| |
| |
| |
Ik ben een Bandiet
‘Het was op enen schonen tsinkxendaghe...’ zo begint, waarde lezer den alouden boek van den vos Reinaerde.
Den boek van Jan de Lichte integendeel eindigt op een schonen Sinksendag, de bende viel dan definitief uiteen. De ene trok op naar Brabant en de andere naar Antwerpen. En hun aller hoofd, Jan de Lichte... is dat nog een mens, of is dat alreeds een wild dier?... loopt al moordend de beide Vlaanderen af. Gij, die geloofd hebt dat het volk, het lompenproletariaat, de schooiers en de schurftigaards, gingen overwinnen in dezen strijd... gij, die een ogenblik die gekke waan mocht gekoesterd hebben: sluit dezen boek, lees dit hoofdstuk niet meer, want ge zult er niets meer vinden dat naar uw goesting is: Jan de Lichte is doodgewoon een bandiet geworden.
Het uur der wraak was het... maar integendeel tevens ook het einde der bende, zoals men die tot nu toe heeft gekend. Het einde van die glorierijke soort nieuwe maatschappij, zonder God of Staat of wet of plicht. En men schijnt het eerst nog niet te begrijpen, men kan moelijk geloven dat dit alles zo spoedig in elkaar stuiken kon. Mie van Dorpe loopt nog rond met haar houten bak, om zich het recht aan te matigen haar houten kloef op te heffen naar wie niet buigen wil... maar de buit die men brengt is niet groot.
Jan de lichte zat in den toren opgesloten, en van kastelen te overvallen en leeg te plunderen, was er geen sprake meer. Velen van het kleine grut, van de ratten die meerenden in den hoop, zijn nu teruggekropen naar dat veilige gat, waarin zij den schamelen buit, den luttelen overschot der anderen, met listigheid naar binnen halen. ‘Gestolen hebbende een brood... gestolen hebbende een voorschoot, een calamandre veste’. En hoe zouden dit brood, deze vest, dat paar sokken aan de bende worden overgemaakt?
Het ging echter beteren als Jan de Lichte eenmaal zou terugkeren! Jan de Lichte is nu terug, maar beteren doet het precies niet. Over de wegen van Vlaanderen loopt en dretst en zwoegt Mie van Dorpe. En Anne-Marie de Clerk ontmoet haar, en vraagt: waar zit hij ieverans, uwen man? En Mie van Dorpe weet het niet, zij heeft hem horen zeggen dat hij een zeker Marianneke Smet achternaging, om die den strot toe te nijpen. Men ontmoet soms Jan Poeldenier, en men vraagt hem: waar is hij, uwen vriend van vroeger, uwen boezemvriend waarmee ge samen zovele kwade perten hebt uitgehaald? En Jan Poeldenier moet Ysenbaert of van der Cruyssen teleurstellen... moet antwoorden dat hij er geen tik van weet, als hij den zwijgenden botterik van een Pier de Wilde ontmoet... moet de schouders ophalen als Jan de Priester of Hanske van Wetteren hem vragen wanneer Jan de Lichte hen weer nodig gaat hebben. Jan Poeldenier weet, en dan nog alleen maar van horen zeggen, dat Jan de Lichte het land afloopt
| |
| |
in gezelschap van Vagenende en Meulenaere... schoon gezelschap, inderdaad!... een gezelschap van moordenaars. En met spijt, met ergenis, met ochgodomme, antwoordt Jan Poeldenier dat het nutteloos zou zijn, Jan de Lichte te vragen om zijn wraak niet zo woest en zo blind bot te vieren. Straks... morgen misschien... later eens misschien! antwoordt Jan de Lichte als men hem vraagt, smeekt, om tot de bende terug te keren. En als Embo of Petrijns hem zeggen dat de bende zienderogen vergaat, verschrompelt, wegsmelt gelijk sneeuw voor de zon, dan schudt hij het hoofd, en beweert hij dat de bende kapot is gegaan omdat hij te zwak van herte was, te goed, te braaf, te lichtgelovig... ik was te eerlijk en te onnozel om aan het hoofd te staan: ik was geen bandiet. En wie hem zegt - hem zeggen durft - dat hij nu in het andere uiterste vervalt, dat hij nu iedereen schrik aanjaagt, en dat zelfs zijn beste vrienden bang worden zijn verwrongen en ijzingwekkende tronie in de ogen te moeten zien, dan antwoordt hij vloekend en briesend: dat is het, wat zij sinds lang moesten gehad hebben... zij moeten schrikken en beven als ze mij zien naderen, ze moeten angst en vreze voelen als ze zelfs maar mijn naam horen vernoemen. Slechts dàn zullen er geen Tincke's en geen van der Elsten meer opschieten gelijk onkruid.
En meer zelfs... soms loont het hem niet eens meer de moeite, nog te antwoorden. Het is dan Vagenende, die schamper en honend hen van antwoord bediend, of het is die bandiet van een Meulenaere, die eens verachtelijk spuwt.
En zie, terwijl hij iederen schuilhoek van Vlaanderen en het land van Aelst doorzoekt, om de verraders en de ruziemakers op te sporen, is er weeral iets anders en iets nieuws op handen: hier of daar ontmoet hij een haastigen bedelaar, een waard die zijn dievenkroeg gesloten heeft. Zij zijn gelijk de vluchtende spinnekoppen van een vervallen kot, dat wordt afgebroken: het schijnt dat er bevel is uitgevaardigd om een algemene klopjacht te houden, om over gans Vlaanderen een groot net te werpen, en daarin allen te vangen die zonder werk en zonder brood - en vooral zonder God of zonder gebod - want dat is het voornaamste - langs de wegen zwerven. Men gaat eens grote kuis houden in dat leger, in die horde van honderdduizend bedelaars. En niet om hen het ontbrekende werk of brood te verschaffen, maar om hen op te sluiten en een haastig laatste avondmaal toe te dienen.
Doch Jan de Lichte trekt verder, en heeft geen oog of oor voor dergelijke prutsen. Hij moet dat, doemnis, niet weten... hij moet weten waar Tincke zit, Jan de Vriese, Gilles van der Elst. Kunt ge mij dàt soms niet zeggen, gij die alles schijnt te weten? En de bedelaar, de vluchtende kroeghouder, haasten zich voort. Hebt ge dat litteken gezien? vraagt de bedelaar... en hebt ge dat gele licht in die ogen gezien? vraagt de kroeghouder. En samen spoeden ze zich weg, ver weg van die man, die hen veeleer aan een dier doet denken, een wild beest, dan aan een mens.
En samen met Meulenaere en Vagenende trekt hij voort... niet langs de kronkelende binnenbaantjes, niet langs slijkerige wegels in
| |
| |
de meest afgelegen oorden... neen, het is langs de grote baan van Gent op Audenaerde, in trotsen overmoed, met uitdagende tronies, en met in hun broekzak het mes stekensgereed. Zij wijken zelfs niet uit als de postkoets ginder komt aangerold, zij aarzelen zelfs geen enkel ogenblik als soldaten van Lodewijk de Vijft ende hen tegemoet komen... zij kijken die integendeel vlak in de ogen, alle drie gelijk ze daar lopen. En Meulenaere spuwt, vlak voor hun voeten uit. Ha, dat ze nu eens een woord zeggen... hij wou het... hij wou het eens bewaarheid zien worden, dat er een algemene klopjacht gaat gehouden worden... hij wou eens dat een baljuw, met een handvol gewapende boeren, hem staande hield en naar zijn papieren vroeg. O God, laat er toch eens ene tegen mij ruzie hebben!
