| |
| |
| |
[Nummer 3 en 4]
Jeugd
- Een bastaard!! riep Louis, en het rauwe geluid van zijn stem scheerde van de helling als de kreet van een vogel. Een bastaard... zei hij stiller. Hij was niet beschaamd omdat hij het woord zo luid geschreeuwd had in de nacht; integendeel: hij zou nu iedereen uitdagen. Maar hij hield van dat woord en daarom herhaalde hij het enkele malen voor zichzelf. De duisternis hing als een blinddoek voor zijn ogen. Er was geen geluid over het land, tenzij - soms - het blaffen van een waakhond in de verte.
- Bastaard, hij fluisterde nu, alsof hij een onrustige duif tegen zijn borst drukte en haar zachtjes streelde.
Nu heb ik niets meer te zien met de boer, of met Octavie, of met Cyriel. Nu ben ik gans alleen.
Hij ging in het gras zitten met zijn holleblokken op de malse aarde. Hij trok een gassprietel en stak hem in de mond. Traag knagend dacht hij aan wat vandaag gebeurd was en aan alles wat hij nu wist. Hij ontdekte zeer veel in de laatste maanden alsof zijn ogen zich nu pas openden op de mensen en hun vuiligheid. Al de angsten, de overspanning en zelfs de buitenmatige vreugde, die hij vandaag ondergaan had, waren overgegaan in een kalmte die hem stil maakte en rustig liet genieten van zijn eenzaamheid zoals van de nacht en van het gras.
En ik moet nooit meer doen wat ze mij vragen. Ik doe wat ik wil; ik ga waar ik wil.
- Waarom? vroeg hij aan zichzelf. En hij antwoordde:
- Omdat ik niets meet te zien heb met iemand. Omdat ik een bastaard ben. Wat zullen ze mij vrezen.
Hij bleef nog enkele ogenblikken voor zich uit staren. De nacht werd al dikker en zwaarder. Dan zei hij weer hardop:
- Ik zou ook schrik hebben van een bastaard, indien ik een gewone jongen was. Maar de bastaard ben ik. Wat zullen ze bang zijn, 's avonds, als ik op bezoek kom.
Plots borrelde zijn vreugde weer op.
Hij stond op de kam van de helling en zag dat het vlakke land achter hem wegschoot in de nacht als een hert in het bos. De ontbinding in de nacht geschiedde bliksemsnel, alsof de natuur zich met één sprong in de armen van de duisternis wou werpen. Hij zou nu moeten dwalen; wegen en huizen tegemoet die hij nooit gezien had en waar de mensen elkander woorden toeriepen die hij niet verstond. Hij ademde diep en wist dat hij gelukkig was. Dan keek hij naar zijn
| |
| |
handen, waarvan de rode kleur hem niet meer hinderde. Hij kuste zijn handen en lachte. Maar verder bewoog hij niet. Zijn vreugde was niet ongebonden als deze van het jonge dier. Zij zat in zijn lijf als het sap dat de bomen doet zwellen maar het getak onbewogen laat. De avondwind likte aan zijn slapen als een hond en bracht donkerblauwe sluiers mee.
Nog enkele ogenblikken en hij zou de top van de helling bereiken en dan zonder oponthoud naar Frankrijk lopen. Daar zou hij deze avond nog, ofwel morgenvroeg, ruime, grijze wastobben vinden, met regenwater dat vettig zou zijn en aan de handen zou kleven, Het Franse water zou het bloed verdrijven en hij zou proper zijn. Hij had altijd van Frankrijk gedroomd: van Parijs of van Lyon. Hij zag de fijne Franse meisjes in hun blauw-satijnen kleren en met hun zwartglanzende haren reeds voorbijrijden in hun lage karossen. Hij zag de smalle, donkerrode kroegjes van Parijs al: de wijn schuimde daar van de toonbank. En de mis in Notre-Dame. Hij rilde en hij was er nog gelukkiger om. De kam van de helling was nu dichtbij.
