| |
| |
| |
De mooiste Kleren
Zij ruimde de tafel af, krabde de restjes van de aardappelen die in het vet gestold waren van de borden, goot het overblijvende bier samen in de sauskom en schoof naar de keuken.
Hij was nu aan het zesde spelletje bezig en nog was het hem niet gelukt. Zij hoopte dat het gauw zou lukken, het hing steeds van één kaart af, om het even dewelke, hartenaas of schoppentien, om het even welke kaart en dan kwam het uit, dan werd hij rustig, ging naar zijn slaapkamer. Een zwarte boer op een rode vrouw, een rode tien op de zwarte boer, zo ging het. Elke dag ging het, je hoefde alleen maar geduld te hebben tot de kaarten goed lagen, daarom heette het spelletje ook: ‘patience’. Zij dacht aan haar zuster, en hoe die geen moeite zou hebben om van hem iemand te maken als haar man, iemand die een ander kon liefhebben, die vrolijk kon zijn of treurig, die vloekte of liedjes zong. Toch sprak zij er nooit over met haar zuster, noch (en zij nam zich voor van hierin nooit te begeven) nodigde zij haar uit om haar in het huis te komen bezoeken.
Zij hoorde de kaarten dooreenschuiven en vallen. Het was zijn achtste spelletje en vanmiddag had hij er reeds twaalf gedaan. Zij schikte de borden, stofte af, dacht: Misschien is dit spelletje goed. Het is de twintigste December (overmorgen word ik betaald) en Donderdag vandaag. Helpt het iets aan het lot?
De tijd ging voorbij. Zij liep in de tuin met de heesters en het gras dat geurde en vol krekels was. Toen zij onder het verlichte raam van zijn bureau kwam hoorde zij hem mompelen, terwijl hij met het altijd gelijke, dunne, flappende geluid de kaarten dooreenstak.
Om tien uur ging zij naar boven, ontkleedde en waste zich in het wit, stenen kommetje. Zij had haar onderjurk uit en zat met een voet in het water, de andere reeds gewassen op de handdoek op de vloer toen de bel ging. Twee keer en kort, zoals de bakker belde. Zij begon haar natte voeten af te drogen en in haar haast stootte zij het kommetje omver, het water met de vlokken zeepschuim maakte een grijze, vlug opdrogende vlek op het tapijt, dat ineens blonk. ‘Ah’ zei zij en knielde neer en wreef zenuwachtig op het tapijt en op de vloer met haar mooie sponshanddoek. Men belde opnieuw en twee keer en bijna onmiddellijk daarna hoorde zij vreemde hoge stemmen in de hall, waartussen zij het prettig, donker geluid van Mr Jara's stem herkende. Zij ging in de gang staan en boog zich over de trapleuning. De stemmen waren in Mr Jara's bureau.
Een half uur later, maar het leek haar alsof er uren voorbij waren geweest (misschien waren het alle voorbij uren, of de glans, de scherven ervan, sedert zij als huishoudster van Mr Jara in dienst was, de lange onverdraaglijke tijd van twee jaar met alle dagen in een rij,
| |
| |
waarin zij nooit het woord of de vele woorden, die zij van hem verwachtte had gehoord, waarin nooit de deur van zijn bureau, waar hij patience speelde voor haar openging, waarin zij een ding was, dat hem toebehoorde maar waarover hij niet beschikte zoals het moest, en misschien waren het de vele voorbije dagen, die als gapingen in de rij waren, de herfstdagen, wanneer er niets te doen was in het grote, kalme huis en zij in de keuken zat, haar handen in haar schoot, terwijl zij naar de naakter wordende boomtakken keek en de laatste, grauwe vogels en dacht: ‘Ik ben een vogel, ik ben een boomtak, een tuin in de herfst en niemand roept mij of kijkt naar mij om’), riep iemand haar en werd zij met een klare schok wakker en zag hem voorovergebogen staan en zij wou zeggen: ‘Doe de gordijnen dicht, men kan ons zien in het licht’ maar een nachtinsect tikte tegen de zwarte ruiten en Mr Jara was in mekaar geplooid en zijn schaduw streek over haar hoofd en haar hoofdkussen, zijn stem vol donkere buigingen drong in haar en raakte haar, als een lichtstraal die de scherven deed schitteren, en hij zei de woorden zenuwachtig herhaalde en raakte verward in de uitleg. ‘Natuurlijk’, zei zij en ‘Maar het is helemaal niet erg, Mijnheer’.