En kijk, daar komen ginder twee mannen af, die naar Gent toestappen... zij komen juist uit een binnenwegel, kijken eerst rechts en links... Maar het mislukt Meulenaere vandaag, om tegen iemand ruzie te krijgen, want wie daar aankomt is Thonen van der Gucht - die wij beter kennen onder de naam van Tonen den Breteur - vergezeld van Spanjool, de gauwdief.
Ga met ons mee, vraagt Jan de Lichte hen... laat ons Tincke zoeken, of Jan de Vriese.
De avond valt, en nergens hebben zij gevonden wat ze zo verwoed aan het zoeken zijn: een prooi, een slachtoffer voor hun wraak... de avond valt, en er moet aan slapen worden gedacht, aan een bord warm eten, aan een opwekkende stoop bier. De eerste de beste kroeg stappen wij zeker binnen? vraagt Vagenende. En langs de baan van Gent op Audenaerde is die eerste herberg dan, die in zicht komt, ‘de Snij-af’, bij Jan Dossche. Den snij-af, godomme, wat wil dat nu zeggen? vraagt Vagenende. Welnu, dat Jan Dossche daar op de een of andere plaats iets teveel heeft hangen, en dat wij het hem moeten afsnijden, lacht Meulenaere. En aan de kroegdeur halt houdend, bezien ze vragend Jan de Lichte. Och, het huis staat hier zo eenzaam langs de weg, en ze zijn trouwens met vier man die zelfs Onsheer in zijn hemel zouden durven aanranden. Jan de Lichte stapt op de deur toe en rammelt aan de klink: heila, daarbinnen... Jan Dossche, waar zit ge? Maar zo triestig en schabouwelijk is het in Vlaanderen, zelfs langs de grote wegen, dat de herbergiers hun deuren afgrendelen zohaast de avond is gevallen. Heidaar, open de deur, of wij openen ze zelf! En den voet uithalend geeft hij alreeds een fermen schop tegen het paneel der deur. Op de voutekamer is er gestommel, een venster wordt geopend... en Jan Dossche, met de slaapmuts op het hoofd, komt vragen wie er zo laat wenst bediend te worden.
Schei daar uit uw praatjes, oude trekmuts, en open uw deur! roept Vagenende naar boven. Wie zijt gij? vraagt Jan Dossche terug. En van beneden roept men: de bende van Jan de Lichte.
Ha, daar is een tijd gewest, dat men in het land van Aelst den doodschrik op het lijf kreeg, als men die naam hoorde vernoemen. Op den buiten hadden pastoors over hem gepredikt, als over den levenden duivel, die in mensenkleren was komen rondwaren... en in hun
| |
| |
verbeelding, bij nacht en ontij, had meer dan één Jan de Lichte dan ook door de lucht zien vliegen, gierlachend, en zijn bokkepoot zoveel mogelijk wegstekend: men sproeide wijwater over den drempel en men bad iedere avond: van hongersnood en pokken en de bende van Jan de Lichte, spaar ons, heer! En Embo had het reeds zo ver gekregen, dat men, het haast vanzelfsprekend vindend, aan de bende tol betaalde om met vrachtwagens langs ae afgelegen wegen te rijden... dat reizende passanten zich gehaast hadden een kaart te kopen, een vrijgeleide, een stuk van het wachtwoord, om in den laten avond nog ongestoord te kunnen doorstappen, naar waar hun zaken hen riepen... dat handelaars zonder morren een korting betaalden op hun te maken winsten, en zelfs blij waren op deze wijze hunne waren veillig te mogen verzenden naar de vier hoeken van het land. Daar is een tijd geweest dat men - vooral in de steden moet dat geweest zijn - heimelijk deze opstandeling bewonderd heeft, heimelijk geloofd had dat Jan de Lichte redding brengen kon... en dat men, bij het horen van dien naam, in het geniep kleren verschafte, brood, wapens, kruit en lood... dat men dezen in het achterkamertje verborgen hield, welke door de soldaten van Lodewijk den Vijftiende werden gezocht... dat men gekwetsten in den strijd om vrijheid, met liefde en toewijding verzorgde, als waren het helden. Dat was nog niet zó lang geleden.
Helaas, het waren niet alleen helden... de strijd te Aelst was weliswaar een heroisch gevecht geweest, maar tussen hen in hadden ook bandieten gelopen, die haast de ganse Molenstraat in brand hadden gestoken. En dan, daarna, men hoorde vage geruchten dat die bende scheen te verbrokkelen en te vervallen... vrachtwagens, wier begeleiders een vrijgeleide hadden aangekocht, werden toch aangevallen en uitgeplunderd, en dergelijke feiten hadden het geloof in Jan de Lichte doen wankelen: weldra bleek hij niet meer voor hen, die hun betrouwen in hem hadden gesteld, deze legendarische figuur te zijn, die een einde ging brengen aan de eeuwige corruptie, de rotheid en het verderf. En hijzelf, Jan de Lichte, rondzwervend om zijn wraak te koelen, vond geen tijd... of zag er niet het nut van in... het teleurgestelde volk van het land van Aelst aan te tonen, dat dergelijke schurftige feiten gepleegd werden door afvalligen zijner bende... door nijdigaards, welke hem steeds hadden gehinderd in het verwerkelijken van zijn droom... door op den dool geraakten, die zich toch ook eten en kleren moesten verschaffen, terwijl Jan de Lichte naar hen niet meer omzag, of Embo en Mie van Dorpe hen moesten zeggen dat er niets meer uit te delen viel. En ook viel het al eens voor, dat deze zelfde vrachtwagen gewapende mannen onder de gespannen huif verborgen hield, en de aanvallers op de vlucht kon jagen. En wie niet meer bemind wordt is op het hellende pas... maar wie niet meer gevreesd wordt, die is helemaal verloren. En wat meer was, plots begonnen er geruchten de ronde te doen, als zou de Franse bezetting er zich eindelijk mee moeien: een algemene klopjacht zou weldra worden gehouden, en al wie iets met de opstandelingen had te maken ging in het gedrang worden gebracht. En al dezen, die sympathie
| |
| |
hadden gevoeld, trokken nu den staart tussen de benen, en verbranden wat ze hadden aanbeden... en al dezen, die Jan de Lichte hadden gehaat en gevreesd, begonnen hun kop op te steken.