Het dorp was ver. Nieuwe dorpen en nieuwe bomen hadden het weggevaagd van de horizon, zoals een modderstreep weggevaagd wordt van een ruit. Ook de geluiden verdwenen, want waar geen huizen en geen dieren meer waren, dook de stilte op als een dief. De stilte produceerde stilte en sloot zich over het land als een bloemenkelk bij valavond over haar stamper. In die natuurlijke stilte en die menselijke eenzaamheid ontstond onverwacht zijn vreugde. Zij kwam met voorzichtige pasjes, zoals een mus over een verlaten plein loopt in de namiddagzon. Maar zij drong door tot in de verste vezels van zijn lichaam. Hij hief het hoofd op, rechtte de schouders en lachte die dag voor de eerste maal. Hij lachte zo luid, dat zijn lachen weerkaatste over het land en terug sloeg in zijn hoogrood gelaat. Totnogtoe had hij slechts wrok en schande gekend in zijn leven. Men ranselde hem af en al wat hem bezielde was de hardnekkige wil om niet te wenen. Of men bedolf hem onder een vloed van smaadwoorden en hij verstopte zich in een hoek waar hij met opeengeklemde lippen voor zich bleef uitstaren. Hij begreep nu wel waarom zij zo bruut met de bastaard omgegaan hadden. Maar nu had er een vreemde ontspanning plaats in hem. Na al het harde en het bloedige van de dag, scheen de verdwijning van het dorp met zijn jaarmarkt, zijn hete meisjes en zijn jeneverreuk hem plots rustig en zelfbewust te maken. Hij kon weer lachen: hij was immer vrij.
Het meisje, dat toen voor hem opdook, zag onmiddellijk dat hij blij was. Zij kwam hem uit een zijwegel tegemoet: barrevoets, met dunne, oranjekleurige lippen, met blonde haren die haar over de schouders vielen en een wintergrijs jurkje, waaronder haar ronde, rozige knieën uitstaken. Zij trok een geit voort, die even slank en fijn gebouwd was als zij, en die gedwee, zij het met wankele pootjes, voortstapte. Het meisje bleef voor de jongen staan en keek hem met guitige oogjes in hef gelaat.
- Wat ziet gij er blij uit, zei ze, en haar lacht rinkelde over het land als kristal over een witte tafel.
Hij keek haar verwonderd, ja zelfs bedeesd aan. Hij was veel te
| |
| |
grof en te dom om dit tere meisje te beantwoorden, maar hij voelde niettemin dat zijn vreugde niet week, al had zij zich verraden. Het meisje begreep zijn zwijgen niet en zei neg vriendelijk:
- Waar trekt gij zo heen?
Hij kende dat mooie meisje niet en dierf alleen driest zijn met mensen die hem vertrouwd waren en die hij kon misprijzen. Met onbekenden was hij grof en onhandig. Daarom bleef hij haar sprakeloos aankijken, niet eens naar een antwoord zoekend.
- Zijt ge zo fier? vroeg het meisje, dat ge niet eens praten wilt met mij?
Hij kon geen gebaren maken, want zijn handen waren rood van het bloed. En antwoorden kon hij evenmin. De handen in de broekzakken en de mond dichtgesnoerd, stond hij tegenover het geitenhoedstertje, met in zijn ogen nog de glinstering van de vreugde. Ik ben nu gans alleen. Iedereen mag naar de duivel lopen. De nakende avond lei gouden en purperrode glanzen over het regelmatige landschap dat hem omringde en de hemel geleek een geweldige zeeoppervlakte van fonkelende en beweeglijke kleurentintelingen.
Maar de grofheid van de jongen scheen het meisje plots te kwetsen. Met een ruk van de schouders wendde zij zich af, wierp het hoofd in de nek - heur haren werden opgevangen in het gulden vlechtwerk van de avondzon - en stapte hem met de zacht-klagende geit voorbij. Haar afkeer was even snel ontstaan als haar sympathie.
- Lomperik, zei ze koud, zonder hem nog aan te kijken.
