Als de kinderen die rond de bleke biddende bedelaars
Vlinderen
Zich schaamtelijk herkennen in zijn blik
En naar hun warme woning rennen
Met woorden van medelijden in hun mond
Neen, de Vader zult gij niet erkennen.
Maar gij gaat de weg der vrouwen?
Gij hebt eerbied te veel en medelijden en liefde over?
Behoud de liefde, Jonathan, en zeg:
‘Wat laat hij voor ons over
De duizend maal gedulde
Die over ons regeert
Die ons verval van elke dag in elk seizoen
(Dat wij met vochtige mond begeren)
Met de geur van seizoenen en van dagen vult.’
Want geduldig waant gij u een ziel en deugden
En zeven lichamen ineens en vreugde
Als gij in een tuin vol magnolia's Scarlatti beluistert
Het herfstig dalen van een avond vangt in uw verrukte lijf
Maar wat laat Hij in dit bloedend verval u over
Die gij bezweert zonder stem
Gij schicht in Zijn schaduw
Kelderlamp in Zijn huis
Vlooi in zijn paardenrug
[pagina 322]
[p. 322]
Zeg het
Noem uw organen uw vezels die Hij niet raakt
Die hij in uw bestaan
(zonder overgang van kind tot oude kwijlende danser)
Niet schaadt?
Maar zoals gij uzelf ontmoet in uw stad
Die blaakt als een schelp in de ring der landerijen
Zo zult gij uw broeders en zusters ontmoeten
Als gelijke kinderen van deze schelp dit grijs gebergte
Neem uw broeder Ivo
Sedert negen jaar herkent hij moeder noch vader
Als gij hem streelt likt hij u zoals een vreemde de hand
Hij draagt snorren en roept namen uit de Oudheid uit Byzantium
De Zusters geven hem elke dag zijn voeder
Wassen hem elke veertien dagen
‘Als wij hem kunnen naderen’
Zo zegt Zuster Overste bleek van verduldig dragen
Van deze uwe en mijne zonden
Neem uw zuster Iacintha bijgenaamd de Schone
Haar tanden bijten Haar blik is in doodsstrijd
Door de molens overmand
Hoe huilt achter de muren verscholen
De hond die op de melkweg van zijn slaap
De maan ontmoet
Hoe plooit en hijgt in een knoop van molenwieken
Haar rijke lijf waarin nooit ophoudt te bestaan
Die haar als een anemoon aanzuigt en verteert
Iacintha die zijn handen naar haar borsten heft
Zijn haar verenigt in haar haar
Zich kamt zich in de netten wikkelt
Die hij met zijn woorden spreiden zou
O hoe huilen de molens over het doorwinterd land
En nadat zij de schilderijen heeft rechtgehangen
De asbakken geledigd de vloer gedweild en zich gebaad
Gaat zij in zwarte zijde rouwen aan het raam
En denkt Voorbij de zwarte dag Voorbij de gespreide nacht
En denkt aan wat zij deed met zijn handen van eelt
Tegen haar schaamte toen zij samen waren -
Waar is de waterval die de molens overmant
[pagina 323]
[p. 323]
En hun gehavende klank verder havent
Die hun stemmen buiten haar bereik kan spoelen
Zodat zij ongeroerd zou kunnen klagen wenen
Een beetje breien en dan slapen
Onvoldoende slapen want de schaamte om het ongelukkig paren
Breekt door haar dromende gebaren
Terwijl zij zich behoedt in slaap
Haar nek vooroverplooit als het konijn
Voor het (ook) geslagen wordt door de Zaligmaker
- En wat baat een warm een heet een kokend heet gebed
Aan de Horendrager
Wat baat het onttakelen van zijn Godenluister
Wel te verstaan
Als hij er is voor ons de Gezalfde de ons aan te raken Berg
De grote Rat
Die in het duister aan het strand in het begin van elke nacht
Sedert het begin van de eerste nacht
Aan kaap duinkop mosselbanken vreet
Die kloven in de polders duwt de wind regeert
Die heuvels scheurt en bindt -
Zij luistert in haar slaap naar de dagelijkse dingen
Iacintha die als bevende bladeren in haar zingen
‘Poolster’ zegt zij ‘Zonnebloem doorzinde heester
Mijn zoon mijn meester
In het daglicht van morgen zal hij mijn meester zijn’
Wat hakkelt gij? Herinnering aan haar laatstgeborene?