En nu, waarde lezer, keren we terug tot de herberg, ‘den Snij-af’. We zijn van de bende van Jan de Lichte! riep men. En Jan Dossche herinnerde zich dadelijk de vrachtwagens, die hun aanvallers op de vlucht hadden kunnen jagen, herinnert zich tevens dat er weldra een klopjacht gaat worden gehouden... en in zijn wat te vroegrijpe verbeelding ziet hij misschien, ginder achter de kromming van den weg, de ruiters van Lodewijk den Vijftiende al opdagen, om hen van deze bandieten te helpen bevrijden. Ha, ge zijt van de bende van Jan de Lichte!... ik zal u eens leren lichten, roept hij. En hij trekt het hoofd met de slaapmuts naar binnen, om met zijn fusiek te voorschijn te komen. Jammer voor hem... want deze die men op de vlucht had gejaagd, waren er van de groep van Tincke geweest, die ontspoorden van een Pier Putte en een Jef le Houcke, die lafaard van een Wanlapper. en de overige rest. Wat hier echter aan den ‘Snij-af’ staat, is heel wat anders. Ha, ge zoudt durven schieten, oude aap? En zijn voet heffend stampt Jan de Lichte uit alle kracht tegen het deurpaneel, dat krakend bezwijkt... en de herberg binnenstormend, de voutekamer opvliegend, schiet hij met zijn pistool Jan Dossche neer.
Het is best mogelijk dat het een Spanjool zeer te moede wordt... wat zijn gezellen hier uitsproken moet hem geen kunst toeschijnen, hij die een verfijnde vakman is. Maar toch zal hij, meer uit vrees, met de anderen mee naar binnen zijn getrokken. Hij zal het met afschuw hebben aangezien, hoe Jan de Lichte het paasbeste kostuum van de waard uit den ‘Snij-af’ uit den koffer haalde, het zich aanpaste en als zijn onvervreemdbaar eigendom aanzag... hij zal gegruwd hebben als Meulenaere zich ontkleedde om in het nog warme bed van den doden Jan Dossche te kruipen, om er dadelijk in een diepen gezonden slaap te verzinken... den slaap van wie een gerust geweten heeft, en zijn brood niet in ledigheid heeft gegeten. Maar als ze weldra allen, de een na de ander, na zich verzadigd te hebben aan de hesp en het bier, in dezen gerusten slaap verzonken, dan zal hij lang bij lang liggen woelen en keren hebben, neerliggend op zijn eigen toegevouwen capote.
Tonen? fluisterde hij. En merkend dat den Breteur eveneens nog niet sliep, vroeg hij hem wat ze morgen gingen doen... zouden wij niet liever doorstappen naar Gent? En in de duisternis ligt daar den Breteur, en zwijgt hij. Neen, met Spanjool is hij niet te vergelijken, zijn toenaam zegt ons dat hij van geen klein gerucht, als de moord op Jan Dossche, vervaard is. Maar hij, integendeel, moet niets hebben van die Meulenaere. Meulenaere heeft Jan de Lichte helemaal naar zijn hand gekeerd, en samen met Vagenende zijn zij als het heilige getal drie, waarbij hij precies een beetje teveel is. En daarenboven, het is gemakkelijk om met Spanjool rond te trekken, en zonder al te grote zorgen te leven.
Bah, zegt hij. Een ‘bah’ die eigenlijk zijn twijfel uitdrukt,
| |
| |
zijn niet weten wat willen of wat doen. En Spanjool maakt daar gebruik van, hij schildert den Breteur een schoon en gemakkelijk leven af, en vooral... een veilig leven. Men gaat ons beginnen opjagen, en op den buiten is men al uren op voorhand van de komst van een vreemde verwittigd... maar in een stad lopen we tussen al het andere volk verloren... en daarbij, Breteur, het wordt hier veel te warm voor ons, ge merkt toch ook wel dat het spel afgelopen is! En als we bij hen hier blijven, Breteur, dan zullen we nog vele moorden zien plegen, zijt daar zeker van... we zijn nog maar een paar uur bij hen, en ge ziet het al! We zullen geradbraakt werden als men ons te stekken krijgt. Laat ons naar Gent gaan, of liever nog, naar Antwerpen waar men de bende van Jan de Lichte niet zo goed heeft gekend.
En wat den Breteur er ook mag op geantwoord hebben, het is een feit dat zij een poos later, rond Burght, in de omgeving van Antwerpen, een diefstal hebben begaan. Wat hij ook mag geantwoord hebben, het is een feit dat Meulenaere, den volgenden morgen, zeer vroeg ontwakend in het bed van Jan Dossche, geen Breteur of Spanjool meer met de ogen waarnam. Och, ik heb het veel liever zo, ik moet niet zoveel van dien Breteur hebben, zegt Meulenaere. Hij was een goed lid der bende, verdedigt Jan de Lichte hem nog. Zeker, zegt Meulenaere... maar heb ik het u gisterenavond niet gezegd, dat wij hem niet lang op onze hielen zouden gevoeld hebben? En daarbij... de bende, de bende... dat is voorbij! Laat ons liever naar Scheldewindeke gaan en Jan de Vriese opzoeken.
Meulenaere, die sluwe bandiet, weet genoeg dat hij maar de naam van Jan de Vriese moet uitspreken om elke herinnering aan de dagen van vroeger uit het hoofd van Jan de Lichte te krijgen. En de grote baan verlatend stappen zij op naar Scheldewindeke, naar de kroeg waar Marianneke Smet is. Dat zullen dan twee vliegen in één slag zijn, lacht Vagenende. Het is ver, en slechts rond den avond, om een uur o facht, komen zij er toe. Maar er de deur openwerpend en haast alle drie tegelijk naar binnen stappend, vinden zij er alleen Jan de Vriese... een Jan de Vriese die dronken tegen de schenkbank leunt, en een niet te zeggen verdriet heeft, want Marianneke Smet is het ouderlijk huis al enkele dagen geleden ontvlucht. De kleine afdeling soldaten, een gevechtsgroep die te Scheldewindeke ingekwartierd lag, is met haar brigade hogerop moeten trekken, naar het land van Cortrijcke. Zij liggen nu te Grammene ingekwartierd, aan de Leie... en Marianneke Smet is hen gevolgd. En Jan de Vriese is meer met zijn verdriet begaan dan met heel die kwestie rond Jan de Lichte. Hij ziet wel dadelijk dat die drie mannen om hem komen, maar dronken zijnde vraagt hij hen eerst nog om daar nu een spelde aan te steken: tut, tut... laat ons dat allemaal vergeven en vergeten, zegt hij. Zo stompzinnig, zo klein, zo eng... samen met alle anderen die eng en klein en dwaas waren, heeft hij het bewerkstelligd dat het grote niet in vervulling is kunnen gaan, het wachtwoord verraden is geweest, Johanna de Wilde op onzegbare wijze onteerd, Jan de Lichte zelf door de soldaten van Lodewijk den Vijftiende misbruikt. En nu... tut, tut, laat ons dat allemaal vergeten! Laten zij het vergeten dat
| |
| |
een roemrijke bladzijde aan de geschiedenis van Vlaanderen en het land van Aelst niet gaat toegevoegd werden... want zijn eigen lief, een hoer, een soldatenzak, heeft hem laten zitten.