Hij keek haar met belangstelling na, terwijl hij dacht: ook met dit meisje heb ik niets te zien. Zijn vreugde kwam weer op. Zij werkte in hem zoals de gist in het jonge deeg.
Toen hij hijgend in de dorpskom toekwam, was de jaarmarkt reeds volop aan de gang, hoewel het middaguur nog niet geslagen had. Op het kegelvormige dorpspleintje stonden honderden boeren en boerinnen samengedrumd, ernstig redetwistend, vloekend of lachend onder mekaar. De mannen droegen een kraaknette blauwe kiel, die tot boven de knieën viel. Bijna allen hadden een rode doek om de hals en een hoge, zwarte pet op het hoofd. De vrouwen hadden lange, glimmend-zwarte rokken om het lichaam. Zij droegen kanten hoofdkappen; lange, gouden oorringen hingen langs hun blozend gelaat af. Aan de arm hadden zij ruime, witte korven, die zo zindelijk waren, dat ze pas gevlochten schenen te zijn. De meeste boeren keurden de dieren, die opgesteld stonden langs de kerkhofmuur en het gewoel onverschillig aanstaarden. De mannen porden de koeien en de vaarzen in de lenden met korte, door de handpalm gebruinde knuppels. De vrouwen bogen zich over de hennen of wogen de eieren in hun hand af. Iedereen tierde of jokte, terwijl onder de kerktoren een merrie stond te hinniken en - zenuwachtig als een jonge vrouw - met de zwarte hoeven op de kasseien trapte.
Er was daar onophoudend klokgelui, gerinkel van schuimende bierglazen in de herbergen, geloei van koeien.
De jonge Baekelant stond voor de boeren en hun geluiden als voor een muur. Gedurende een volle minuut had hij het gevoel, dat men
| |
| |
hem met een doornat doek in het gelaat sloeg. Hij sloot de ogen en wankelde even: aan de jaarmarkt had hij niet gedacht. Kleefde er geen bloed aan zijn kleren? Was zijn gelaat niet bebloed? Hij moest het zich niet afvragen, want zelfs indien hij gans besmeurd was, zou hij het bloed niet kunnen wegvegen: zijn handen waren immers doorweekt en hoe zijn druipende vuisten te voorschijn halen? Plots werd hij - voor die zee van volk en geluiden - door zulke angst aangegrepen, dat hij dreigde te vallen. Alles duizelde voor zijn blikken en hij moest de ogen dichtknijpen om aan de warreling te ontkomen. En steeds was er de marteling van zijn bebloede handen: hij mocht, hij mocht ze niet te voorschijn halen.
Het volgend ogenblik had hij zichzelf bedwongen en stapte op de menigte af. Met de schouders duwde hij een gerimpelde grootmoeder terzijde, ritste tussen twee twistende veehandelaars door, draaide achter het geweldige achterste van een eiboerin, stapte over een korf die, boordevol eieren, bewaakt werd door een blond en dromend kind. Hoewel hij moeilijk voort geraakte en soms hard duwen moest om een paar passen te doen, was zijn onredelijke vrees toch verdwenen. Hij aarzelde niet meer en stapte hardnekkig, als door een oerwoud voort. Frankrijk, naar Frankrijk moet ik. Naar Frankrijk. Hij herhaalde almaardoor hetzelfde woord, alsof dat woerd een kabel was waaraan hij zich moest vastlampen en die hem uit deze poel van mensen en geluiden redden kon.
Het beeld van het loeiende dier brandde nog op zijn oogvlies toen hij al op het erf stond, de poort uitrende en de brede weg, die naar het dorp leidde, afstormde. Hij had nog nooit zo hard gelopen... Eigenlijk wist hij niet dat hij liep. Hij had slechts het gevoel dat gans zijn wezen in beweging was. Zijn gedachten zowel als zijn benen, zijn hoofd zowel als zijn hart: alles liep, alles spoedde zich voort, alles wou ontsnappen aan iets, dat hem plots omsloten hield als een harnas. De trage boeren die hij voorbij liep, keken hem geërgerd na. De dieren stormden uiteen en hoewel de honden blaften, was er toch geen enkele die hem trachtte te volgen.
