| |
| |
| |
Jan Walravens
Ook een lofrede
...
Toen Herman uit het huis was en Mathilde traag de tassen omwaste, klom ik naar mijn kamer en keek in het ronde. Het was een studeervertrek waarin ik gedurende jaren mijn cursussen voor het atheneum had klaar gemaakt. Nu deed de kamer alleen dienst als droomofficie. Soms werkte ik er nog: enkele dagen vroeger was ik een uitvoerig essay begonnen over de rol van de taal als rationeel en als poëtisch uitdrukkingsmiddel bij Shakespeare. Maar het werk schoot niet op. Het vroeg al te systematische studies en in die tijd vreesde ik niets meer dan systematiek. Ik bleef in mijn kamer zitten dromen en leefde met de indruk, dat ik van mijn leven een droom had gemaakt.
De kamer zelf had ik herschapen tot een museum, dat even ordeloos en buitensporig was als mijn dromen. Zij was als een tempel, gewijd aan mannen die, zoals ik, buiten de orde leefden. De muren waren wit en die witheid wekte in mij steeds de beangstigende atmosfeer van kleine en glimmende operatiezalen op. Meer dan de rode was de witte kleur voor mij de kleur der wreedheid. Niet dat ik toenmaals wreed was... maar ik hield van de wreedheid.
Die hagelblanke muren waren behangen met een groot aantal oude etsen, vergeelde foto's, krantenknipsels, portretten, die alle betrekking hadden op moorden, dieven en moordenaars. Zelfs wanneer ik vanavond die bleke afbeeldingen opnieuw voor mijn geest roep - nu er zoveel leed ligt tussen hen en mij - zelfs nu voel ik dat mijn hart bevangen wordt door een intieme en verboden romantiek. Die grijze en gele foto's van mensen die gedood hadden of aan het doden waren hingen als zoveel aanklachten in mijn huis. Die mensen waren voor mij de aanklagers van een samenleving, die hen hardnekkig de vrijheid en het geluk geweigerd had. Maar zij wàren vrij. Zij hadden de wetten overtreden en hùn vrijheid was begonnen op het precieze ogenblik, dat zij de vrijheid en zelfs het leven aan de anderen ontnamen. Ik hield van de koude, koene uitdrukking, die op dit moment in hun ogen lag. En zelfs wanneer de fotograaf opzettelijk het ogenblik van hun lafheid gekozen had om hun verwrongen gelaatsuitdrukking aan duizenden bekend te maken, zelfs dan hield ik nog van de menselijkheid, ik zou haast schrijven van het christendom in hun blik.
Zij waren mensen omdat zij het leven kenden, al beperkte hun leven zich vooral tot schande, kwaad en dood. Zij hadden daden gesteld... het was heerlijk (al had die daad hun familie in rouw en oneer gedompeld en boeide zij nu duizenden lezers op ongezonde wijze). Maar het was een daad!
| |
| |
Ik hield vooral van sterke moordenaars, zij die roerloos en zonder wroeging hun rechters aanblikten. In hun blik zat een menselijkheid verscholen, naast welke de rijkswachters, die hen met fijne kettingen meesleurden of de advocaten, die hen door holle gedachtenconstructies poogden te ontzenuwen, brusk en onweerroepelijk- tot stomme objecten vervielen. De moordenaars waarvan ik hield, hadden een breed maar geen hoog voorhoofd, dunne, wrede lippen, een begripsvolle hoewel afwijzende blik. Zij hadden plots, nu men zich het recht toegëeigend had hen als vee op te drijven, begrepen, dat de rechters, dat alle oordeelvellers geen mensen zijn. Ik noemde ze de biechtvaders. Waren zij niet geschapen om de zonde der mensheid te aanhoren, zij die de laatste rochel der stervenden gehoord hadden? Het hart der moordenaars was als muziek, waar iedere klank een tegenklank vraagt. Zo was hun wezen, dat gedood had, geroepen om de biecht der kleine misselijk-makende zondaars uit te lokken. In verhouding met iedereen onder ons waren zij de Groten. Zij waren groot omwille van een misdaad, natuurlijk. Maar in die tijd stond ik niet ver verwijderd van de overtuiging, dat al wat groot is terzelfdertijd misdadig is in de ogen der kleine normalen. Op die wijze hield ik van de moordenaars en het was een gans instinctief gevoel van sympathie en bewondering.
