| |
| |
| |
Hugo Claus
Suiker
DE STOOMFLUIT DER WASSERIJ GING.
- ‘Daar gaat- ie weeral’, zei Lambert slaperig. Hij hield het reeds een vol uur uit, tegen die ijskoude betonnen vloer aanliggend, onbewegelijk, terwijl de kou hem in het gebeente moest dringen, dwars door zijn dunne khakibroekje en de vochtige gummi-laarzen. Hij wilde er geen stro in steken, zoals wij allemaal doen, de pronker, die 's morgens de elegante jongeling speelde voor de bureelmeisjes. Elke morgen, voor wij afgelost werden, was het hetzelfde spelletje. Hij sprong met drie trappen ineens naar boven, en stond dan, handen in de heupen, krullen in de wind en verraderlijke jongensnoet naar mij gericht, te wiegelen, vóór het bureau, waar de Franse meisjes de eerste bietenkarren wogen. Maar tot dan toe hadden zij hem waarschijnlijk te mager, te bleek gevonden. Tot dan toe, dit was in de derde maand van ons seizoen, had hij er niet eentje bereid gevonden in practijk te brengen, waarover hij ons 's avonds de oren afzaagde, urenlang, tot het zelfs de moeraswachter, die wij de Hete noemden, begon te vervelen.
Lambert keek mij aan, zijn éne oog was klein en gezwollen onder het wit verband, dat schuin over zijn voorhoofd liep. Een sjerp rond de kin, een verband om het hoofd, een elleboog bijna stuk, dat had je, als je te dicht bij Bloc 2 kwam, waar de Polen 's avonds samen een borrel namen.
Zij hadden hem toegetakeld, de Zribowski's, Pichovski's of hoe zij ook heetten, en ware het van Heinrich en Gerhardt niet geweest, onze Lambert was helemaal niet naar onze kamer geraakt en had niet kunnen vertellen, hijgend, met blinkende hondenogen, met een dun stemmetje van ontstelde jongen met een bloedend hoofd: ‘Ongelooflijk, de smeerlapperij, die daar in de kamers ligt, geen een maakt er zijn bed op en eierschelpen, aardappelschillen, lege conservedozen gooien zij zo maar langs de vloer, en het ruikt er naar van alles, en je glijdt er gewoonweg over o van alles’ - en hier werd hij bloedrood en zei voor zich een paar woorden, die niemand begreep. En dat de Polen zich niet wassen en uit luiheid hun baard laten staan gedurende het hele seizoen, zodat zij er als boomschorsen uitzien met rode vlekken als gezichten, ja, dat wisten wij, maar dat het zo erg was in hun hokken, waar zij niemand binnenlaten, ja, dat zouden wij samen eens moeten bekijken, zeiden de zwijgende koppen der Vlamingen, die half recht in de bedden, zich trachtten in te beelden hoe vies het kon zijn bij de Polakken.
Opnieuw de stoomfluit.
Ik hief de spuit hoger, zodat het water in een boogje neerkwam vóór de onderste rijen bieten. Lambert ging kijken, of de bieten niet verstopt zaten in de tunnel. - ‘Meer water’ riep hij.
Ik richtte de spuit direct in het kanaaltje. Dat overstroomde en dan ineens bijna leegliep - de bieten hadden de tunnel verstopt en vloeiden nu zeer vlug verder.
Opnieuw ondermijnde ik de berg vóór mij. Het bruine water holde de pyramide bieten uit, tastte in elke oneffenheid van de roze, witte muur opgestapelde bieten, knaagde aan de onderste geledingen, tot de muur moest ineenstor- | |
| |
ten. Wat kon het de keel uithangen, een hele nacht naar die riolering vol zwalpende bieten te staren.
De kraan van de spuit zat heel vast, en elke keer ik haar richting moest veranderen, blies een koude laag lucht tussen mijn kletsnatte handschoenen over mijn gekloofde vingers. Ook in mijn gummilaarzen sjiepte het water. - ‘De fabriek moest ons eigenlijk voor zulk werk een duikerpak geven’, had ik al twintig keer tegen Lambert gezegd. Hij gooide een biet vlak naast mijn voeten. Het was zijn beurt om te spuiten. Nu kon ik in de wasserij gaan helpen.
Toen hij met zijn kapotte elleboog tegen de kraan ging leunen, met een vertrokken gezicht de spuit maneuvreerde, vroeg ik hem of Richard reeds zijn suiker had weggeborgen.
- ‘Neen, nog niet’, zei hij. ‘Maar hou hem in de gaten.’