Hem zo wild te zien vooruitstormen, was vooral zo gek omdat hij de handen diep in de broekzakken moest houden. Het bloed, hij mocht het bloed niet tonen. Gelukkig had hij er onmiddellijk aan gedacht zijn handen weg te steken. Nu liep hij voort als een kind zonder armen, of als iemand die voor een weddingschap met de handen in de zakken over de weg holt en iedere moment kan vallen. Of als een gek. Terwijl hij liep, rinkelde het geld in zijn zakken alsof hij een bel bij zich had. Daarmee kan ik naar Frankrijk. Ik kom hier nooit meer terug. Maar de beklemming week daarom niet. De beklemming was zijn beweging en zijn beweging was niets anders dan een klem. Eens was hij in een rivier gesprongen om te zwemmen, maar hij was in een kronkelige waterstruik terecht gekomen. Hij had zich zo hardnekkig moeten verweren tegen de beknelling, dat hij de dood voor zich had menen te zien. Die éne klem rond zijn voet scheen gans zijn lichaam gevangen te houden. Ook nu zat gans zijn lichaam opgesloten... in zijn eigen beweging, zoals een duif opgesloten zit in een kevie en heen en weer geslingerd wordt. Hij stelde
| |
| |
een verstijving van al zijn vermogens vast, alsof zijn aders met één slag verkalkt en zijn gedachten met één sprong stilgevallen waren. Gans zijn lichaam zinderde.
Beweerd wordt, dat oude mensen bij het sterven een geweldig gekraak horen, als van beuken die met een hartbrekend geluid afknakken, aarzelen, dan majestatisch overhellen en neervallen. Dat gekraak hoorde Louis toen de oude man met zijn houten been en zijn schuimende mond het gezegd had. Hoewel niets instortte en niets bewoog, trok er zulke loodzware, zakkende beweging door zijn hart, zijn buik en zijn benen, dat hij alles meende te zien meetuimelen. Als instinctmatig liet hij zijn oogleden toevallen en in die enkele ogenblikken van duisternis voelde hij als een zware, een vermoeide onvrschilligheid over zich komen. Het gekraak had opgehouden en er was een stilte op gevolgd, die als het ware deze van de dood zelf was. Dan sprong hij achteruit, spuwde woest op de man die voor hem ten gronde lag, struikelde bijna en liep naar de stellingen.
- Smeerlap! riep de onderwijzer. Smeerlap!
Hij trachtte recht te geraken, stak de arm uit naar Cyriel die niet bewoog, vloekte als een soldaat. Dan bleef hij enkele tijd languit gestrekt ter aarde liggen, het schuim op de lippen, terwijl hij met de gebalde vuisten op de grond sloeg. Zijn zoon deed een stap naderbij en hielp hem moeizaam opstaan. De jongen keek zijn vader aan met een ontzetting, die diepe groeven rond zijn mond trok en zijn ogen beschaduwde. Belle verroerde niet. De grijsaard scheen er een moment aan te denken Louis in de stallen te volgen; hij hief de vuist op maar liet ze weer zakken. Dan verliet hij mankend het erf, Cyriel halfwenend achter hem aan.