Ik hield evenzeer van dieven en inbrekers. En ook van dat soort uitgeschopten bezat ik een groot aantal foto's, krantenknipsels en tekeningen. Enkele dier afbeeldingen prijkten aan de muur van mijn werkkamer, ordeloos maar indrukwekkend uitgestald. Andere zaten vastgespijkerd tegen de binnenzijde van de deur van mijn hoge, smalle boekenkast. Telkens wanneer ik een boek bovenaan, of een likeurfles onderaan de kast nam, werd mijn verbeelding gedurende enkele seconden op het noodlot van die vogelvrij-verklaarden geconcentreerd: op hun roekeloze blik, hun onverzorgd uiterlijke, hun beaderde handen. En dan steeg mij een gevoel van wellust naar de kop, alsof ik mij op alle gebied met hen verwant voelde. Het gebeurde mij zelfs, dat ik als een zwakzinnige over hun doffe wangen wreef, zacht-glimlachend om mijn droom-onmaatschappelijkheid.
Hield ik van stelen? Zeker en vast niet. Had ik ooit aan huis het nachtelijk bezoek ontvangen van een dier zozeer beminde dieven, ik zou zenuwachtig en verontwaardigd als een gewone burger in de rose ochtend naar het politiekantoor gelopen zijn. Ik zou vrekkig mijn verlies nageteld hebben en gedurende vele dagen over de diefstal gezeurd. Maar daarom hield ik ook alleen van de dieven in mijn droom. Ik hield van hun karakter en hun beroep of van wat ik in het algemeen hun metaphysiek noemde. Weer ging het hier volstrekt niet om het nadeel, dat zij hun medemensen berokkenden, maar om het geheel van hun verschijning en om datgene wat zij betekenden in de samenleving Hen noemde ik de biechtvaders der mensheid niet. Zij negen al meer naar het normale en hadden meer met de maatschappij dan met God te doen. Zij waren als boze aardmannetjes, die 's nachts langs opengebroken deuren en verbrijzelde ruiten in de stilte der woningen drongen en daar de vaststaande orde der dingen een wilde en brutale stoot gaven. Zij wentelden de wereld om, ver- | |
| |
mits zij op onlogische wijze het eeuwige bezit van rechts naar links deden overslaan. Waar zij voorbijgekomen waren, was de hiërarchie van het geld verbroken. Zij hadden een operatie verricht, die door geen enkele bank kon uitgevoerd worden. En ook met de noeste arbeid van jaren hielden zij geen rekening: zich zonder scrupules toeëigenende wat hen slechts toebehoorde omzat zij het gestolen hadden.
Van een derde soort ordeverstoorders en uitgestotenen hield ik minstens even veel. Het waren de vrouwen, die langs de straten van de stad hun lichaam aan eenzame mannen te huur boden. Het waren de hoeren met bun lelijk-geschminkt gelaat, uitgemergelde heupen en loerende blik. Ik hield vooral van de snollen die oud en lelijk waren. Ik zag dat zij minachtend afgewezen werden en dat er, na elke weigering, een glimp van haat, maar tevens van smart in hun ogen verscheen. Bestaat er een gesticht voor afgeleefde hoeren? Zo ja, dan is er waarschijnlijk geen treuriger oord over heel de aarde dan dit gebouw, waar nutteloze vrouwen van de onmogelijke liefde dromen... en zij dromen met dezelfde hartstocht en dezelfde machteloosheid als ongevormde veertienjarigen. Toch wist ik, dat precies die oude hoeren het bekwaamst waren in hun vak. Hun lichaam kon koud zijn en op het beslissend ogenblik verscheen er wat rollend schuim op hun lippen. Maar stijf waren zij niet, noch onhandig onder uw greep. Hun lichaam bewoog. Het schakelde zich in, in het rhythme van uw lust met de regelmatigheid van een machine. Het bewoog misschien niet meer uit eigen aandrang, maar de geest, waaraan het gehoorzaamde, was zo spitsvondig, zo bedreven en zo soepel dat de onbrékende spontaneïteit er volledig door vergoed werd.
Maar ik moet hier niet spreken over mijn sympathie voor de uitgestoten straatmeiden. Indien ik waarlijk alles neerschrijf wat mij in verband met mijn zoon sedert tien jaren gebeurd is, krijg ik kans te veel om mijn genegenheid voor de hoeren aan te tonen. Want iedere biecht, die uiteraard het relaas is van de verhouding tussen een mens en zijn God, bevat terzelfdertijd en onafwendbaar een verhouding tegenover de vrouw. Want de vrouw, en dan vooral de hoer, is het wezen waarachter God zich met het grootst heimelijk genot verbergt.
| |
Portret
...