Heinrich kwam kijken. Boven de ijzeren reling stak zijn smalle silhouet uit, als een groen, beschimmeld standbeeld, alsof hij nog steeds een wachter, een behoeder was van hun eeuwig rijk, in zijn versleten uniform met de botten en het Tirolerpetje. Ik vroeg hem of Richard reeds zijn suiker had weggeborgen.
Maar een woedende, schrille stem, heel dichtbij, riep hem: ‘Einriek!... Einriek!’
En Richard, een gedrongen, kleine stier, dook op, en schold en zei dat Heinrich een voyou was en bij de spuit niets verloren had, en dat de wasserij in het honderd liep. De Duitser antwoordde, schudde nog even vlug met zijn hoofd ‘Neen’ naar ons en ging weg.
- ‘Eh, Hugo!’ riep Richard.
De nacht was dik en koud, drong in alle vezels van de mensen door, onvriendelijk en hees waren de stemmen, dreigend het geruis en gedender der fabriek. Ik ging traag over de schuine, betonnen vloer, schopte de verspreide bieten de riolering in, volgde hen met de blik, terwijl zij in het bruine water zwaaiden, toen klom ik naar boven. Richard trok aan zijn pet, tot zij hem vlak boven de wenkbrauwen stond, waaronder dan die twee glazige dronken ogen in een geel vocht dreven.
- ‘Hugo’, zei hij, en ik dacht een ogenblik dat hij zou beginnen wenen zo treurig keek hij, zo verlaten, ‘commence à nettoyer le lavoir, et surveille un peu l'Allemand.’ Hij probeerde verder te lopen, en met zijn ene hand hield hij de reling der stapelplaats vast.
Ik zei tegen zijn rug, dat ik dat zou doen, direct zelfs, en wachtte tot hij de treinwagens en de ossen van Kirov voorbij was, en liep toen achter hem aan. Kirov kwam in het licht der lantaarnen slenteren, zwijgend tikte hij tegen zijn pet, omdat hij mij voor het eerst zag vannacht, liep dan verder achter de bewegende, geluidloze, gele gevaarten van ossen, waarvan de koppen, gevangen in het houten juk in een gelijke richting zwaaiden, waarvan de flanken, hoornen en ruggen blonken. - ‘Ho’ zei Kirov. Het was een wonderlijk licht geluid: ‘Ho, Ho’ en hij klakte met de tong.
De nacht van lood en alleen het slepen van de ketens der ossen, en de droge klik van Kirov's zweep. En hoeveel dagen nog?
Een ogenblik dacht ik dat Richard tegen een der treinwagens stond te spuwen, maar toen hij zich weer oprichtte en ik hem volgde op drie, vier meter, zag ik, dat hij, eindelijk, zijn suiker droeg. Hij liep helemaal ineengekrompen, alsof hij ineens een reusachtige grijze bochel had gekregen. Ik regelde mijn stap op de zijne, door het getik van zijn blokken klonk dan net het zwiepende geluid van mijn natte laarzen mee.
| |
| |
Wij wandelden op stap in de grijze nacht, als in een kerk. Waarvan de zuilen schoorstenen, de bogen wolken waren. Uit onze kamer viel er een lichtkegel over de pomp, de rieken, de waterplassen op de grond. Nu, dat kon als altaarlichtjes dienen.
Ik dacht: Waarom licht Richard zich niet voor met een zaklampje? Straks bots ik nog tegen hem aan.
Hoeveel kan je stelen? Van wie mag je nemen? Moet je eerst zeker zijn dat die iemand meer heeft dan jij?
Richard sleurde zijn zak suiker nu langs de grond in het tuintje van Alleman, de kok. Ik wachtte, tegen de blok der Duitsers geleund. De wind streek langs mijn koud gezicht.
Richard had suiker genoeg en hij verbood ons van er te gaan halen. En hij had een uitstekend baantje. Alle goede baantjes gingen naar de Fransen, wat maar rechtvaardig was. De inboorlingen voor! Wat deed Richard?
Aan een wasserij staan, waarvan hij niet eens goed wist, hoe de bieten erdoor gewassen geraken, lekker warm lopen in zijn blokken, af en toe de Duitsers de machines laten uitkuisen, om één of twee uur, als de controleur voorbij is, zijn zakje suiker gaan oppikken, dat de inboorlingen-stokers voor hem hebben weggelegd, ondertussen zijn vier flessen wijn, die hij van thuis meebracht. netjes opzuigen met daartussen dan vele kommetjes witte, schadelijke, dunne alcohol met suiker. En als hij driftig was, purper, zwetend en opgeblazen door het goedje, wel, dan de stoomfluit maar eens toeten, zodat de twee, dan ergens in de vriesnacht, aan de spuit, hun luie lichamen zouden bewegen.
