dichtbij.
‘Daar ergens moet een valscherm liggen’, zei Hugo. Jozef knikte stom. Aan de kiezelweg gilde de uil. Het metalen geklik van Bernards mitrailleur klonk als een nachtslot. Peter schoof zijn hand in zijn jas. ‘Jij beestje’, dacht hij, toen hij het warme metaal voelde. Meteen wist hij dat hij nog nooit op iets anders dan op een stuk karton geschoten had. Het karton flapte, er was een gat in, zo'n gaatje waardoor je je vinger kon steken. Zijn lip begon wat pijn te doen. Hij likte het bloed weg en voelde met zijn linkerhand aan zijn slaap. Onder de huid lag een dunne koord, die om de seconde even verdikte en weer dunner werd. De soldaat naderde langzaam over het veld. Aarzelend en met vreemde, stijve bewegingen deed hij enkele passen en bleef weer staan. Hij kwam niet recht op het bos af maar liep meer naar de kiezelweg toe.
‘Als hij niets ziet, moet je niet schieten’, zei Peter zacht.
‘Moet ik niet?’ vroeg Bernard, ‘waarom niet?’
‘Je moet het niet doen, doe het niet...’
Ze liepen achterwaarts naar de gracht toe en lieten zich neerglijden. De soldaat naderde steeds met stijve passen. Bernard drukte de mitrailleur tegen zich aan, de donkere, korte mitrailleur waaronder de lader neerhing als een groot stuk chocolade.
| |
| |
‘Hij moet nog heel jong zijn’, fluisterde Hugo. ‘Ze hebben niets meer dan kinderen en oude venten’, zei Bernard. Zijn stem was schor en er was een spanning in zijn glinsterende ogen, de spanning van de jager. Heel langzaam zakte de haarklis over zijn voorhoofd.
Deze is de eerste, dacht Peter. Deze is de eerste die geen karton is. Hij lei zijn hand op Bernards schouder. De mitrailleur zakte. De glinsterende ogen werden kleiner.
‘Niet schieten, Bernard... Nog niet schieten...’ De man deed enkele haastige stappen, en bukte zich. Hij had het valscherm gezien en kantelde de kist om. Zijn staalhelm glansde even en zijn gordel glom zwak in het licht. Dan richtte hij zich op en tuurde in de nachthemel. Zijn gezicht was wit en onrustig en over zijn voorhoofd viel de schaduw van zijn helm. Bernard richtte de mitrailleur op. Hij blafte als een razende hond. De gele steekvlammen lichtten op de gezichten. Het geblaf sloeg tegen de bomen achter hen.
| |
4.
De honden jankten onrustig en blaften naar de maan en naar het veld en rukten aan hun halsband. Peter schoof de sleutel in het nachtslot. Een vrachtwagen raasde de helling af. De lichtspleten keken als dierenogen de weg af, namen de bocht en verdwenen over de spoorbaan.
‘Denk je dat hij dood was’, vroeg Jozef schor. Zijn ogen waren donker en groot. Hij rukte aan de klep van zijn klak. De deur was open.
‘Ik weet het niet’, antwoordde Peter gedempt. Hij sloot zacht de deur, het mes sprong luid en flappend in de opening van de deurstijl. Op de gang was het stikdonger, boven kraakte een bed. ‘Zijn jullie dat, Peter en Jozef’, kwam de aarzelende, onrustige stem van moeder.
‘Ja, maak maar geen licht’, zei Jozef. In de opening van de trap klonk zijn stem hol en koud. In haar wit nachtkleed daalde moeder voorzichtig de trap af. Elke nacht, wanneer ze van het bos terugkwamen, daalde moeder in haar wit nachtkleer de trap af. Ze maakte graag licht, moeder, om de gezichten te zien van Peter en Jozef en hun handen en kun kleren. Moeder, alles is goed, maak je maar niet bezorgd. Alle andere nachten vóór deze was het goed. De kisten lagen dan in het bos onder de houtstapel voor de volgende nacht. Het is niet nodig dat je licht maakt, alles is goed. We zullen ze toekomende macht weghalen. Alles is goed. Nee, nee... Vannacht werd er ergens geschoten, moeder. Dat heb je gehoord. Een poosje nadat het vliegtuig wegraasde over het bos, werd er ergens geschoten, een mitrailleur blafte met een nijdig, kort, metalen geluid. Met een onmenselijk geluid, moeder. Hugo zei eens: onmenselijk. Ook de motorfiets heb je gehoord. Je wacht nu tot we je zeggen dat alles in orde is, maar alles is niet in orde. Kijk niet in de ogen van Jozef, moeder, ze zijn groot en zwart en Jozef trekt voortdurend aan de klep van zijn klak omdat zijn handen misschien beven en hij er iets moet mee aanraken, de klep van zijn klak of zoiets. Of misschien
| |
| |
omdat er iets drukt aan zijn slapen, daar waar de knoopjes zijn, aan weerszijden van de klak.