Zeker, zegt Jan de Lichte, ik vergeet en vergeef het... kom, maak u gered om het eveneens te vergeten. En uit het paasbeste kostuum van Jan Dossche haalt hij zijn ponjaard. Tut, tut, zegt Jan de Vriese nog eens, maar reeds nuchter wordend en verblekend. Kom, hij denkt alleen maar aan zijn buik, en dus moet het in zijn buik gebeuren, zegt Meulenaere. En hij slaat den reus met het rattenhoofd tegen den grond, snokt hem de breek van rond de dijen en maakt den buik bloot. Hier zie, hier is het dat het moet gebeuren. En hij wijst met den vinger de plek aan. En zonder zich te bezinnen ploft Jan de Lichte de ponjaard diep in de aangewezen plaats.
En in de processen zal Vagenende er van beticht worden ‘met een mes te zien vermoorden jan de Vriese, en zijn dood lichaem, samen met Meulenaere, te slepen op een afstand van honderd passen naar een waterpoel om het te verbergen’. En Meulenaere zal men van hetzelfde betichten, maar er ook nog aan toevoegen dat hij dit slechts gedaan had, ‘alvorens de kleren van dezen Jan de Vriese te hebben uitgetrokken, bestaande uit een kleine calamandre, en een geluwachtige stoffe veste van dewelke hij zich bediend heeft’. Maar wij sparen u deze beschrijving, waarde lezer. Het volstaat er aan toe te voegen dat Meulenaere, den vermoorden Jan de Vriese voortslepend naar den poel ginder achter de kroeg, en het dode lichaam ontkleed hebbend, zich in zijn blote flikker zette om de kleine calamandre en de geluwachtige stoffe vest aan te passen... naar Vagenende opkeek en zei: zie, Vagenende, nu pas heb ik het gevoel dat ik tot een bende behoor. En de schone gele vest aan de tippen gelijktrekkend, spuwde hij. Hij spuwde... maarde welvoeglijkheid verbiedt ons meer in het bijzonder te bepalen waar de klakke speeksel ergens op den, in den poel liggenden, Jan de Vriese neerkwam. Wij met ons drie, wij zijn eigenlijk een bende... de waaracht ge bende van Jan de Lichte! zei Meulenaere.
En nu op weg naar Grammene, achter Marianneke Smet! Doch op hun weg er heen, ergens langs Baveghem, stapte er een ander drietal een eind voor hen uit. Ene onder hen, de middenste, de kleinste van postuur, sleept zijn been een weinig aan gelijk iemand die nog niet lang geleden een malheur heeft gehad. En plots blijven Jan de Lichte en dezijnen verrast staan, en kijken ze elkander met een woesten triomf aan. Ziet ge hen daar? En met den breden grijns van wie gevonden heeft waar hij nu zo lang naar zoekt, beginnen ze gelijk gekken te rennen om dat drietal ginder in te halen. Gilles van der Elst is het, samen met Pier Putte, en vergezeld van den nog ietwat hinkenden Tincke.
Ha! roept Jan de Lichte... ik heb u, lafaards, ik heb u! En het is alleen zijn ongeduld dat hem nu parten speelt. Veel te lang reeds zwerft hij het ganse Vlaamse land af, om hen ergens te kunnen ontmoeten... veel te diep reeds heeft de haat in hem wortel geschoten, sinds hij daar op den toren van het belfort zijn eenzaamste en bitter- | |
| |
ste uren heeft doorgemaakt: hij kan hen niet meer, stilzwijgend, die honderdvijftig passen in den rug naderen. Neen, hij moet zijn wilde vreugde uitschreeuwen, hij moet brullen gelijk het verscheurende dier, vooraleer het tot den aanval overgaat. En gelijk de anderen dien woesten kreet horen, beginnen ze reeds dekking te zoeken. Pier Putte rent bezijden de baan een dieper liggende weide in... en de hinkende Tincke, overmand door plotsen doodsangst, en zijn immer zo sluwwerkende hersenen op slag niet meer wetend te gebruiken, pikkelt hem achterna. In plaats van zich te verspreiden, en het de achtervolgers daardoor veel moeilijker te maken, begint hij te doen gelijk de schapen: zich dicht tegen de andere schapen aan te dringen. En alleen Gilles van der Elst maakt gebruik van de situatie: merkend dat de anderen alover die weide een bosje trachten te bereiken, rent hij wat hij rennen kan, voorwaarts, de baan op. En zie, niemand weet hoe hij, zo of zo handelend, zijn noodlot ontkomt of het integendeel vlak in de armen loopt. Gilles van der Elst, die in dees geval de enige goede tactiek gebruikte, liep regelrecht naar zijn dood... en redde daardoor de levens van Pier Putte en Tincke.
De razende Jan de Lichte is te haastig, te wild, te ondoordacht... hij begrijpt, een ietsje te laat, dat hij veel te vroeg heeft gekeeld, en wil hen ondanks alles toch allen bij hun schabbernak grijpen. Hij tracht eerst Tincke en Pier Putte onschadelijk te maken, en rent eveneens de weide in... en vooraleer de beide anderen het kleine bos hebben kunnen beriken, schiet hij hen neer, elk een bal in hun rug. Zij slaan omver, in hun val tegen elkaar aanbotsend. Maar alhoewel zij dat schot gelijk een striemenden zweepslag in den rug hebben gevoeld, en tegen hun wil in neerzonken, steunen zij zich aan elkaar en kruipen zij voort, hijgend, bloedend... en Jan de Lichte heeft geen tijd te onderzoeken of zij goed en wel dood zijn, hij zal straks terugkeren als ook Gilles van der Elst zijn verdiende loon heeft gekregen. Doch die schurk is reeds ver... iemand die rent om zijn leven te behouden is tot het onmogelijke in staat... en nooit zou Jan de Lichte hem nog ingehaald hebben, stond er op diezelfde weide niet een paard te grazen. En zonder zich te bedenken springt hij op het paard, en vliegt hij vierklauwens de baan op, Gilles achterna.
Gilles heeft de enige goede tactiek toegepast: weg te lopen van de beide anderen... en tevens heeft hij zo onmogelijk hard gelopen dat hij nu, menselijkerwijze gesproken, reeds lang buiten schot moest zijn. Nadat hij de beide schoten heeft gehoord, kan hij eigenlijk niet meer... hijgend, tastend in de zijde waar hem de adem blijft steken, kijkt hij even achter zich om den afgelegden weg te schatten. En daar ziet hij het ongezadelde paard met zijn berijder. Hij zinkt neer en breekt plots in snikken los: dit is het einde. Alleen het medelijden van Jan de Lichte kan hem nog redden... een beroep doen op de goedheid, de eerlijkheid, de zin voor rechtvaardigheid van Jan de Lichte, waar zij allen reeds zo lang misbruik hebben van gemaakt. Doch medelijden, erbarmen, en al die ander en vele schone deugden... waarheen zijn zij verzwonden? Jan de Lichte kent dat alles niet meer. En zonder van zijn paard te stijgen vermoordt hij den knielenden Gilles
| |
| |
van der Elst. Alleen als die koud en levenloos naast de baan neerligt maakt hij rechtsomkeer, om verder Tincke en Pier Putte af te maken. Hij komt terug aan de weide toe, en ziet er Vagenende en Meulenaere vloekend en briesend rondlopen: zij hebben de voortstrompelende mannen gevolgd. zij zijn de bloedsporen nagegaan, maar ergens in het bosje moeten de gekwetsten er in geslaagd zijn de bloedfontein te stoppen, want almeteens loopt dat spoor dood. Zij kunnen nochtans niet ver meer gelopen zijn, en van het paard stijgend, ene langs hier en ene langs daar zendend, doorkruisen zij het bosje aan alle kanten. Tevergeefs echter. Nu. het zal hen dan een voorsmaak hebben gegeven! besluit Jan de Lichte... morgen komt ook langs hier.