Toen de morgen kwam, licht en helder de toppen der pyramides raakte, een duel aanging met het licht der kalkovens en elke biet, klomp aarde, bleke bietestaart, kleverige brij in het kanaaltje deed lichten, als zovele ertsen van een berglandschap van God weet waar, toen het lantaarlicht boven de spuiten verleekte voor zijn tastende vingers, toen, wel, toen liep ik met Richard's twintig kilo suiker en de twintig van Lambert naar onze kamer. De dagwerkers sliepen. Alleen een der gebroeders Vincke (Of het Leon of Gaston was, ik kon hen met moeite uit elkaar houden, vooral nu zij allebei hun tanden uit hadden (en in hetzelfde glas gezet) en gelijke blauw en wit gestreepte hemden aan?) riep achter mijn rug: ‘Crapule!’
Maar toen ik mij omwendde in een vlugge zwaai, sliepen zij allebei of deden allebei alsof. Ik schudde die het dichtsbij lag aan zijn schouder. Het was Leon, die van twee en zestig. - ‘Hei!’ riep ik, maar hij kneep zijn donkerblauwe oogleden met de tientallen rimpeltjes nog harder dicht, en perste zijn lippen op elkaar. Hij leek op een lijk van veertien dagen, met witte baardharen en putten van wangen.
- ‘Vuile stinkerd’, zei ik, dichtbij zijn oor.
Ik keek over de gerijde bedden, wachtte, hield mijn adem in, maar de dagwerkers bewogen niet. Ik schudde het glijdende witte suikerpoeder leeg in mijn hoofdkussn en in dat van Lambert, kneep de brokken fijn, en sloeg er holten in, voor het hoofd.
De oude Vincke zou wel te lui zijn om op te staan en de hoofdkussens te versjouwen. Alhoewel ik dit niet heel zeker was.
Dat de morgen nu maar vlugger over de denderende fabrieksgebouwen kome en over de velden en over de wereld en over alle andere mensen voor wie ik hier bieten naar de fabriek jaag - zong het in mij.
Onder het nutteloos licht der lantaarnen stond ik te spuiten, als een rat aan
| |
| |
de pyramides te knagen, met de waterspuit spoelde ik bergen naar beneden, toen de eerste boerekarren kwamen aangedokkerd.
Zij riepen op hun paarden, de boeren, en schreeuwden: ‘Bonjour, les Flamins’ boven het gesnerp van de ijzeren kalkwagentjes en het geruis der waterspuit.
Af en toe klom er dan een naar beneden en met zijn listige kop stond hij bij ons te knikkebollen, en vroeg hoe het ging, zei dat het warmer zou worden dan gisteren, zei dat de fabriek de boeren uitbuitte.
- ‘Doet zij met ons ook’, zeiden wij dan, en hij knikte altijd maar door, rolde een sigaret, gaapte naar de voorbij voorbijvlottende bieten.
Dan, iets voor acht, altijd iets te vroeg kwamen de Duitsers ons aflossen, in hun waterdichte, glimmende pakken, die zij in het leger tegen fosfoorbombardementen kregen, en met hun Tirolerpetje op.
Als wij dan door het veld sjokken, met de suiker op onze schouders, zegt Lambert, met een bleek, pijnlijk gezicht: ‘Morgen ga ik naar Clermont.’ Hij houdt zijn witte hoofdverband vast. Hij moet zeer moe zijn, tien uur lang moet de koude in zijn wonden gedrongen zijn. Ik herinner hem er aan, dat hij verteld heeft naar het dorp te zullen gaan met Larousse.
- ‘Ik kan niet’ zegt hij. ‘Wat denk jij wel? Met mijn zere hoofd?’
- ‘En naar Clermont dan?’ vraag ik.
Hij lacht met een pijnlijke grijns. ‘Daar zijn de beestjes.’
- ‘Hier zijn er toch ook...’
- ‘Wat denk jij eigenlijk van mij? Dat ik met die vrouwen omga, die in geen jaar gewassen zijn, die nog ruiken naar de Duitsers, de Polen, de Fransen, Yoegoslaviers, Australiers, Vuurlanders...’
Ik kijk vóór mij, naar de rails, die blinken, naar het effen vlakke land dat nu braak ligt, zonder zaad of vrucht, naar de moerassen.