In die tijden dacht ik veel aan vader, 's ochtends, wanneer ik slapeloos te bed lag of 's namiddags wanneer ik verwezen aan het raam naar de tuin zat te kijken en op Herman wachtte. Misschien omdat ik zo intens nadacht over de band die mij aan Herman bond en mij daarom als het ware onbewust afvragen ging wat mij aan mijn vader gebonden had.
| |
| |
Mijn vader, Hendrik Kempadel, was een rijke landbouwer uit het Payottenland geweest. Moeder stierf zeer jong en liet hem alleen met een vijfjarig kind en een grote hoeve. Die hoeve lag verlaten in een zee van groen en bruin. Zij was zeer laag gebouwd en strekte zich vooral in de breedte uit. Het erf rook er naar honderd landen dierengeuren. De kamers waren duister en kil. Smoorslierten bemoeilijkten er steeds de ademhaling en zelfs in de slaapkamers hing 's zomers en 's winters een doordringende geur van geroosterd vlees. De stolpen over de heiligenbeelden waren er door vergrijsd.
Ik hield niet van onze hoeve, zij was mij te laag en te uitgestrekt. Zij belette mij te dromen, ik ontvluchtte haar zo vaak mogelijk. Daarom ben ik dikwijls alleen geweest in mijn jeugd. Ik zwierf door het land, zowel in de winterdagen wanneer vader als van steen bij de haard zat en met op elkander geklemde lippen naar het vuur keek als in de zomer wanneer de meiden 's avonds lui in het hooi lagen en de knechten zenuwachtig rond hun warme lichamen treuzelden. Ik was weg. Ik hield van de banen en de paadjes, de rijen hoge bomen, de vlakke steenwegen in de zon en de onverwachte vergezichten.
En toch... Alleen en ver van de hoeve voelde ik mij niet minder bevangen dan thuis. De hoeve was de eerste realiteit in mijn leven, die ik ontvluchten wou, maar ik speelde ze niet kwijt, want waar ik ook vluchtte, haar angstwekkende en benepen atmosfeer bleef mij achtervolgen.
Vader ontvluchten is mij gedurende vele jaren niet beter gelukt. En nochtans, tot aan mijn vijftiende jaar is mijn jeugd uitsluitend met die ontsnappingspoging gevuld geweest. Vader was een geweldig man: groot, struis en veerkrachtig. Zoals de boeren uit oude epen, stapte hij als een boom over het erf, boog het hoofd om in de voorkamer binnen te treden, vulde het vertrek onmiddellijk met zijn aanwezigheid. Vader was een zwijger en de schaarse bevelen, die uit zijn mond kwamen, klonken hard en nauwkeurig. Hij had een bijzondere manier om met de rechterhandpalm over de haren te wrijven, die men niet meer vergat en die terzelfdertijd bezinning en vermoeienis uitdrukte. Nu strijkt Herman met dezelfde aandacht over zijn dichte haren.
Vader sprak niet meer met mij dan met de dienstboden. Maar hij keek mij meermalen achterna en vaak zat hij naast mij wanneer ik mijn schoolwerk maakte. Dan zat hij zwijgend aan het raam en luisterde naar het krassen van mijn pen over het papier. Hij bewaakte mij als een cipier. Hij volgde mij in mijn werk als een schaduw. Naar alle waarschijnlijkheid brouwde hij grote plannen voor mij, al sprak hij nooit over de toekomst.
Toen Joke, de tienjarige knaap van een onzer hoeveknechten, eens zonder de minste afkeuring over zijn slechte jaaruitslag ontvangen werd, begreep ik, dat niet alle kinderen op dezelfde gestrenge wijze opgevoed werden. Sommigen gingen onbezorgd hun gang en werden wat het toeval wou. Dat waren meestal de kinderen van armoezaaiers en kleine werklieden. Maar van anderen scheen het latere leven
| |
| |
reeds bepaald voor hun geboorte. Hun toekomst werd vastgesteld in het brein van hun ouders, die zonder medelijden waren. Ik behoorde tot de tweede categorie en ik begreep beter dan ooit, dat er met vader op de hoeve geen lucht en geen vrijheid was.
Ik begon mijn aandacht aan zijn aandacht te wijden. Wij bespiedden elkander. De moeder van Joke vertelde mij, dat vader steeds erg zenuwachtig was wanneer hij mij 's Zaterdags met mijn bulletijn opwachtte; dat hij iedere avond aan de deur van mijn slaapkamer kwam luisteren of mijn ademhaling regelmatig was; dat hij soms over mij zeer lange gesprekken had met de pastoor. Ik maakte mijn schoolwerk met de rug naar hem gekeerd, maar plaatste mij opzettelijk voor een spiegel, waarin ik zijn gelaatsuitdrukkingen volgen kon. Hij zat aan de haard en keek meestal star op mijn gebogen hoofd neer. Eén aandoening laat staan één gedachte, kon ik op zijn gelaat niet lezen.
