| |
| |
| |
Ben Cami
HET DORP BEREIKTEN WE, ONVERSCHILLIG, MOE.
't Geknars der tanks brak af. Het laatste
Van de nacht ving aan en haastte
Zich naar schone morgen. Ik weet niet hoe,
Maar stilte bleef nog over 't kamp gespreid,
Longen ademden zo vrij als lang geleden,
Zon flitste in de dauw der tenten. Eenzaamheid
Kwam weliswaar van uit het dorp gegleden,
Doch rust, waarvan de spieren trilden,
Week niet meer. Het dorp lag roerloos stil,
En schoon ik d' andren roepen wilde,
Toch strompelde nog recht: de kapitein,
Zijn sluwe ogen groot van angst. 't Moet zijn
Dat geen van ons voor hem nog zichtbaar was,
Zijn voeten renden over het verschroeide gras
Doorheen de benen van de man die naast me lag,
Als waren wij niets, als waren wij dood.
We stonden recht. Het licht kwam deze dag
Van overal, wit licht, alleen het zenith rood
Als van een vage maan. Er woei geen wind.
Het dorp bleek niets dan puin als had een hand
De huizen van de straat naar één kant
Zorgvuldig neergestreken. Er lag een kind,
En ook een vrouw reeds zwaar van dracht,
Die glimlachte als had een laatst gedacht
Haar nood nog onverklaarbaar, wonderlijk verlicht.
Waar is de kapitein? Ik wacht,
En dorp na dorp: het kind, de dode vrouw.
Haar glimlach wordt zo star en blauw.
En altijd dag. 'k Zou dankbaar zijn om éne nacht.
| |
| |
HET WAS ZWAAR, MET TELKENS DE RIVIEREN, DIEP,
Dikwijls buiten hun oevers, en de nachten
Koud en nattig, en altijd liep
't Bericht onzer komst ons voor: zij wachtten
Verdoken, tot wij verdertrokken. Wij waren
De gevaarlijke dwazen zonder enig geloof,
Die niet blijven konden, rust nooit wilden bewaren,
Waarvoor zij zich angstig maakten en doof.
En toch weet ik dat z' in ons geloofden,
En niemand die het ooit verhindren kon,
Met een hatend geloof omdat wij niets beloofden,
Dan wat ze reeds bezaten: wat licht van zon,
En ook wat hoop. Ze sloten dicht
De deuren en de blinden en luisterden daarbinnen
Naar 't hoefgetrappel dat in hun oren licht
En vreemd verstierf: dan kon beginnen
Hun wrevel tegen vrouw en kind en knecht,
De wrevel omdat zij nooit dierven.
Ik heb hen nooit gehaat: welk recht
Hadden wij die langs de wegen stierven
Zonder zoon, zonder zerk, zonder naam?
Dat was alles in 't begin. Later,
In 't bergland, werden wij stil en eenzaam.
De wind zwijgt daar en de maan staat er
Roerloos boven 't langzaam spookspel van de nacht,
En ieder hoort er zeer schone verhalen
In zichzelf, verbaasd wanneer de mond spreekt
Van wat de geest niet weet te achterhalen?
En van de andren schenen de gedachten
Eigener, als de vertrouwde zang
Van wat in ons had liggen wachten,
Met rusteloos geduld, sedert de aanvang.
Die wij achterlieten hebben wij bijna vergeten
Nadat wij onverwacht de onvolkomen tocht
Voleindden. Die dag zijn wij trager doorgereden
Tot deze plaats die niemand had gezocht.
Die niemand aantrok... Het bracht geen rust, neen,
De drang naar verder werd herboren, 't geween
Van de regen tegen het dak te horen
Volstond om uit te gaan in de nacht,
Maar méér weerhield ons. Ik weet niet wat.
Soms, zeer zelden, hoorden wij paarden
Voorbijtrampelen, maar wellicht was dat
Het spookbeeld van onszelf. Wij vergaarden
Graan voor brood, wij maakten wijn,
Minden de vrouw, en nog meer het kind,
En zitten 's zomers wachtend in den avondschijn, -
Alsof het leven ooit opnieuw begint.
| |
| |
IK AARZEL AAN DE RAND VAN HET OUDE RIJK.
De moeë ogen der herinnering
Zijn als morgenmist, schoon maar geheim,
En zij verbergen zo weinig wellicht.
Al de klare dagen van die eerste tijd,
Voor wij werden ingenomen, zijn verdord
Gelijk de oude overwinningstuilen aan de wand,
Waarvan de gouden letters zich verzoenden
Met het stof onzer onachtzaamheid. De lach
Is al niet meer dan een schor geluid
Op de versleten plaat. En ik herinner mij
Mijn moeder niet meer, ondankbaar als een dier.
We stonden langs tot stof gestampte wegen:
Zij waren groot en droegen in hun schouders
Hun kracht met de zwier van hen die 't leven
Diep beminnen, maar gedachteloos en wreed;
Onze vrouwen hebben hen overwonnen.
Achteraf bezien was het ontroerend,
Hun onbeholpen liefde, en meelijwekkend
Hoe zij zich spelend gewonnen gaven,
Gelukkig als kinderen. Schamele overwinning
Voor hen en voor ons. Het werd een saai leven,
Zonder gevaar, armoe en geen opstand,
Weelde en geen voldoening. Een dode tijd.
En na die eerste poovre overwinnaars
Kwamen haast ongemerkt en één na één
De predikers, loens en schrompelig,
Maar in hun ogen stond een helle vlam
Wanneer ze van de daken hun woorden
In ons boorden. Niemand vertrouwde hen,
Hun tempels rezen uit de zandgrond
Overnacht, hun macht groeide, als blinden
Staarden wij op naar de hemel die zij
Dag aan dag lieten groeien tot een angst
Waaronder zelfs de liefde onzer vrouwen
Stierf. Vreemde oorlogen ontbrandden
En allen drongen mee achter het Teken, -
Dat heden nog de huizen siert.
Werd moe, de tempel en de koning
Stonden hoog en ver en onze wegen
Werden eng. Ik heb zeer veel vergeten,
Doch alles werd effen, de hemel rood,
De vreugde schamper en benijd. Ik wacht,
Tot iets mij helpt, alles te vergeten...
|
|