Herinnering?
In het bruine woud moeten door de struiken
Slangen schuine wormen slingeren
Van de vermoorde soldaten kan men misschien
(als hun hoofd nog in de nabijheid ligt)
De hatelijke mond de verschrikte blik het moedig gezicht
Bewonderen
Terwijl ritueel de inlandse vrouwen
Armen en vingeren open nachtelijke lenden gestrekt
Sidderend huilend van medelijden bidden
En welk geheim en welke god
Zit in dit scherm van herinnering verscholen?
[pagina 324]
[p. 324]
Uw broeder Buster Keaton
Zijn gewicht van gewonde vogel
Bedwingt het rieten vlot dat over het water aarzelt
Als een pinguin die begeeft
Zal hij op één been bewegen
En wie zal zijn vleugels grijpen
De kramp van zijn gezicht ontplooien?
Hij kijkt u aan Jonathan Hij wacht op u
Straks zullen met de lichte dageraad
De schele de bedeesde de rennende agenten
Opdagen en met taarten gooien
De kerk is leeg met honderd gerijde banken
Het orgel speelt De wierook waait
Tevergeefs geplukt zijn de rozen en de doornen
En zij met haar lichaam van lis en mos
Met haar armen van lianen
Wordt door een bewaarde verrader in de bloemenkoets
Verkracht
Het avontuur is in de straat
O ren Jonathan bevrijd uw broeder
O beenzwart van mijn hoop o bloedende lente
Maar met de vader zult gij de valse broeders weren
Zoals de ontrouwe de schurftige ministeriële Post- en Havenbediende
Met een kruin van nijd met wratten van spijt
Bevlekt als een bisschop zonder zonden
Hologig met zijn staart en met zijn speen
Die het leven tracht te verdrijven
Door het genoegzaam genieten van de kunst
Zoals de nuttige neven
Die de waarheid zeggen
De deugden noemen bij hun naam
Die aan elke straathoek als perelaars tegen de muur
Als kandelaars hun zeven armen spreiden
En U omvatten en U ‘mijn vriend’ noemen
Mals van toon in het Nederlands of in het Grieks
En zeggen: ‘Ik heb uw moeder die nu
God hebbe hare ziel (vrome buiging)
Ocharme (knipoogje tegen de bezonde gevels)
Gestorven is zo goed gekend
Gij zijt haar levend evenbeeld’
Neen, Jonathan, de nuttige neven zult gij weren.