Wat wou hij van mij? Ten eerste wou hij, dat ik bad. Vandaar dat de gezamenlijke gebeden, die ik in mijn jeugd gestort heb, verschrikkelijk geweest zijn. Ik herinner mij hoe wij avond na avond voor de vlammen van de haard geknield zaten, pijnlijk neergehurkt op de grond, en vader voorbad... Zijn stem was van het vele bidden zonder glans en zonder modulatie geworden, maar nog eentoniger was de repliek van de drie knechten, twee dienstmeiden en twee kinderen, die zoals hij de tientjes langs de vingeren lieten bollen. De duisternis in de hoeken van het vertrek, het grillig schijnsel dat de vlammen op de gekalkte muren wierpen, de schaduwen van de mensen op de rode tichels, het lijze en eindeloze geprevel, de slaap waartegen men zich wanhopig verzetten moest, al die beelden van een vermoeide en ziekelijke godsvrucht, behoren onafscheidelijk tot mijn jeugd. Zij sluimeren in mijn onderbewuste en walmen plots, bij het opsnuiven van een geur, het binnentreden in een oude kamer, naar omhoog. Dan overrompelen ze mij met een gevoel, dat ik slechts als heimwee kan bestempelen en dat mij niet lief is. Men moet die bidstonden jaar in jaar uit, elke avond zonder uitzondering, meegemaakt hebben; men moet de ganse dag tegen hun komst gevochten hebben om 's avonds toch machteloos achter de voorbidder neer te zinken, om het gewicht van hun latere invloed te begrijpen en te geloven, dat zij in de ziel een geestelijk klimaat verwekken, waaraan de geest, zelfs later en in de ergste excessen, niet meer ontsnappen kan.
Vooral tijdens die eindeloze avonden heb ik kennis gemaakt met de wreedheid van vader. Plots wendde hij zich om, zodat zijn ogen schitterden voor de dansende gouden tongen van de haard. Hij zag onmiddellijk wie half ingeslapen neerzat en greep een knuppel uit beukenhout voor wij verroeren konden. Het hout kwam met een doffe slag op onze schouder terecht. Zowel Joost als Pier, zowel de dienstmeiden als de kinderen werden geslagen. De kinderen weenden niet, de ouderen mompelden een verontschuldiging. En het gebed ging monotoon voort.
Hij eiste niet alleen dat ik 's avonds bad. De mens moet ALTIJD in een atmosfeer van gebed verwijlen, zei hij. Hij moet 's morgens, voor
| |
| |
en na de maaltijd en alvorens een werk van aangelegenheid te beginnen, bidden. Het Allerhoogste BESTAAT, zei hij, men hoeft het niet te kennen door zijn verstand, men moet er slechts door zijn gevoel in betrekking mee staan. Maar ik meen, dat hij het instinct of het onbewuste bedoelde. Daarom moet je bidden van morgen tot avond, zei hij nog. Hij had er willen aan toevoegen: van avond tot morgen.
Zo werd het inwendige bidden mij een tweede natuur. Ik bad bij alle gelegenheden en in alle omstandigheden. Het gebed lag onophoudelijk op mijn tong, als een zure smaak. Ik bad schietgebeden, kerkgebeden en ten slotte gebeden die ik zelf fantaseerde. Ik ontwierp litanie's, die ik van dag tot dag met een gelid aanvulde. Na enkele jaren geschiedde de daad van het bidden dan ook volledig buiten mijn wil om. In de klas, luisterend naar de lenteklanken van de vinken op de binnenplaats, stelde ik plots vast, dat ik aan het bidden was: pijnlijk en verbitterd.
Zelfs met dat stage en onderworpen gebed scheen vader niet tevreden te zijn. Ik moest ook elke week biechten en communiceren. En om er zich van te overtuigen, dat ik met ernst gebiecht had, verplichtte hij mij, 's zaterdagsavonds, alleen met hem op zijn kamer, alles te herhalen wat ik de priester gezegd had. Wat ik steeds met een groot gevoel van schaamte deed. Tevens verplichtte hij mij hem jaarlijks ter bedevaart naar Halle te vergezellen. Dan baden wij gedurende zeven kilometers zonder oponthoud, soms badend in het vuile zweet, soms druipend van de regen. Wij aten onze boterhammen langs de boord van het pad en dronken koude koffie uit een donkerrode kruik. In de stad kocht hij mij een halssnoer Halse broodjes, die ik 's Maandags mocht opeten. Ik heb ze nooit smakelijk gevonden.