De kraaien brengen het echter uit, zegt men soms. En het moeten diezelfde kraalen dan zijn gewest, welke den roep over het land brachten dat men Jan de Vries gevonden heeft in een poel, dat Gilles van der Elst vermoord lag langs de weg op Baveghem, en dat Tincke en Pier Putte, bloedend, met een kogel in hun rug, ergens in het een of ander gat zijn ondergedoken. En de bende herademt... de bende van weleer hoopt nu op een spoedige terugkeer van hun hoofd: nu gaat alles opnieuw beginnen, Maar, is er een ding dat ooit opnieuw is begonnen? Heeft er ooit iets tweemaal hetzelfde geweest? Gabriel van der Cruyssen en zijn lief Triene van den Haute, die lachende gaai, die kwetterende ekster... zij keren terug en horen al die wrede en ijselijke dingen. Zij kunnen dat eigenlijk niet goed geloven, het zal alles wel fel overdreven zijn. En daarbij, als nu Jan de Vriese en Gilles van der Elst vermoord zijn, Pier Putte en Tincke neergestoken werden, dan is dus die kwestie van de baan. Vandaag reeds, morgen misschien, komt Jan de Lichte terug... komt die lachende guit van een Kleister Licht terug, en begint het lieve leventje opnieuw.
Lachende begeeft Triene zich, aan de zijde van Cruysken, op weg... draagster van elkendeens groeten, die vroeger met hart en ziel aan de bende vasthingen... Anne-Marie de Clerk, de wreedschone... Marieke Bleecker, die gegroeid is, die haast vijftien jaar is en huwbaar wordt... en ook zijn eigen vrouw, Mie van Dorpe. Het is hen niet moeilijk den weg te vinden langswaar Jan de Lichte is gegaan: de lijken liggen er gelijk wegwijzers: Jan Dossche, Jan de Vriese, Gilles van der Elst... bijna Tincke en Pier Putte. En hem inhalend bezweert zij hem terug te keren tot hen. Maar het is niet zozeer Jan de Lichte die zij zou moeten overhalen, zij voelt wel dat ze veel meer stuit op dien bandiet van een Meulenaere, die daar maar staat te spuwen met de handen diep in de broekzakken... en ook dat zij stuit op Vagenende, die ook al heel erg veranderd is sedert hij den invloed van Meulenaere heeft ondergaan.
Zij staat er eigenlijk tegenover drie vreemden, welke ze nooit heeft gekend. Tevergeefs roept zij zich den Jan de Lichte van vroeger te binnen, de man die zij hier ontmoet is een onbekende. Hij draagt een lang wit litteken over het gelaat, en in zijn grijze ogen brandt een koortsig licht, zo fel, dat de oogranden er van ontstoken staan. Ik moet u de groeten doen van Embo en Petrijns, van Marieke Bleecker, van Johanna de Wilde, van Marie Brunincks... zij vragen wan- | |
| |
neer ge terugkomt? Met Pasen, maar wij weten nog niet in welk jaar, antwoordt Vagenende in Jan de Lichte's plaats.
Ik moet u ook de groeten brengen van uw eigen vrouw, zij is ook al gelijk ik hier zelf sta... ook gij zult binnen enige weken een nieuwe de Lichte zien!
Wij moeten eerst nog Marianneke Smet de zaligheid geven, zegt Meulenaere. En de schurk weet wel dat hij alleen de naam van Marianneke Smet moet uitspreken, om Jan de Lichte doof en blind te maken voor al het vroegere. En Cruysken moet het met zijn Triene afstappen, tevergeefs beroep doende op den ouden Jan de Lichte, op een Jan de Lichte die in het belfort van Aelst, onder de handen der soldaten van Lodewijk den Vijftiende, gestorven is. De man tot wien ze gesproken hebben, is een andere... een bandiet.
En hem verlatend, hem zijn moordenaarsweg verder latende gaan, vraagt zij haren Gabriel of zij dit land van Aelst dan niet zouden verlaten? Of zij niet diep Brabant zouden intrekken, ergens boven Brussel waar niemand hen kent. En een wijden boog om het stadje Aelst trekkende, komen zij op de baan naar Brussel toe, en wordt het al vroeg valavond als zij de herberg ‘Den Beer’ naderen. Zij is moe, Triene... zij draagt immers een last met zich mee... en ook heeft zij koude en dorst. Doch Gabriel haalt de voering zijner zakken naar buiten: geen roden duit, geen knop zelfs. En om hen heen kijkend, naar den verlaten weg, breken zij langs het achterbouwtje in ‘Den Beer’ in... haasten zich met het gestolen brood en de kanne bier het Afflighembos in en slapen daar dicht tegen elkander aan. Den volgenden dag ontmoeten zij Ysenbaert en zijn lief Anne-Marie de Clerk, die zich bij hen voegen en accoord zijn om dieper Brabant in te trekken.
En zo breekt het viertal ook nog binnen bij een kloefkapper omtrent Ninove, waar zij de schapraai ledigen en er tevens met de spaarzamen centjes aan den haal gaan.
Dat alles, waarde lezer, wordt u ietwat te koud en te nuchter opgediend. Ge denkt nu misschien aan die arme kloefkapper, omdat wij gewaagden van zijn spaarzame duitjes. En ge schaamt u tot zulk een gezelschap te behoren. Met wien men verkeert wordt men geëerd. Het spijt ons, maar tegen feiten valt nu eenmaal niet op te tornen... en het is ons dan ook onmogelijk alles schoon te praten. Maar gelieve er rekening mee te houden, dat een hongerige maag geen oren heeft... en dat men, zwak zijnde, niet een sterke overvallen kan. De tijd dat wij met veel brio en tamtam de kastelen binnenvielen... het kasteel van baron de Creyl, het kasteel te Lede, het kasteel te Vuchte... die tijd is voorbij, dat hoofdstuk werd afgesloten.
Een algemene klopjacht gaat gehouden worden op al wie zich in deze maatschappij niet wist te handhaven, op al wie dakloos geraakte en zonder broodwinning was gekomen. En spijtig genoeg, wij behoren tot dezen. Ons rest het alleen nog te vluchten... ons rest het alleen nog, als de avond valt, bij een kloefkapper binnen te dringen en zijn reeds armtierige schapraai te ledigen. Ons het stukje gezouten vlees toe te eigenen, en de weinige duiten, die men naast den haard in een
| |
| |
kous of het zoutbakje bijeenschraapte. Het spijt ons, maar de komende morgen zal de kloefkapper eens hartsgrondig vloeken, zijn wijf tranen met tuiten wenen, en zijn jongen eens een boterham eten zonder gezouten vlees. En daarna zal hij opnieuw aan den arbeid gaan, kloefen kappen, aan de paster zijn rok hangen, te biechten en te communie gaan... en weer beginnen sparen en garen om de lege kous te vullen. Hij heeft nog steeds een dak boven zijn hoofd, een ambacht, een broodwinning. Wij echter hebben niets, en onze vrouw is zwanger... zij wordt ook moe, zij krijgt ook honger. En een bed kunnen wij haar niet aanbieden, we kunnen allen wat gras en droge blaren bijeen brengen, en haar in onze armen laten slapen... wij kunnen alleen maar een brood stelen, en met wat geluk een beetje vlees, om haar honger aan te verzadigen.
En nu, genoeg zedepreken! Voorwaarts, dieper Brabant in waar niemand ons kent, en waar we misschien... misschien... wat arbeid zuilen vinden. Als we tenminste niet, door al die jaren schoon leven en leeglopen, en genieten van een tomeloze vrijheid, de arbeid en het bukken en gehoorzamen zullen ontwend zijn. En als we tevens, ginder dieper in Brabant toekomend, niet tevergeefs aan alle deuren zullen aankloppen, en de dertig duizend andere bedelaars, werklozen, daklozen, brodelozen, zullen moeten vervoegen.
Jan de Lichte integendeel, dien wij een ogenblik uit het oog verloren hebben, stapt verder op naar Grammene. Eenmaal zijn wij dezen zelfden weg gegaan met Mie van Dorpe, zijne vrouw. Zij sloeg dan aan iedere veldwegel in, liep diep het broeck in, ging langs zompige meersen en alachter kluisbossen... haar doel was het, alle holen der bende te zichtigen, te steunen en te helpen. Haar man nu, vermijdt integendeel al deze plaatsen. Och, misschien is het Meulenaere weeral, die er zorgvuldig op let, dat hij nergens iemand ontmoet gelijk Cruysken en zijn lief. Naar de weerlicht met die zwangere vrouwen... zij weten wel waarom zij beroep op ons doen, en ons de kastanjes uit het vuur laten halen. Dat zij nu zelf eens voelen hoe heet die zijn, dat ze nu zelf eens op de verbrande plekken spuwen. En af en toe eens rustend langs hun verren weg, zet Meulenaere uiten dat ze nu pas vrij zijn gelijk vogels in de lucht: zonder dat vrouwvolk om hen heen, voor wier jongen wij te zorgen hebben. Als ge lust hebt naar een vrouw, moet ge die grijpen waar ze te vinden zijn... voor de jongen moeten ze dan zelf maar vorgen, dat is hun werk. Onze stiel is het jongen te maken, en hun stiel is het die jongen te kweken. Wij zijn geen huisvaders, geen broeders van het armenhuis, geen opzichters van het wezenhuis... wij leven buiten de wet, buiten elke wet... wij zijn bandieten. Ha, ware ik iemand die vele schone woorden kan aframmelen, gelijk gij vroeger, Jan de Lichte, ik zou iets maken, een rijmken, een lied, op de schoonheid van het bandiet zijn.
En daar nog zittend langs den weg, in de schaduw van hoge eikenbomen, ziet hij nogmaals een paar vroegere kennissen komen aanstappen. Het zijn Augustijn Hendrixks, de bohemer, en de jonge Pieter Merckaerts die men al zijn leven - zijn nog heel jonge leven
| |
| |
- als het Appelken heeft gekend. Een jong blozend manneken, gelijk een appelken, in gezelschap van den donkeren ruigen Augustijn Hendrikxs. Ha, de bende moet lappen gekregen hebben, dat zij reeds zo verscheurd is... dat Augustijn Hendrikxs uit het bohemerskamp werd losgerukt, en nu in gezelschap van iemand zo heel anders, gelijk het Appelken rondzwerft. Daar komen er nog een paar aan, die ons de litanie van alle heiligen en de vroegere bende van Jan de Lichte gaan zingen! meesmuilt Vagenende. Ja, nog twee die het zo schoon en gemakkelijk hadden, de dagen dat zij eerst ergens gingen binnenbreken, den buit helemaal voor zichzelf hielden, en dan nog kwamen hun deel vragen van wat de anderen hadden gestolen. Smeerlappen die ons bedrogen en bestolen hebben... ha, ha, het klinkt stom, maar het is zo... die ons, dieven en bedriegers, bestolen en bedrogen hebben. Let op, Jan de Lichte... Zij komen u weer doekjes om de ogen winden.
En als Augustijn Hendrikxs en het Appelken daar almeteens, in de schaduw onder de bomen, de drie neerliggende mannen bemerken, dan roepen ze uit: Jan de Lichte, godomme!, wij zoeken u overal! Jawel, zegt Jan de Lichte meesmuilend... en ge ziet het, die zoekt, vindt. De paster zegt dat ook op zijn preekstoel... zoek en gij zult vinden, zegt hij... klop en er zal u opengedaan worden. Klop even aan, Stien Hendrikxs, en Jan de Lichte zal u in zijn huis binnen laten... maar vaag eerst uw voeten aan de mat. En als zij zich eveneens in het lommer der bomen neerlaten, zegt Meulenaere: Ja, kom maar in de keuken, ik zal u een kop koffie aanbieden. Vagenende lacht... Hij heeft die bohemers nooit erg gelust... behoorden de Hendrixksen ook niet een beetje tot de groep van Tincke? En hij voelt hem aan den tand: waart gij het niet, die ginder langs de West-Vlaanderen hebt ingebroken met Tincke, en er lachende hebt gezegd dat Jan de Lichte naar zijn deel rieken kon? En de gewiekste bohemer, wetende mee te huilen met elken wind, praat zich met zijn radde tong uit de nesten. Neen, dat was hij niet. En het was eveneens hij niet, die ingebroken heeft bij een pachter te Meulebeke waar zij zich beestachtig hebben gedragen met het wijf van die pachter. Het was hij niet, maar zijn broer... Emmanuel... of Ferdinand. Rad van tong is hij. En ja, eveneens rad met het mes... doch op plaatsen waar hij onverhoeds steken kan, en niet hier, waar hij zijn meesters voor zich weet.
Wij gaan naar Gent, zegt hij terloops weg... trachtend het gesprek een ander wending te geven, en een voorwendsel zoekend hier zo gauw mogelijk de benen te kunnen nemen... want die woorden van Meulenaere (ik zal u koffie aanbieden), dat klonk hem maar dobbelzinnig in de oren. Goed, als ge op ons gezelschap niet gesteld zijt, haast u dan weg!, zegt Meulenaere.
Ga naar Gent als ge wilt, of ga liefst een beetje verder tot in de hel, en doe hen daar ons complimenten. En dan, laat ons gerust, dit is een tijd waarin elkendeen zelf zijn boontjes moet soppen.
En wij, waarde lezer, volgen nog een korte wijl dat tweetal, de donkere Augustijn Hendrixks... laf, draalend en kerend zijn tong als
| |
| |
hij de mindere is, maar wreed als hij zich den sterkste weet... in gezelschap van dat blozende Appelken, oud achtien jaar... en het is dat fijne Appelken, dat er in slaagt te vernemn hoe het huis daar - met die gesloten blinden - bewoond wordt door een oude jongejuffer. Een zekere juffrouw Eeckman uit de Savaanstraat heeft ons vannacht uitgenoodigd, zegt hij schalks. En ze zijn dan ook bij die juffrouw Eeckman veel geld, zilver, en effecten gaan stelen. Daarna gaf Hendrixks, de bohemer, een groots opgezette vertoning in een horlogerie, blij klaarlichte dag, waar hij den juwelier dubbel en dik bestal, na hem het zilverwerk van juffrouw Eeckman te hebben verkocht. Daarna gaf het Anppelken demonstatie hoe op markten en pleinen, uit de zakken van particulieren, horloges kunnen genomen worden, snuitdoeken en dergelijke. Augustijn lachte zich met dergelijke vertoningen haast kapot.
Doch genoeg hebben wij hen gevolgd, om nu tot Jan de Lichte te kunnen weerkeren. En de stad terug willende verlaten, haasten wij ons langs de Cosentienstraat voort. En zie... plots blijve nwe verrast staan: de drie mannen die ginder aankomen, met hun echte boeventronies, de handen diep in de zakken, en uitdagend links en rechts kijkend... warempel, het zijn zij! Ook zij zijn naar Gent komen afzakken... maar om geld of goed is het he nniet te doen. ij stelen alleen maar om aan hun nooddruft te voldoen, want niet een verlangen naar weelde en rijkdom en overvloed beheerst hen. En eigenlijk is het niet zo makkelijk te zeggen wat hen dan, in de plaats daarvan, wel bezielt. Zoals ze daar nu stappen - het is, zoals de processen het ons verklapten, nu rond drie à vier uur in de namiddag - zou alleen hun gesprek ons een weinig kunnen verklaren welke drijfveren hen dag en nacht voortjagen. Vagenende, zich naar Meulenaere wendend, vraagt hem juist: maar hoeveel hebt ge er nu eigenlijk al kapotgemaakt? En Meulenaere tast in zijn herinnering rond, maar kan dat niet zomaar dadelijk zeggen... hij heeft ze immers nog nooit geteld. En in een plotse opwelling van mededeelzaamheid... een biecht, zoals men die almetens, vroeg of laat, er toch uitflapt, bekent hij dat het iets van een ziekte in hem moet zijn: almeteens heb ik daar een drang naar, een buitensporige goesting om iemand door mijn hand te zien sterven. Zie, ik spreek er u over en het begint al... die man daar, enkele stappen voor ons uit, loopt daar almeteens in mijn weg... het is of hij mij iets ontneemt met daar te zijn, en of hij mij benadeelt, of hij mij iets wreed aan het misdoen is, met daar voor mij uit te lopen. En als in koorts spreekt Meulenaere terwijl zijn ogen naar dien mens daar toevlammen: almeteens krijg ik daar goesting naar... en zie, ik heb goesting. En zonder zich te beraden stapt hij vlugger door, met het mes alreeds verborgen onder zijn gestolen vest... onder de vest van den vermoorden Jan de
Vriese... en zonder boe of ba te zeggen, steekt hij moedwillig dien man neer.
Het spijt ons dat wij al zulke dingen moeten verhalen, maar Klijster Licht is nu eenmaal dood, en in zijn plaats is die vreemde, verbitterde man gekomen, met het lange litteken over het gelaat. Klijster Licht is dood... maar eveneens is de held dood, de aanvoerder
| |
| |
van het in opstand gekomen lompenproletariaat. En zuchten en klagen helpt ons geen zier; wat gebeurt is, dat is gebeurt. Gedane zaken nemen geen keer. En misschien denkt Jan de Lichte wel nog eens aan die dagen van vroeger, aan dat heroische tijdperk... maar hoe gemakkelijk is het hem niet, alle schuld van zich af te wentelen, en het te laden op de schouders van dat volk zelf, van dat eigenste lompenproletariaat wier held hij was... gemakkelijk vooral, omdat het waar is. Het is werkelijk hunne schuld geweest... en hun kleinheid en bekrompenheid was het, hun laster en hun nijd, hun afgunst, hun haat en hun onbegrip tegenover het grote. Maar, ligt dit ook niet een beetje aan de leider zelf?... werd hij niet juist geroepen om hen uit deze kleinheid en bekrompenheid te bevrijden? Bitter is hij geworden... maar verbitterd zou hij ook een weinig op zichzelf moeten zijn, omdat hij in zijn grootse taak te kort heeft geschoten.
Mar ja... stom en zwijgend, verbitterd, en met van koorts doorlopen ogen volgt hij Vagenende en Meulenaere... volgt hij hen die eens, vroeger, hem hebben gevolgd. Ze dwalen in de stad Gent rond, en rond 9 uur vallen ze binnen in een brandewijnhuis, bij een genaamde Françoise Braque, alwaar zij zich stilaan zitten te bedrinken. De waardin is bang voor die schouwe kerels... de ene heeft een litteken over het ganse gelaat, en de andere heeft zelfs, mijn hemel, bloedspatten op zijn geluwe vest. En alhoewel deze angst er niet op verbeteren zal met heel alleen te zijn, stuurt zij toch stiekum haar dochtertje uit de gelagzaal weg. Dronken zijn die ruwe kerels... maar zo dronken is Meulenaere toch niet, dat hij niet merken zou wat de waardin in hem meent te zien. Daar komt die koorts weer over hem gekropen, die ziekte, waarvoor hij geen verklaring weet... en ruzie zoekend schopt hij een stoel omver die hem in den weg staat, en drumt hij naar de schenkbank toe. En waarom stuurt gij uw dochterken naar achter? vraagt hij dreigend. Maar meneer toch, wees kalm, wees bedaard... het is rond negen uur, en het is bedtijd voor dat meisken. Ha, het is bedtijd voor dat meisken... welnu, het is ook voor mij bedtijd. Het is negen uur, en dat is bedtijd voor mij! brult hij... waar ligt zij, uw dochterken, dat ik er mij naast leg? En zie, om de een of andere reden kan plots de lafaard een held worden... de dierlijke impuls om het jong te beschermen, doet deze vrouw geen vaar of vrees meer kennen. Zij verspert Meulenaere den weg naar de achterkamer, alhoewel zij ziet dat hij uit zijn vest een mes haalt... het mes waarmee hij daarjuist nog, in de Cosentienstraat, een en hem onbekende Lieven van den Steen heeft neergestoken - een onbekende, die vele weken dodelijk ziek zal zijn, en tussen leven en dood zal blijven hangen - en dat nog niet eens gereinigde mes naar zich gericht ziende, verspert zij wanhopig het deurgat. Ha, ge komt mij in den weg staan, tiert hij. En plots grijpt hij
haar bij de haren en trekt hij haar op zijn knie achterover, om haar het mes op de keel te zetten. Ha, gij vertrouwdet ons niet, gij geinsdet dat wij uw dochterken gingen aanranden... we zijn immers boeven nietwaar? Welnu, het is zo, we zijn bandieten, we willen uw dochterken geweld aandoen. Roep ze... roep ze of ik snij u de keel over. En de vrouw, dapper
| |
| |
in haren angst, heldhaftig in de ongehoorde vrees om wat met haar kind te gebeuren staat, slaat de handen voor de bedreigde keel en begint te gillen. En haar nog immer bij de haren het hoofd achterover trekkend, geeft Meulenaere haar een kerf in het gelaat, een grote diepe snede. En zoals men het in de processen, in dat aloude Nederlands zo kenschetsend beschrijft: hij bracht deze zelfde Françoise Braque een snede in haar slinke kake toe, waardoor haar tonge naar buiten heeft gesteken en zij menigvuldig bloed is kwijtgeworden En zoals Augustijn Hendrixks zich kapotlachte met de vertoning van het Appelken, lacht nu Vagenende zich kapot met de vertoning van Meulenaere.