- ‘Chinezen, Eskimos...’
Alsof de vrouwen uit het dorp, die, met zwarte halsdoeken om en zwarte kousen aan, water halen aan éénzelfde waterput, die zich inderdaad nooit wassen, maar lief zijn, warm, geldverspillend, zes à zeven levens hiervóór hadden gekregen, alsof zij vroeger, vóór honderd jaar in Vuurland of in Sydney waren geboren geweest, en daar hetzelfde spel van hier en van nu hadden voorgedaan, de mannen aangelokt en op hun rug gelegen, met het blinkend vuur der hoop in hun beschaduwde ogen, onwetend van hun lot na hun eerste dood, dat hen in dit Frans dorp dat naar de bieten ruikt, aan jonge Flamins met hun gestrekte, naar hen gerichte angels zou overleveren.
Ik glimlach en Lambert kijkt mij onderzoekend aan.
En wat zou ons beschoren zijn, bijvoorbeeld, morgen, nadat ik of Lambert, laat ons nemen Lambert, met zijn zatte botten in het kanaaltje zou gevallen zijn en met de vloed der bieten meegesleurd, en onder de tunnel in de eerste maaltrommels der wasserij terechtkomen, zoals het vóór twee jaar met een oude Fransman gebeurd is? Hoe zou hij terugkomen? Als hond, als plant, als aarde?
Lambert loopt vóór, met zijn ene hand houdt hij nog altijd zijn verband vast, hij gaat als een boerenzoon, onzeker met lange passen.
Dwars over de stoppelvelden. Kaal, leeggeplukt land, waarover volle dikke hooioppers verspreid liggen. En onduidelijk een vlakke einder, die een boog vormt, als de zee. Geen enkele boom groeit hier.
| |
| |
- Steppe, Noordpoolvlakte, pampa, zou ik als spelend kind deze dorre gronden genoemd hebben.
De aarde vormt korsten onder aan onze zolen. Hier en daar waaien bevlekte papieren op. Van de Duitsers. Die op de fabrieks W.C.'s niet durven gaan, zoals Heinrich ons vertelde. Dikwijls, als de avond valt, en Heinrich, Lambert en ik gaan roeien op de Oise, in de dikke stilte roeien, de spanen gaan onhoorbaar het water in, de boot schuift onhoorbaar verder, de avondgeluiden klinken als in een wijde ledige kamer, zien wij hun gehurkte gestalten, met de Tirolerpetjes op.
- ‘De Lamme heeft drie dochters’, zegt Lambert moeizaam, en hij kijkt naar mij om. - ‘Een ervan is een droom.’
- ‘Die je lakens nat maakt’, lach ik.
Dan komen wij aan, laten de zakken neerploffen, hijgen, vegen ons zweet af. De Lamme, die nog niet lang wakker moet zijn, want hij komt aangesukkeld in zijn hemdsmouwen en met naakte voeten in zijn klompen, kijk nors. Hij trekt zenuwachtig aan zijn snorren. Met zijn linkerschouder hoog opgetrokken, lijkt hij op een zieke raaf of papegaai.
In de keuken waar meubels, bloem- en suikerzakken, rieken, schoppen drievier matrassen en ik weet niet hoeveel kussns door mekaar liggen opgestapeld, loopt hij over en weer. Hij vraagt of niemand ons zag binnenkomen, en dan maakt hij in zijn inboedel een weggetje vrij, d.i. hij schopt enkele potten en pannen opzij, zet stoelen overhoop, opdat wij met onze zakken suiker tot in het stapelplaatsje zouden geraken.
Als hij ons het geld heeft uitbetaald, dat wij onder ons direct verdelen, plaatst hij de stoelen opnieuw recht, en voor de deur van het stapelplaatsje sleurt hij een paar matrassen. Dan staat hij voor ons, aarzelt, want zijn dikke vingers met de gekloofde knokkels en de bijna witte nagels dwalen langs de halsopening van zijn hemd, waardoor grijze krullen steken.
- ‘Als er soms van die grote, blauwe bidons zijn...’ zegt hij. Zijn gerimpeld open gezicht onder de franje witte haren lijkt op dat van een Griekse filosoof, maar ik kan mij niet herinneren welk een. Zijn grijze ogen kijken onrustig, terwijl hij zijn fabeltje vertelt. Maar wij begrijpen het. Alhoewel het zeer moeilijk zal zijn, om die bidons benzine uit de hangar te loodsen, zeggen wij hem: ‘Akkoord’.