Zo werd ik vervolgd door de godsdienstzin van vader. Mijn jeugd was godsdienst. Of ten minste zij was een gedurige angst voor zekere straffen, die automatisch uit zekere verzuimen voortsproten. Tevens was zij een pijnlijk zoeken naar eenheid met de Allerhoogste, eenheid die ik, hoeft het gezegd, zelden vond.
Toch blijf mijn jeugd vooral angst voor vader. Hij leerde mij nog wat anders dan godsdienstig bestaan, hoewel ik mij daarvan volstrekt niet bewust was. Was zijn invloed op mijn godsdienstig leven radicaal en tyranniek, de ONVERSCHILLIGHEID, die hij mij inprenten wou voor alles, tenzij voor het religieus gevoel, liet hij slechts geleidelijk en met gemeten dosisen in mijn gemoed binnensijpelen. Maar waar is, dat hij mij onverschillig wilde.
Hij bezat de bijzondere gave om u langzaam te onthechten van al wat gij uit eigen aandrang het meest begeerde; enerzijds door een uitgesproken misprijzen in zijn houding; anderzijds door de verfijning waarmee hij de kostbaarste zaken wist te ontluisteren. Van alles wist hij te bewijzen, dat het niet meer was dan het was. Zeer jong nog, heeft hij me naar de beesten gebracht, opdat ik zien zou hoe ze paren, hun jongen afwerpen, sterven. De vernuftigste voorwerpen haalde hij uit elkaar om ze te ontdoen van hun glans. Het was hem
| |
| |
aangenaam, dat ik geamuseerd een groep kakelende dorpsvrouwen beluisterde.
- Zij tateren, nietwaar? vroeg hij.
Vader was het, die mij voor de eerste maal in betrekking stelde met de vogelvrijverklaarden. Het was een stroper, die in het bos bij zijn ineengekrompen, grauwe moeder leefde. In de streek werd hij gevreesd, maar vader ging gemeenschappelijk met hem om.
- Een man uit één stuk, zei hij. God weet wat die kerel allemaal op zijn kerfstok heeft.
- Gaat hij naar de kerk? vroeg ik.
- Een zondig man is 't ongetwijfeld, zei hij, enigszins verrast door mijn vraag. Maar het is goed, dat je zulke mannen kent. Dat zal je grote gedachten over de mensen wat temperen.
Bestendig wees hij mij armoede en lelijkheid aan. Ook met de pastoor hield hij lange nachtgesprekken over de lelijkheid van alles. De dorpsherder was nooit met hem accoord en verdedigde hardnekkig een zekere christelijke blijmoedigheid, die Sint Franciscus tot beschermheilige had.
- Het is goed, dat je weet, dat ook een pastoor dwalen kan, zei vader. Het leven zal priester Vander Dift nog mores leren.
Ik was twaalf jaar oud en hij trachtte mij die gedachten in te prenten. Het hielp niet, dat ik de duisternis van de hoeve op verre wegels trachtte te ontvluchten, de schaduw van vader nam niet af. Het besef, dat ik denken en handelen moest zoals hij wou, dat ik op aarde stond om een wil van hem te realiseren verwarde en verlamde mij. Ik werd een ingesloten, bedeesde, schuwe knaap. Ik dacht altoos aan wat IK - Désiré Kempadel - morgen doen zou: ik zag slechts verplichtingen oprijze. verplichtingen die tezelfdertijd de ongenaakbaarheid van God en de ellende van de mens uitdrukten. Ik had geen oog meer voor het zeegroene landschap, dat mij omringde; ik verleerde de voldoening, die de studie mij vroeger geschonken had. Vaders gestalte bedekte de horizon t'allenkante.
Ik zei reeds, dat hij wreed was. Later kreeg ik betere staaltjes van zijn wreedheid. Eerst wanneer hij hoe langer hoe harder de dieren begon te slaan. Dan wanneer hij mijn getob en eenzelvigheid opmerkte en daaraan de toenemende slordigheid van mijn schoolwerk toeschreef. Hij barstte vaak in een angstigmakende woede uit en nadat hij me eens onverwacht een slag in het gelaat had gegeven, herhaalde hij zijn kastijdingen regelmatig. