Maurice D'Haese
Het rozenhoedje
VERGEEF ME, BUURMAN, DAT IK NIET TEGENWOORDIG was in de kroeg waar twee oude vrijsters uit de buurt met de mensen samen het rozenhoedje baden, gisterenavond om halfacht, omdat jij, buurman, zondag in de lenteavond zo heel onverwachts en dadelijk was gestorven. Was je niet nog een kwartier tevoren aan de ingang van je erf naar de hemel komen kijken en naar de jonge tarwe op het veld over de straat? Ik ben de kroeg voorbijgelopen, stil en beschaamd en het gezoem van de bidstemmen achter het geleraam liep achter me aan als een mizerige kat. Ik ben je erf voorbijgelopen en heb geen kruis geslagen, hoewel ik wist dat je daar achter de twee donkere, holle ramen, klam en stijf op je doodsbed lag. Je was nog een beetje een buurman van me, maar ik zag je bijna nooit. Ik wist alleen maar dat de mensen je een smerige bijnaam hadden gegeven, zodat ik zelfs je echte naam niet ken. Ik ben verder gelopen in de straat vol avond langs de donkere holen van de weiden, langs de peuterige, vervallen boerderijtjes. De ramen waren slecht verlicht. Alle ramen van alle boerderijtjes zijn altijd zo slecht verlicht, buurman. De grachten stonden boordevol en de modder geurde in de eerste nevelslierten van de lente. Daarachter lag de hele wereld met de plots-opduikende knotwilgen en de rijen canadabomen. Ik dacht aan jou, buurman, hoewel ik je zo slecht kende. Het was één der eerste lenteavonden en de borrelende weiden schreiden en de stenen schreiden om je plotse dood en alle honden blaften en waren verdrietig omdat je aalkar met de belachelijke, kleine wielen nooit meer over de kadukke kassei zal dokkeren. Wanneer ik voorbij het wilgenbosje liep, over het kleverige pad gilde de uil uit de boomgaard van Jan Mens zo ellendig omdat hij wist dat je nooit meer de rakkers uit je bosje zou verjagen als ze er dijken groeven en het verdronken. En hier was je wei, buurman, met de berm waarop het 's zomers altijd zo droog en warm is en waarop alle paartjes uit het dorp liggen te
vrijen. Je zal nu nooit meer terugkomen om ze te bespieden, buurman, want de mensen hebben nu voor jou het rozenhoedje gebeden in de kroeg met het gele raam opdat je in één of andere hemel zou aankomen. Er waren er ook die niet gebeden hadden en enkel nu en dan hun rozenkrans een eindje verder geschoven, omdat ze al zover achter stonden. Mijn rozenkrans is de duivel weet waar, buurman, maar ik ben langs je bosje gelopen, langs je wei met mijn modderschoenen over de drassige veldweg en ik heb bijna met liefde aan jou gedacht.