‘Maak maar geen licht’, zei Jozef weer bijna onhoorbaar. Hij liep naar het achternuis en opende het raampje dat op de kiezelweg uitgaf. De maan hing gek en scheefgezakt laag boven het bos en gaf schier geen licht meer. De canadabomen ruisten rustig en de prille geur van de mirabellenbloesem drong een ogenblik door het raam naar binnen.
‘De honden. Hoor de honden. Die duivelse, vervloekte schurken.’ Hij rukte aan de klep van zijn klak.
‘Moeder’, zei Peter zacht, ‘je hoeft niet bang te zijn, hoor. Het betekent werkelijk niet zoveel...’ Ze kwam naast Jozef voor het raam staan en keek over de kiezelweg. Haar haar was wat in de war, de dikke knoop was niet meer in 't midden van haar hals. Ze streek de koordjes van haar voornoofd en Peter zag dat ze nog helemaal niet geslapen had.
‘Wie was het die ginder schoot, zeg Peter?’
‘Het was iemand van ons. Je moet niet bang zijn.’
‘Jij weet het niet, Peter. Zij weet niet wat het is. Wat heb je aan je lip?’
‘Een schrammetje van een twijg, het betekent niets.’ De canadabomen ruisten weer rustig en eentonig, zoals ze het altijd deden. Heel ver denderde een trein.
‘Het andere was geen schrammetje.’ Jozef draaide zich om. Hij nam zijn klak af en gooide ze in de hoek van de kamer. Een sluike haarklis slierde over zijn voorhoofd. ‘Hij had maar door te rijden, hij had alleen maar door te rijden. Wat had hij nodig om zich met onze zaken te bemoeien. Wat had hij godverdomme nodig om het veld in te lopen...’
‘Zwijg maar’, zei Peter stil. Hij keek uit het raam. Naast hem stond de bleke schim van moeder. Bij de kachel stootte Jozef tegen een stoel en ging zitten. Een flauwe lichtvlek viel op zijn modderschoenen en zijn gescheurde broek. In de verte denderde de trein weer.
‘Zie je, moeder, toen het vliegtuig kwam, reed een motorfiets op de asfaltweg. Het vuur brandde toen al... En toen we de kisten begonnen weg te dragen, liep de Duitser het veld in en... Hij liep het veld in, moeder, nog één kist bleef er over. We meenden dat hij ze niet zou gezien hebben... Hij heeft ze gezien... Hij mocht niet, begrijp je, dat hij ze niet mocht zien. We hebben toen geschoten moeder...’ Hij lag naast de kist alsof het zijn eigen doodkist was, waar hij naast lag, met zijn gezicht naar de hemel. Hij had zijn helm nog op zijn hoofd. Misschien was hij nog niet dood, het was alsof hij sliep. Zijn pols bloedde een beetje... Ze konden daar niet blijven, ze moesten de kisten wegbrengen. Bij de kachel hoestte Jozef.
‘We moesten ons haasten om de kisten weg te dragen, verder het bos in en de soldaat lag in het veld, waar die verdoemde maan schijnt. Hij lag met zijn gezicht naar de hemel.’
| |
| |
En dan, toen Bernard geschoten had, was plotseling op de asfaltweg de motorfiets weer beginnen te stotteren en was dan weggereden met een razend geratel van de uitlaatpijp. Er was een andere Duitser bij de motorfiets. Dat moet je niet weten, moeder dat ze nu straks zullen komen met een vrachtwagen en een machinegeweer en handgranaten, met velen.
‘De mouw van mijn jas is wat gescheurd, moeder, wemoesten ons haasten, je kan haar morgen wat herstellen. De regenmantel van Bernard was helemaal aan flarden.’
‘En dan, Peter?’
‘Ik weet niet, moeder.’ Er was niets meer. Staks kwamen ze met een vrachtwagen en handgranaten. In het licht lag roerloos de zwarte klomp. Negentien kisten waren er. De laatste lag bij de zwarte klomp. Hij zelf en Bernard hadden ze weggehaald. De trein naderde zuchtend en grommend. De schoorsteen spuwde vurige kooltjes uit. Ze beschreven een sierlijke boog door de lucht en vielen neer in de donkerte naast de spoorbaan. Het geratel verzwakte toen de trein achter het bos verdween. Over de spoorbaan, in het veld dicht bij de kiezelweg begon iemand zwak te roepen. Jozef stond op en kwam bij het raam staan. Er was iets krankzinnigs in zijn ogen. Hij haalde zijn tabak uit zijn jaszak en begon een sigaret te rollen maar het papiertje scheurde onmiddellijk en de stoffige, slechte tabak viel op de donkere vloer onder het raam.
‘Hij leeft nog... Ik dacht wel dat hij nog leefde’, zei Peter stil. Hij keek door het raam en er kwam een vreemde moeheid over zijn gezicht. Hij begon ineens sterk aan vader te gelijken, onder zijn ogen waren de slappe zakken.
Ze hoorden weer het roepen. Er was een dierlijke klank in de stem, dezelfde snijdende klank als in het gehuil van de hond die doodgeslagen wordt.
De vreemde stem sneed rauw door de onwezenlijkheid van de nacht. De trap kraakte. Vader stond in het achterhuis op zijn kousen en trok aan zijn broek.
‘Wat gebeurt er?’
‘De Duitser’, zei moeder nauwelijks hoorbaar. Ze slikte even en streek haar haar weg. ‘Ze hebben op hem geschoten in het veld, hij ligt ginder en hij leeft nog. Hij roept voordurend.’
Een minuut lang was het stil. De bomen ruisten, er blafte nog een hond. Dan was de zwakke stem er weer, met een eindeloze radeloosheid. Een kinderstem was het nog bijna.
‘Wat roept hij, Peter?’
‘Hij roept - moeder’, antwoordde hij.
In de duisternis glansden zijn oogballen groot en vochtig als dierenogen. Zijn hele gezicht vertoonde de ernst en de gelatenheid van een dier met de ondiepe, zachte groeven in zijn voorhoofd en de vreemde bittere trek om zijn mond zoals die altijd bij alle dieren is
| |
| |
Op de korte helling vóór de spoorbaan kreunde een vrachtwagen. Over de overweg stopte hij en doofde zijn lichten.
‘Sluit het raam en ga naar bed’, beval Peter bijna ruw. ‘Kom Jozef!’ Hij ontsloot de achterdeur en liep in de schaduw van de gevel op de boomgaard toe.
‘Je moet geen schrik hebben, moeder, ga maar naar bed’, zei hij wat zachter, toen hij het smalle raam voorbijliep. Voor het raam stond het kleine, bleke gezicht van moeder. Toen ze op de boomgaard waren dacht hij aan het kleine gezicht van moeder en aan de ruwe manier waarop hij haar naar bed had gestuurd. Hij mocht geen tijd verliezen.
‘Loop, Jozef’, zei hij. Hij liep terug naar het huis en keek naar het raam, waar moeder stond. ‘Ik vergat te zeggen dat je niet ongerust moet zijn, moeder’, zei hij, ‘en dan tot morgen’. Dan liep hij terug naar de boomgaard en verdween tussen de schaduwen van de bomen.
De soldaat in het veld riep weer maar de stem was al veel zwakker geworden en er lag een berusting in, een overgave bijna aan hetgeen niet meer af te wenden was. Moeder sloot het raam en ging naast vader bij de kachel zitten. De kachel was koud. Ze legde haar armen op de kachelroeden en strekte de handen uit boven het deksel. Vader wreef voortdurend met zijn vuist in zijn ogen. De maan zakte lager achter het bos en de hemel begon bleker te worden. De morgen was niet zo heel ver meer af. In het veld riep de soldaat soms nog. Het roepen werd steeds zwakker.
‘Hij heeft ook een moeder’, zei ze zacht. Vader wreef weer met zijn vuist in de ogen en zweeg.
Op de asfaltbaan hoorden ze plots het gehamer van ijzeren hakken en een bars bevel galmde tussen de morgenhuizen.
Maurice D'Haese.
|
|