[pagina 325]
[p. 325]
Luister nu naar de blanke Lancelot
Die in de daken wandelt
En soms als het nood doet in de straat
En die geduldig traag als bij het ontmaagden
Rondelen maakt die steeds opnieuw beginnen:
- Men moet mij niet beminnen
En soms spreekt hij tot Aélis De Verblinde
Hij - Soms geen lichamelijk verdragen meer
Van getijden mensen gebaren
Soms op de vingers van de dag
De kinderlijke uren tellen
Op het onopgemaakte bed van de dag
Het kaf en het koren scheiden
In een kamer zonder ramen
Een en twee Man en Vrouw
Het zaad en de vruchten scheiden
De zenuwen en het lijf van iemand
Die ik ontmoet
Omvat draag beweeg beleef
Bevrijden
Daarom geen beschrijving geen natuur
Geen lichaam en geen planten
Ook haar hoofd niet als een vrucht
In een plooi van mijn handen
Zij was een voltooide ring
Reeds voor de vloed
(Nooit is een vrouw zo gestrekt
Als de spier van het doordringend oog in mij)
Maar de lucht tussen twee strelende vingers
De schaduw die voor mijn pupillen schuift
Als nachtelijk in honderd toppen
De daken in mijn gedachten blaken
[pagina 326]
[p. 326]
De gil van een late vrouw in bloed
Een kat Een zwarte muur Vandaag
Een glazen scherm dat mij verbergt
En plots aan splinters breekt
Dit alles Aélis in beelden Wij zijn mensen
Met ogen en oren en handen
Omdat de uren gaan de kinderlijke
De ongerepte de onaangeraakte uren gaan
Die niets verdragen niets meer
Dan dit nog niet ademhalen
En zij - Hoe zullen wij de groene blauwe gestreepte gevlekte
Kinderen die met hun Zusters de zee in waden
Hoe zullen wij beveiligd aan de kade in onze reine mantels
Hen geschonden en gemerkt wedervinden
Hij - Er was eeuwigheid er waren eeuwen
Er is niets gebleven dat mij naar u roept
Die ik als mijn wezen noemde
Dat in alle kamers van het land hing
Als beet het mij met duizend tanden
Zie ik ben moe van dragen
Wat vroeger eeuwen was en eeuwigheid
In mijn blik mijn beweging mijn leden
In mijn stem mijn ingewanden
Dat nu ineens als door mijn adem veranderd
Door een heftige zon verdroogd
Door een zee van wit zaad verstikt
Gedrongen is tot een ogenblik van pijn
Mij dierbaarder dan om het even welk vroeger leven
En in dit nieuw aanschijn vraag ik medelijden
Ik wacht op de laatste vingers aan mijn keel.
Zij - Aan banden ligt de stroom
De brug en niet de zee is het einde van alle water
[pagina 327]
[p. 327]
Ga vooruit Keer weer Dans met beide voeten op de aarde
Welk teken laten uwe stappen na?
Er was een blauwe man die bloemen at
Of lachend distels in zijn haren knoopte
Een blonde vrouw die haar dijen streelde
En weende en niemand kwam op haar toe
Drie kinderen die in de wijnkelder opgesloten
Hun ouders in de bioscoop aanriepen
Welk merk laat het verdersuizen
Van hun lachen schreien huilen na?
Er waren profeten die sprinkhanen en padden aten
(Herinner u het groen geluid, het mistig, kinderlijk
roepen van de padden in de zomernacht, wanneer de
vleermuizen uit de modder breken en langs de lucht
der hagen scheren.)
Welk teken laten de bloemenverkoopsters en
De trouwe mannen en de ouders en de grootouders
en de Middeleeuwen
In U na,
Als gij gaat en ademt en danst en naar het stromend water kijkt
De stroom aan banden aan oevers en dijken
Steeds naar zee steeds waterdalend in warme regen
Zo spreekt Lancelot soms tot Aélis de Verblinde
En nog anderen Jonathan en onder dezen
Als het duin ziek is en zijn vele schouders ineenbreken
Onder de stoot der woedende zee bij IJmuiden
De kruideniers die sparen gedurende de vette maanden
Voor de 2 weken die zij gezamenlijk en zonnig dachten door te brengen
En die weten treurig weten:
In vochtige muren houden geen nagels
In weer en wind is een frank een frank
Oude kleren geven wij aan de armen
Die de versletene weer verdergeven
[pagina 328]
[p. 328]
En waar houden onze armen op
Treurig weten: Wij hebben onze ledematen nog niet bevrijd
Als de blakende zee bij IJmuiden
En gij hebt nog honderden broeders
Die verloren uit de paring
Van hun schuimende moeder onthecht
De ruimte raken de onaangetaste volmaakte
Ruimte als een wit marmeren ei
Dat zij bevlekken met hun eerste kreten van bloed
Kijk dan aan Jonathan, hoe de rasp der dagen
Langs hun jonge basten schuurt
De ruimte wordt een tuin en hun grenzen zijn bebloemde hagen
Die als een keten hem omgorden
Met vensters blikken sprekende geburen
Stenen daken en hun giftige adem
Waarin zij wortels schieten
Bekroond door het koninklijk monster van de Dood
Met zijn zieke lijfeigenen en laten.