Wat later ging zij de trappen af en zong binnensmonds: ‘De mooiste kleren, de mooiste kleren’, en alhoewel er niemand was om haar te zien liep zij zonder naar haar voeten te kijken en staarde voor zich uit, met het halve, treurige glimlachje uit de modebladen van haar zuster, zij glimlachte: ‘hier ben ik, mensen, die op mij wachten, hier ben ik, uit Mayerling en met mijn avondkleed en met gouden oorbellen, die blinken en een kroontje van de hardste parels in mijn gouden haar zie mij aan, ik ben zijn vrouw’.
Zij had zich vergist, de stemmen waren niet in het bureau maar in het salon, waar het dubbel kroonlicht aan was. Zij dacht eraan, dat alle deuren van het huis met een gelijk geluid dichtsloegen en ging de kamer in.
Hij kwam op haar toe. ‘Wat ben je mooi vanavond, Blanche’, zei hij en kuste haar in de nek. Zij dacht ‘Ik zal het aan mijn zuster zeggen, haar telefoneren morgen, ik zal mij alles herinneren, zijn grijze haar de droge, geparfumeerde huid van zijn wang. En wist toen: ‘Dit ook, dit gefluister in mijn nek, terwijl hij mij kust, tegen mijn oor, terwijl hij zegt: ‘Pas op. Pas goed op’.
‘Jaja’, zei zij en nam hem bij de arm. Hij keek haar verwonderd aan. ‘Dit, liefste’, zei hij en ‘Liefste’ klonk alsof hij het sinds jaren zei, in deze binnenkamers met de dikke tapijten, de zetels, kroonluchter en Bretoense kast en de vertrouwde geur van zijn cigaren, waar zij samen zouden geleefd hebben, ‘is Mijnheer Vanderelst, je weet wel...’ ‘Ja’, zei zij zacht en knikte ‘Goedenavond, Mijnheer Vanderelst’ en drukte hem de hand, die hij week en vochtig had. Vanderelst, met een vaag jongensgezicht met stekelhaar, zoals de wielrenners droegen, en van een vreemd kleine gestalte, hij stak ongeveer 20 cm. boven het tafelblad uit, waarop hij leunde, zei ‘Aangenaam’, en ‘Kennis’ en zo verder maar zij hoorde hem zeer onduidelijk, want zij ging op Madame Vanderelst toe, die haar vriendelijk toelachte, met een scherp, bruin gezicht vol rimpels en schuine lippen, die bleker waren dan de huid van haar gezicht.
| |
| |
‘Gaat toch zitten’, zei Mr Jara. Hij schonk haar een glas Port in en ging bij haar zitten op de leuning van haar zetel.
‘Je weet wel, Blanche’, zei Mr Jara en keerde zich onwennig naar haar toe, die onder hem en tegen zijn arm dacht ‘Wat gebeurt er? Wat gebeurt er? Wie zijn die mensen? Wat willen zij? Is hij gebrekkig of is hij een dwerg Ik kan het niet zien, zijn onderlijf steekt onder tafel, ‘dit is Vanderelst, de schoolkameraad, waarover ik je zoveel vertelde’. Zij knikte en werd rood.
‘Maar toch scheen zij mij niet te herkennen, is het niet zo Mevrouw Jara?’ zei Vanderelst en hij kuchte, zodat zij dacht: ‘Hij is oorlogsinvalied en is door gas aangetast geweest’, ‘U scheen zelfs verrast toen U mij zag. Heeft Albert dan niet verteld, dat ik niet meer gegroeid ben, na mijn dertiende jaar?’.
‘Jawel, Mijnheer Vanderelst’, zei zij.
‘Maar U dacht waarschijnlijk niet dat ik zó klein was?’, lachte hij.
‘Jawel, mijnheer Vanderelst’, herhaalde zij.
De vrouw met het bruine gezicht zei: ‘Hou jij nu maar een beetje je mond, Bernard.’
‘Ja, mijn vriend’, zei Vanderelst en keek Mr Jara aan met de bleke, onderzoekende en toch afwezige blik (die van douaniers, gendarmen, officieren), ‘Ik had nooit gedacht je nog terug te vinden. Ik heb eigenlijk lang naar je gezocht.’
‘O, ja’, deed Mr Jara.
Vanderelst en zijn vrouw knikten allebei tegelijk.
‘En ik had niet gedacht dat je getrouwd zou zijn. Het verrast mij.’
‘Waarom?’ vroeg zij.
‘O, Mevrouw Jara, als U Mr Jara gekend had zoals ik, zo intiem en zo vrij, zou U dit niet vragen. Hij was op school zo eigenaardig, hij had zulke vreemde gedachten en gewoontes. Is het niet zo, Albert?’ Mr Jara knikte en kwam van de zetel los. Hij ging bij de tafel staan, en zij herkende oe aarzelende beweging van zijn hand (alsof hij ergens een militaire marsch scandeerde), die hij had als iets hem hinderde of ergerde. Hij boog naar alle richtingen, en vroeg: ‘Wie wil er gin?’, hij lachte haar toe: ‘Jij?’
‘Ja’, zei zij en zij kon zijn naam niet zeggen, zo onwennig lag hij in haar mond te wentelen, zij spelde en articuleerde hem een paar keer achter haar tanden, in de holte van haar gehemelte, haar neusholte, schedelholte. ‘Albert’, zei zij toen. Zij liet haar vingers over het gladde, warme leder van de leuning, waar hij zat, strelen en toen raakte zij haar wangen die gloeiden en streek over haar oren, en herinnerde zich hoe zij haar kamerjapen had aangetrokken boven, en hoe zij ingeslapen was in het huis met de geluiden van de keukendeur, die niet dicht was en tegen de muur sloeg en de stemmen in het bureau, die als onschadelijke maar pijnlijke prikken waren in de gespannen warme zak van de avond in haar, en hoe Mr Jara over haar liggend lichaam gebogen stond en zijn stem hijgde en in haar drong vol ingehouden drift en zij, met haar moede lenden en de golven die haar benen in de hete kleine tent onder de dekens bonden, was rechtgekomen, en hoe zij haar maag had ingetrokken en haar borst gespan- | |
| |
nen en haar schouders naar vóór gebogen zodat zij breder waren en voller, en hoe hij te zenuwachtig was om het te zien (of was hij zo verlegen geweest?) en hoe zij het ondergoed van haar zuster, dat versleten was maar toch beter dan het hare, had gezocht.
De stemmen spraken door een doorzichtig en poreus scherm over de klassen en de school en alle zinnen die Vanderelst zei begonnen met ‘Weet je nog?’ of ‘Zeg, Albert, herinner je je’.
‘Zaten jullie dan in dezelfde klas?’ vroeg zij.
Mr Jara keek haar dringend aan. ‘Mijnheer Vanderelst zat in de Zesde Latijnse toen ik in Rhetorika was.’
‘Wat komt ook weer na Rhetorika? Poësis?’ vroeg Madame Vanderelst
‘De Universiteit natuurlijk, kindje’ zei haar man.
‘Ja’ zei Blanche.
‘Dan hebben jullie mekaar slechts een jaar gekend? ‘vroeg Madame Vanderelst.
‘Twee jaar’, zei Mr Jara, ‘Ik heb het jaar gedubbeld.’
‘Dat heeft hij speciaal voor mij gedaan, nietwaar Albert?’, lachte Vanderelst. Zij keek naar de open mond met het tandvlees en de lange tanden, en dacht: ‘Er is een grapje, dat luidt’: ‘Je hebt een stem om cokes kapot te kloppen, Vanderelst heeft een stem om te snijden, iets kleverigs te doorpriemen, hij heeft een lach als een dun, lang slagersmes, dat zacht onhoorbaar door de bruine plakken lever glijdt.
Mr Jara zei: ‘Blanche, wil je eens in de keuken kijken of er nog olijven overgebleven zijn?’
Zij wachtte in de keuken tot zij bedaarde en hield een paar minuten haar polsen onder het lopend water. Toen poederde zij zich en keerde terug naar de stemmen en ging door het salon, tussen de hoekige meubelen en de lichte mensen, met de olijfjes, die zij op tandenstokers in een halve pamplemousse had geprikt en hoorde, bang en opnieuw verward terwijl zij naar het jongenshoofd net boven de tafelrand keek, de stem, die door de zwakke wanden van lever en nieren schoof:
‘Liefste mevrouw Jara, als U ooit kinderen krijgt, en Mr Jara heeft ons zoéven heimelijk verklapt dat U die hartstochtelijk verlangt...’
De schaal met de olijven legde zij op de tafel en zij leunde met haar rug tegen het buffet, zij was bleek en zij glimlachte, zij dacht ‘Er is een schittering ergens in een land, die ik niet kan verdragen’, ‘moet U vooral zorgen dat zij niet klein blijven zoals ik, hahaha’.
Bij de laatste ‘ha’ bleef zijn mond open, terwijl zijn ogen ernstig keken.
‘Natuurlijk’, zei zij.
‘Wat ben jij akelig’, zei Madame Vanderelst, ‘ik heb je in geen jaren zulke akelige dingen horen vertellen’.
‘En wat doe je nu, Bernard, als beroep?’ vroeg Mr Jara.
‘Niets doet hij’, zei de bruine, dikke Madame Vanderelst, ‘Hij zit thuis en kijkt zijn verzameling vlinders na, en wast de schotels en veegt het huis, maar voert verder geen klap uit’.
‘Zij naait’, zei Vanderelst, ‘ik kan niets uitvoeren. Overal ben
| |
| |
ik geweest, weken, maanden heb ik door de stad honderden adressen afgelopen’.
‘Het is niet waar’, zei Madame Vanderelst.
‘Ik ben een tijdje leraar geweest te Verviers. Maar ik werd er uit gezet. Ik heb er ernstig over nagedacht, alvorens naar hier te komen, naar de kolenmijnen te gaan werken.’
‘Welk dier heeft zulke ogen’, dacht zij, die hongerig, geel naar hun temmer kijken? Of naar hun prooi? Hij lijkt op de Tamarin.
Zij zwegen.
‘Wat waren wij toch goeie vriendjes, nietwaar Albert?’, herbegon Vanderelst. ‘Wat hield jij van mij. Herinner je je toen wij samen speelden. Waren wij niet altijd samen, Albert?’
‘Ja, Bernard’, zei Mr Jara.
‘En je hielp mij met mijn Latijns huiswerk en met mijn Scheikunde.
Maar je deed het niet altijd belangloos, he, Albert, hahaha.’
Vanderelst zat voorover, zijn korte en gezwollen hand lag op de tafelrand, af en toe dook hij verder naar vóór, met de wimpers, half gesloten en de rechte, onpersoonlijke neus als een vinger gestrekt. Hij wendde zich naar haar. Hij sprak zachter als in vertrouwen en met een weemoedige klank in zijn stem: ‘Soms kwam hij bij mij thuis, als mijn ouders er niet waren, wij gingen dan op zolder zitten, hij was twintig en ik dertien jaar oud, en wij speelden, nietwaar Albert, en hij verstopte knikkers in zijn broekzak en ik moest hen zoeken en vinden, want daar maakte hij mijn Latijns huiswerk voor, nietwaar Albert?
En elke keer als ik ontdekte dat er gaten in zijn broekzak waren, moest ik dan gillen van de schrik, he, Albert?’
‘O, Bernard, dat moest je niet vertellen’, zei Madame Vanderelst.
‘Maar neen, kindje, Albert houdt van die herinneringen, ik ben er zeker van.’
‘Vind je niet, Albert’ - en de naam zei zij gemakkelijker, hij spoelde uit haar bevende mond - ‘dat Mijnheer Vanderelst een beetje op de Tamarin lijkt?’
‘Ja’, zei Mr Jara en voor het eerst lachte hij, een onwennig, vreemd lachje dat plooien bracht rond zijn neusvleugels.
‘Wie is dat, de Tamarin?’ vroeg Vanderelst haastig.
‘De Tamarin is een aap, waarvan ik een gravure in mijn slaapkamer heb hangen’, zei Mr Jara; ‘Hij is de aap, die het meest op de mens lijkt, hij eet bijna uitsluitend vruchten. De inboorlingen noemen hem de grote masturbateur.’
Madame Vanderelst gichelde en hield haar beringde hand voor de mond. Zij had een donkere kleur gekregen.
‘O, Albert’, zei Vanderelst, ‘nu word je toch nijdig’.
‘Maar hij is wel één meter tachtig hoog’, zei Mr Jara en toen kwam het, zoals zij gevreesd had, zoals zij vroeger in het begin van haar dienst heel hevig schrok, na het hooglopend gesprek, hier in hetzelfde salon tussen de notaris en Mr Jara's broeder en Mr Jara's vader, die streng en wit was, en het was dezelfde schreeuw geweest, een geluid dat onmogelijk van de stembanden kon komen, dat als de
| |
| |
hoge schreeuw van sommige boormachines was. En sedertdien waren de vader of de broeder van Mr Jara nooit meer aan huis geweest.
‘Er is een grens aan alle beheersing’, dacht zij. ‘Mijn man is gekwetst. Gekwetst ben ik van binnen, zongen wij in het Oud Vlaams op het Patronaatsfeest, Van binnen. Il heb mij mooi gemaakt, ik was zo mooi als mijn zuster, als zij naar het bal gaat, op Zondagavond, en hij heeft het mij gezegd, hij heeft mij in de hals gekust.
‘Ik hoop dat U het mij niet kwalijk neemt, Mijnheer Vanderelst, dat ik dit heb uitgelokt’, zei zij, toen het geluid van de dichtgegooide deur en de schreeuw van Mr Jara weggevlot waren in de ebbe, die door het salon en de stille gezichten trok. ‘Excuseert mij, ik ga even mijn man...’
‘O, ja, zeker, ik hoop dat Albert zich niet ziek voelt.’
‘Wat ben ik geschrokken’, fluisterde Madame Vanderelst en zij praatten samen zeer zacht en bijna met tekens van hun bewegende handen, terwijl zij het salon uitliep en woorden, die anders nooit in haar opkwamen (zoals de naam daareven in haar speelde) overmeesterden haar en gloeiden en zij wist dat het maar verlorene klanken waren, die een ledige onbetreden ruimte dekten en was zo bang, zo bang, dat zij ‘Lieve’ zeggen zou, terwijl zij dacht ‘Een stem om lever te snijden’. Waar het hart van vol is loopt de mond van over. Ik zal niets zeggen.
‘Mijnheer’, zei zij en ging zonder kloppen het bureau binnen en vond de canapé, waar hij lag, met zijn gezicht in de bruinfluwelen kussens gedrukt, als wilde hij er in verdrinken, zijn gezicht verliezen in de plooien van het fluweel. Zij raakte zijn schouder aan. ‘Mijnheer.’
Hij wentelde zich om en keek haar aan met zijn gegroefd gezicht en de donkergekleurde oogleden en de wallen onder de ogen, en de uitgezette pupillen in het gevlekte ogenwit. ‘Hij heeft het gezicht van een beul’, dacht zij, een beul, die zijn kind of zijn vrouw verloren heeft, die een harde klap gekregen heeft, een moede, geslagen beul.
Hij veranderde naarmate hij naar haar keek.
‘Blanche’, zei hij en zijn stem vond toen vlug de effen, vriendelijke dagtoon (waarin zij de barst, de krakende gaping niet bespeurde).
‘Zeg hen dat zij weggaan.’
‘Waarom neemt hij mijn hoofd niet vast en drukt het tegen zich aan?’
Waarom zegt hij in mijn plaats de woorden niet, die in mij spelen (als kinderen op het strand, die in zee niet mogen en die het toch zullen doen, wat later, als niemand het vermoedt), waarom vertelt hij mij niet, wat ik raad van Vanderelst en hem, toen zij samen waren?
Het zou hem ontlasten. Ik ben er, zoals alle vrouwen er zijn, zegt mijn zuster, om hen op te vangen, als sponsen hun woorden, gevoelens in zich op te nemen, zoals men het gift der slangen uit de wonde moet zuigen met de mond.
Hij ging rechtop zitten, veegde over zijn haar en wandelde met twee vingers, wijs- en middelvinger over zijn gezicht in plooien. Hij
| |
| |
gaf haar een pakje briefjes van duizend frank. ‘Twintig’, zei hij, ‘en zeg hem dat het mij spijt, dat ik niet meer kan geven.
O, Blanche ik wil hen niet meer zien. Zeg hen dat ik onpasselijk geworden ben. Toe, Blanche, zend hen weg.’
Hij zag er uit als een beul, een verlegen en trotse beul, die zijn patience zou spelen, straks, en geen vrouw en geen dankbaarheid kende, die alleen maar een zwarte boer op een rode vrouw kon leggen, en mompelen, ineengezakt aan de tafel. Zij ging en werd een stenen vrouw, die gaat en keert, die van de keuken naar boven gaat, van de tuin in de kelder, door een lang, kalm huis met kamers en gangen, en die nu mensen naar het houten hekje leidt en roept in de richting van het dichte donker, waar zij zijn en waar het licht van de meest dichtbije lantaarn niet reikt: ‘Goedenavond’. Die terugkeert in het huis met de klare ramen, met de vertakte schaduwen op de gevel. Tikt aan het bureau en een zinnetje zegt, dat zij bitter wil (‘Heeft Mijnheer mij nog nodig?’) en dat klinkt als de woorden van een kind dat om vergiffenis vraagt, of bijna als de kreet van een in het nauw gedreven diertje in het huis met de witte gangen als van een klooster.
Zij ging opnieuw naar bed. Toen de lamp aan was, tikte het nachtinsect opnieuw tegen de glimmende, zwarte ruiten.
Hugo Claus
|
|