Louis had zich in de duisternissen van de stallingen geworpen als in een vuur. Het zware en kwijlende gehijg der dieren, de zerpe reuk die opsteeg uit het stro, de broeiende en met insecten gevulde warmte, heel die duistere atmosfeer slorpte hem op en hing zich aan zijn lichaam als een driftige vrouw. Hij wierp zich door de warme lucht als een bader door de zee, liep naar de ladder en klom naar het hooi. Daar verborg hij zich diep in de geurende hoop en sloot de ogen. Hij weende niet, maar zijn oogleden brandden op zijn pupillen. Gans zijn lichaam scheen met kleine, zware wratten of met honderden brandwonden bedekt te zijn, alsof het schaamterood zich niet beperkt had tot zijn voorhoofd, maar zich over gans zijn licham uitgespreid had. Hij voelde zich zo eenzaam en zo ziek, dat zijn hart bijna tot in zijn keel kwam te zitten. Zijn polsen spanden zo fel, dat ze omprangd schenen door ijzeren schroeven. Slechts na een tijd begon hij zich heen en weer te wentelen in het hooi, de gevouwen benen in de lucht, de ogen nog steeds gesloten. Hij had het gevoel, dat de woorden van de oude zijn ziel opengereten hadden als een linnen doek. Maar aanvankelijk wist hij niets meer dan zijn schaamte en zijn vernedering.
Zo ging ongeveer één uur in geestloze pijn voorbij. Daarna werd hij wat kalmer. Hij zag dat hij sedert onbepaalde tijd op zijn buik lag en naar de uiterste hoek van de stal keek. Er lag daar een ruige,
| |
| |
uitgemergelde koe, met afhangende kop en zwoegende balg. Zij was nog slechts een hoop knokige benen en schurftig vel. Zij had een aanval van razenij gehad en lag nu met gebonden poten op de stenen vloer. De uier lag dun en rauw onder haar buik. Af en toe bewogen de ogen als deze van een misdadiger. Soms scheen het zieke dier zwaar te zuchten en dan trok er een siddering door het ellendige lichaam, die al de andere dieren beroerde en onrustig maakte. De paarden stampten met hun hoeven en de koeien kwijlden lang. Baekelant keek naar de kreunende koe en zag een oude droom terug, die hem vele jaren geleden beangstigd had. Hip was meer can vijftig jaar oud en hij droeg een driesteek met samengevlochten haar als de keizer. Eenzaam stapte hij door een groot domein met hoge populieren en zacht-fluwelig gras. Het domein behoorde toe aan de pastoor - een bolvormig man met een glimmende kaalkop en dikke, roze lippen. Of aan de kasteelheer? Hij herinnerde het zich niet meer en dat ontstemde hem. Hij peuterde enkele tijd aan zijn geheugen, terwijl hij nog steeds de reutelende koe in het oog hield. Dan gaf hij zijn opzoekingen op. Hij zou zich wei nooit herinneren of een priester ofwel een baron hem genaderd was op het ogenblik dat hij een vos, die almaardoor rond hem in een cirkel liep, bij de pels gegrepen had en de staart afgesneden. Hij had het dier gevat, in het gras geworpen en met één snede van zijn mes... ontstaard. De vos was als dood neergevallen en terwijl het bloed overvloedig over het gras liep, had het dier niet meer verroerd. Daarna had Baekelant gelachen. Maar onverwacht was de pastoor - of de kasteelheer? - op hem gesprongen en had hem zo hard in de maagsteek geschopt, dat hij kermend neergezonken was.
Thans waren er geen dorpsherders of geen kasteelheren meer. Het venijn van de onderwijzer had ze alle verzwonden. Voor hem was er nu niemand meer. Hij was eenzaam, vrij en droef als een stervende vogel in het woud. Had hij daarom zulk hard gekraak gehoord toen de oude het zei?
En plots nam de begeerte opnieuw bezit van hem en wist hij wat hij wou... Hij wou ze overdonderen, verbluffen, van ontzetting neerslaan. Hij zou ze angstig maken, onrustig en ziek. Hij zou hen bewijzen dat hij - de bastaard - veel meer kon, veel meer durfde, veel meer was dan zij. Hij zou ze ziek maken van vernederende schaamte, allen... Belle Beitens, de onderwijzer, Cyriel, Octavie, de boer... allen. Het gehuil van het dier zou hen doen beven van angst. En later zouden ze zijn naam niet uitspreken zonder aan het dier te denken, het doodbloedende verminkte dier. Het mes zou hij laten liggen en zij zouden zien hoe hij de koe gegrepen had en hoe hij gekerfd had in de huid. Hij was vrij... hij mocht en kon doen wat hij wilde. Bestond er een heerlijker genot?