En overmoedig fluistert Lambert: ‘Hé, Lamme, waar zijn je dochters?’
De Lamme kijkt hem minachtend aan, en levert zich dan aan een hele mimiek, hij trekt zijn wenkbrauwen omhoog, steekt zijn onderlip vooruit. Pff, doet hij als een kater. Pff, met zijn vochtige onderlip, waar zich blaasjes speeksel vormen. - ‘Zij slapen nog’, zegt hij, en hij haakt opnieuw zijn vingers in zijn hemd. Vertrouwelijk buigt hij voorover:
- ‘Die bidons...’
- ‘Laat ons even je dochters zien’ zeg ik.
Ssst doet hij, nijpt zijn ogen half dicht en legt een vinger loodrecht op zijn mond, zodat het lijkt alsof zijn neus een slurf had gekregen. Wij volgen hem op de toppen der tenen, in de hete mestgeur van zijn lichaam.
En als wij kunnen binnenkijken fluit ik heel zachtjes. (Zoals ik alleen fluiten kan, met een kort ademstootje tussen een kerf in mijn tanden en mijn tong.)
In een zeer hoog, oud bed, dicht tegen mekaar liggen zijn twee dochters. Een ervan met een donkere vloed van bruine krullen blijft liggen slapen, gromt even, terwijl de andere rechtop komt zitten.
Zij heeft een bruin, schuingebouwd gezicht, en ik raad in de rode kapotte
| |
| |
pullover die zij aanheeft de smalle schouders, de dunne sleutelbenen, de peervormige borstjes. Zij moet een jaar of achttien zijn. - ‘Merde, ah, merde alors’ zegt zij lachend, terwijl zij zich de ogen uitwrijft.
Wij steken onze hoofden door de deuropening, de Lamme gaat vóór, en hij maakt buigend een zwaai met zijn arm, zodat het lijkt alsof zijn hoge schouder een vleugel is geworden, die hij zal uitslaan.
- ‘Voici Jacqueline, ma fil-le’, declameert de grinnikkende raaf.
De dochter blijft met haar kneukels in haar oogholten wrijven, gaat dan weer onder de lakens schuilen tegen haar zuster, en knipoogt ons toe. -‘Bonjour, Messieurs’, zegt zij, als een heel klein meisje. Dan wentelt zij zich op haar buik, met haar gezicht in de grijze gescheurde kussens.
De Lamme gaat met ons mee tot aan het hekje. Het is kouder geworden, en de Lamme schuift over en weer met zijn naakte voeten in de klompen. Straks krijgt hij nog buikloop. En plots nijdig, wens ik het hem.
- ‘Wel’ zegt hij, ‘vergeet de bidons niet. Tweeduizend frank.’
Wij gaan op de grintweg nu, naast het land in okeren vouwen. Alleen de electriciteitstorens der fabriek gaan de hoogte in, ontbloeien aan dit uitgemergeld winterland.
- ‘Zou zij nog iets onder die pullover gedragen hebben?’ vraagt Lambert.
Ik ga vlug verder en denk: Misschien niet.
- ‘Stel je voor, dat zij er niets onder aan had. Dat de pull-over ophoudt onder haar borst. Ik vind dat de Lamme wel eens de dekens had mogen openslaan.’
- ‘Wel’, zeg ik woedend, ‘dan had je gezien dat zij een moedervlek op haar liesen heeft. En dan?’
Maar nu wij in volle veld zijn en onbeschermd, omsluit de koude morgen ons en valt mij aan met een ijslucht op mijn hete lichaam, zoals een vrouw, die langs mijn knieen, mijn dijen zou likken. Ik ril, beef. Ik steek mijn handen in de zakken.
De eerste zon komt op en doet de plassen van het bietenland blinken. Boven de schuine horizon is de aarde reeds rood.
Als een opene vagina, denk ik, rijst de zon, bespoelt ons met haar warmte. Alsof een reuzengodin haar openplooide met de vingers en ons in haar rode glans gevangen houdt.
- ‘Kijk’, zegt iemand met een zachte, dringende, angstige stem, ‘Kijk of je de baarmoeder niet ziet. Na drie dagen, als zij bevrucht is, hangt zij lager. Daarna trekt zij weer omhoog.’
- ‘Ik zie het’, zeg ik.
- ‘Wat zie je?’ vraagt Lambert. Hij kijkt vrolijk met zijn kapotte gezicht. Hij is gelukkig, met het geld in zijn zakken.
- ‘Clermont. Ah, Clermont’, zegt hij.
|
|