Het zal regenen De regen schuilt in ons
Zoals de wonden die in ons vel verzweren
Ik speel voor het geloof de hoop de liefde
Met als pand mijn leven
O mijn razend hart De honden van vandaag
huilen in het park zo droef zo moe zo vaak getart
Van het laatste orkest in het Festival der dood
Spelen de hoornen ons onnoemelijke parten
Ah Zovele scherven zijn in dit verhaal
En welke kreet heeft mij gewekt
Terwijl ik op een meer van lood in mijn bark te slapen lag
En begin noch einde kende van mijn overvaart
Naar ginds rustig kalken land
Wat ken ik nu tenzij de bindende zee?
En op alle tonen is zij in mijn keel
Met alle namen geboren.
Nooit leggen de seizoenen op haar de hand
Of raken haar huid van nijlpaardenruggen
Haar steenzout haar heuvels van granaat
[pagina 329]
[p. 329]
Haar diepten van sponsen en zwavel
En in de bewegende woestijn die koppen maakt
En haren aan de gele duinen hecht
En donder regen eilanden drijvende doden draagt
In dit vervroren cementen vlak
Moeten er ook kamelen drijven
Of zal ik zeggen: drijven in dit zaad van God
In dit smegma vein het Alhoge Wonder
Dat kamelen heeft geschapen om Arabieren te schragen
En niet om als kartonnen monsters in zee te vlotten
Gij lacht Jonathan? Ja gij zijt door bunkers beschermd
Gij zit in uw schelp van hoogmoed te koekeloeren
Hoe ik haar aanspreek?
Zee zeg ik die mij nu draagt
Terwijl de cirkel sluit om mijn bekenden
Terwijl ik in de natte stad de spiegel zie
Van mijn oponthoud in dit kalken land
Terwijl ik bespied in mij de man die sterft
Verlaat mij niet op de begane paden
Waar als geiten in de lucht in adem in water
Zonden gebeden gewetens onzuiverheden blaten
En spoel mij vrij Breek het zingend hout van mijn verwachting
Zo Jonathan met mijn stem van hout en steen
spreek ik haar aan
Kijk Zover is in dit mager jaar de vloed
Nog niet geweest dat de kwallen ons hebben aangerand
De lammen in hun zwachtels liggen op de rand der kaai
De nonnen waaien hun koelte tegen
In hun hongerig gezicht aan banden menstrueert de zon
En striemen bloed vloeien over de dijken
Het zal regenen Bliksemen misschien
Kom Ik zal je mijn stad in puinen tonen
Mijn hongersnood in stenen
Mijn gezicht in gewapend beton
Mijn lichaam gehavend en gestrekt tot aan het water
Waarin de zwarte eenden drijven
[pagina 330]
[p. 330]
De bronzen tijger van mijn haat
Dit is de rest van wat de dag ons biedt
Na dit helder bezinnen
Kunnen wij nu nog tesamen spreken?
Gij gaat in October en in de haven
Gij gaat in de laan waar de merries draven
Waar in de muren ziektes staan geënt
Die wij nooit kunnen hebben
En wat baat een vriend een handdruk
Een klaar verstand een harteklop tegen dit bestand?
In het groene wier met salamanders
Is de laan als een plaasteren boot onder zee gedoken
En met de stad in puin gegroeid
Tot een hinderpalenstad voor elk begeren
Zal op die salamanders naakt en zwanger
De vrede bovenzwemmen
Nu ik bijna niet meer in u ben?
Wie was er meer onterfd dan ik
Die nog drie strofen aan uw tafel zit?
Misschien zult gij aan een jarenlange suikerziekte sterven