Hij stond overeind als onder de uitwerking van een bliksemschok. Zijn plan was in één flits gmaakt en liet zich herleiden tot drie woorden: het geld, de koe, Frankrijk. Hij schopte het stro onder zijn voeten weg, haalde het mes uit zijn broekzak, hield het geopend in de hand en liep de ladder af. Er was geen mens in de stallen en ook het erf lag verlaten. Iedereen was waarschijnlijk vertrokken naar het
| |
| |
dorp, hem alleen latend met zijn schaamte. Alleen de halve gare moest ergens met zijn lui lijf op een stoel liggen. Hem ontwijken zou wel niet moeilijk zijn. Louis stak het mes weer weg, liep gejaagd het erf over en verdween in de woonplaats.. Onmiddellijk kwam hem een reuk van rook en vet tegemoet. De blauwe arduinen tegels waren koel onder zijn blote voeten. Er was niemand in de grote kamer; alleen de grijze kater met zijn kleine, rode ogen ritselde langs de benen van Louis naar buiten. Baekeland stapte naar de killige slaapkamer, hief de beddezak op en vond de zwarte beurs onmiddellijk. Hij wist dat boer Van Maele hier een klein gedeelte van zijn geld verborg, terwijl het grootste deel in de kelder ergens onder de grond zat. Baekelant nam de beurs, liet ze in zijn zak glijden en liep naar buiten. De onnozelaar die zijn geld niet weet te verbergen. Alsof hij medelijden gevoelde met zijn slachtoffer. Hij wachtte sedert meer dan twee jaren om de beurs te stelen.
In de deuropening van de stal aarzelde hij enkele ogenblikken. De diefstal had zijn verlangen enigszins bekoeld, alsof het gevaarlijk geweest was met dezelfde hevigheid twee doeleinden te willen nastreven. Maar toen hij een paar stappen had gedaan in de broeikas en alweer geschokt werd door de ellende van het vastgebonden dier, toen kwam al zijn walg, gemengd met zijn jonge grootheidswaanzin weer op. Nevels daalden voor zijn oogbollen en zijn lippen werden plots ijskoud. Hij haalde het mes opnieuw naar boven, liep snel naar het dier toe en boog zich voorover. Hij hurkte neer naar de koe, die hem van ver en moe aanstaarde. Hij hief het mes in de hoogte en liet het lemmet diep neerploffen in de uier. Hij haalde het mes weer naar omkoog, stak het een paar centimeter verder, trok het opnieuw uit de wonde, liet het weer neervallen. Zo doorboorde hij de slappe zak op verschillende plaatsen, alsof hij een pijpje wou vasthechten aan elke opening. Het bloed gulpte hem onmiddellijk over de handen en spreidde zich uit over de buik van het dier en over de grond. De koe begon verschrikkelijk heen en weer te schokken en sleepte de getroffen uier over het stro. Maar ze was vastgebonden en kon niet erg bewegen, zodat ze slechts machteloos lag te spartelen als een vis op het strand. Meteen werd het trommelvlies van Baekelant als het ware verscheurd door het geweldige gehuil van het dier. Gans de stal trilde van haar geloei, alsof zij de zoldering wou doen neerstorten op het hoofd van haar pijniger. De klank sloeg over en verging in de gebroken, wanordelijke geluidsmassa van een uiteenvallende koorzang. Men had de indruk, dat het dier zware stenen omwentelde in zijn keel. Maar Baekelant voelde zich sterker dan het gebrul. Hij onderging de spanning van een man, die zich met een steen om de hals in de ijlte werpt en zijn wervelkolom voelt doorbreken. Thans kerfde zijn mes van wonde tot wonde en scheurde de zak van het lichaam. Heel het goedje kwam los: de huid, de tepels, de
aderen, het dunne vlees en een rode, stinkende brij, die op mest geleek. Hij sneed met de ene hand en hield met de andere de losgeraakte uier vast. Het was een klomp rauw en bloedend vlees
Louis zat gehurkt bij de ton en draaide met een houten lepel in de kost der zwijnen - het ruikt naar bedorven rapen - toen de onderwijzer met zijn houten been en zijn verhakkelde tanden als
| |
| |
razend op hem toeliep. De oude man geleek een dolle hond. Zijn brandwonden gloeiden. Hij zwaaide met zijn stok als met een zweep en vloekte als een Spanjaard. Toen hij de verraste jongen genaderd was, liet hij de stok met volle geweld op zijn schouders nederkomen en schopte hem ondertussen met het houten been in de lenden.
- Kleine smeerlap! tierde hij. Al mijn konijnen... ge hebt al mijn konijnen vergiftigd.
Louis viel ter aarde, wilde zich oprichten, maar kreeg de stokslagen thans op het vlakke voorhoofd, zodat hij weer neerzakte. En weer sloeg de woedende grijsaard hem met de stok op het lichaam, trof nu zijn rug met zu k geweld, dat de jongen schreeuwde van pijn. Louis richtte zich norgmaals op, maar onder de nieuwe slag viel hij achterover en kwam bijna in de kokende brij terucht. Meteen weerklonk een harde kreet uit het houten gemak, vanwaar Belle angstig naar de waanzinnige onderwijzer riep. Maar deze keek niet op en trachtte Baekelant inderdaad in de ton te duwen. De jongen was zijn verrassing nochtans te boven gekomen en stortte zich nu met volle geweld naar voren. Hoewel hij getroffen werd door een nieuwe slag op het hoofd, stootte hij toch met het bovenlijf tegen het wankele lichaam van de oude man aan. Hij liet zich volledig meegaan met zijn eigen lichaam en de twee vechters tuimelden ten gronde. Maar Louis stond al op de voeten toen de oude nog te spartelen lag. Hij trok de stok uit de vuist van de onderwijzer, zwaaide hem door de lucht en liet hem met een kort en dof geluid op het hoofd van de grijsaard neerkomen. Het bloed gulpte onmiddellijk op, maar de oude man scheen het niet te voelen. Hij verweerde zich met verbetenheid en haakte nu naar de benen van Louis om recht te geraken. Cyriel naderde, maar deed geen enkele beweging om zijn vader te helpen. Weer hief Baekelant de stok in de lucht, alsof hij de onderwijzer met één slag wilde afmaken. Cyriel deed een stap achteruit en keek naar Belle Beitens. Deze bracht de handen voor de ogen en schreeuwde:
- Jezus... Maria...
Zij beefde over het ganse lichaam. Nooit had ze een moord zo van nabij gezien. Maar de oude gaf niet op. In een laatste kreet van zelfverdediging riep hij:
- Hulp! Moordenaar! Sla mij dood. Moorden moet ge toch vroeg of laat!
En toen hij zag, dat de stok één seconde onbeweeglijk in de lucht bleef hangen, schreeuwde hij wanhopig voort:
- Hoerejonk! Uw vader was ook uw grootvader, weet ge dat? Uw moeder heeft met haar vader geslapen, weet ge dat? Ze liepen te warm. Bastaard!!
Belle Beitens zat te dromen op het gemak en genoot van de roering in haar buik. Zij hield van dit uur, indien het waar was, dat ze van iets hield op aarde. Maar neen, zij hield van afscheiden, veel meer dan van eten en drinken. Het deed haar goed over het ganse lichaam. Dan rilde ze even en keek naar buiten. Cyriel stond haar weer af te loeren achter zijn houthoop. Belle glimlachte nog meer. De gezellig- | |
| |
heid in haar buik duurde voort. Louis zat gehurkt voor de zwijnenkost en floot zachtjes tussen de halfgeopende lippen. Zij zou straks met hem naar de jaarmarkt gaan. Zij zou zich weer moeten laten kussen op de tanden.
Jan Walraevens.
Tweede hoofdstuk uit een roman.
|
|