Alleen Jan de Lichte kan niet lachen. Het zicht dezer vrouw, die men met een mes aan het bewerken is, roept hem nog lokkender, nog dringender, het beeld van Marianneke Smet voor de geest. Het is zij, die zou moeten bewerkt worden! Zij, de hoer die hem verraden heeft, die hem overgeleverd heeft aan de soldaten van Lodewijk de Vijftiende, en daardoor zijn leven verwoest, zijn droom vernietigd, zijn ziel met drek besmeurd heeft. Het is al laat op den avond, en toch wil hij plots voort... voort, naar Grammene toe, om Marianneke Smet eens te kriebelen met onze messen!
Zij stappen haast heel de nacht door, en komen mee en hongerig aan de Leie toe.
Marianneke Smet woont te Grammene, doch waar ergens? En in Grammene rondlopend ziet Vagenende daar nog een kennis van vroeger aan zijn deur staan, een zekere Joseph van Overberghen. Neen, het was geen bandiet... het was zelfs niet eens een lid der bende, maar misschien alleen iemand die de soldaten van Lodewijk den Vijftiende haatte, en verlangend uitkeek naar de soldaten van Maria-Theresia. Doch, om het even wat hij geweest is: hij kende dat Marianneke Smet reeds. Ze is hier nog niet lang, ze is met de Fransen meegekomen, ze heeft haar intrek genomen in ‘Den Osse-kop’, bij Josephine Hermans.. het is me daar sedertdien een kot geworden! En Vagenende deelt hem mee, dat ze speciaal voor dat Marianneke naar hier zijn gekomen. Zie dat ge dan genoeg wapens bij hebt, zegt Joseph van Overberghen, want heel dat kot zit dag en nacht vol soldaten. Wij hebben ons mes, zegt Meulenaere bot. Een mes is niet voldoende, ge moet ook pistolen hebben! En van Overberghen vraagt hen even mee binnen te komen, wapent hen, geeft hen kruid en lood, en zijn vaderlijken zegen.
En dan, schouder aan schouder naar den ‘Osse-kop’! Het is waarheid, het zit er vol vreemde soldaten... maar de kroegdeur openwerpend, en alle drie tegelijkertijd hun pistolen leegschietend, binnenstormend met het mes in de vuist, trachten de soldaten allen nog te ontkomen. Het is niet erg, deze die ontkomen. Kreunend liggen er een paar in de vloer... en ginder tegen den muur zit er ene neer, het
| |
| |
hoofd achterover, de armen gek opengespreid, alsof hij de binnenkomenden vraagt door hen te worden opgenomen. En tegen de schenkbank leunt een vierde, rochelend, het zinken beslag met zijn bloed roodvervend. Josephine Hermans is gevlucht. En ook Marianneke Smet, dronken, naakt, tracht te vluchten, alhoewel ze eigenlijk niet goed beseft om wie of om wat daar gevecht wordt. Maar terwijl Jan de Lichte en Vagenende nog een soldaat beletten te vluchten en alarm te maken, heeft Meulenaere juist op tijd het vluchtende Marianneke bemerkt, en kan hij haar nog op het laatste nippertje grijpen. Zij is naakt, koel en glad.. hij heeft er eigenlijk geen houvast aan, gelijk men ook aan een wegglippende paling geen houvast heeft. Maar zijn arm tussen haar dijen slaande gooit hij haar over zijn schouder, en smijt hij haar in het voutekamertje op het bed neer. Hij rukt haar de armen open, om die aan de spijlers vast te binden... en er zo neerliggend, gelijkt ze een beetje aan Onsheer, vastgenageld aan zijn kruis. Ha, lacht hij... dat doet mij een goeie gedachte te binnen schieten, wij kunnen u ook eens vastnagelen... we zullen u vastnagelen aan hetzelfde bed waarin ge gelegen en gehoereerd hebt. En Jan de Lichte roepend - hei, kom, ze is hier - zegt hij hem: zij heeft gevraagd om te mogen vastgenageld worden!
Zo ligt Marianneke Smet daar. En zelfs in dezen ogenblik begrijpt zij niet goed wat er met die mannen toch is! Zij heeft geleefd en geliefd, gelachen, dronken en heet gelopen, en den waarom van haar dood kan ze niet begrijpen. En die mannen met wilde en opengesperde ogen aanstarend, badend in haar angstzweet, roept zij hen toe: maar ik heb u toch niets misdaan! Dat is het dus, het mysterie van Marianneke Smet. Wij martelden onze hersenen af, en vroegen ons af wat schuilt daar toch achter die ogen? En er schuilt niets achter... er is alleen leegte... er is alleen de bronstigheid van het dier. Zij is het, die Jan de Lichte overgeleverd heeft, en al wat daar den rampspoedigen nasleep van is mag zij onder het hoofd leggen En toch weet zij dat niet, begrijpt zij dat niet: ik heb u toch niets misdaan! Neen, mijn lieveke, en wij zullen u ook niets misdoen, grijnst Meulenaere. En haar uitgespreide armen vasthoudend, nodigt hij Jan de Lichte uit die te doorsteken. Hij vraagt ook daarna aan Vagenende om die te doorsteken. En dan...
Neen, we houden op met deze tonelen te beschrijven. Maar nadat ze eindelijk met Marianneke Smet beu zijn gespeeld - want tenslotte raakt zelfs de kat de muis beu - nadat zij zich beu met haar zijn geamuseerd, vraagt Jan de Lichte om dat niet meer aan te kijken lichaam den genadeslag te geven: schiet haar door den kop. Vagenende doet het. En Meulenaere vraagt: wie volgt er?
En Jan de Lichte gaat de namen na, die met gloeiende stiften hem in de gehoonde ziel werden gebrand. Deze van het regiment Royal-Rossillon, die mij onteerd heeft als man, zegt hij. Hoe... die u? en Meulenaere spuwt in een wijden boog. Welnu, wij zoeken dien
| |
| |
op... oog om oog, tand om tand, en gat om gat, zegt hij. En dan, vervolgt Jan de Lichte, ook nog deze men ‘Den Brusselaar’ noemt, en voor wie Joanna de Wilde zo doodsbenauwd was, dat zij liever een stuk van haar tong beet, dan me te zeggen wie en wat hij was.
En nu, terwijl Jan de Lichte ook achter deze laatste op zoek zal gaan, verlaten wij hem... we zullen hem terugzien, binnen een paar weken, op de markt van Aelst.
Louis-Paul Boon.
|
|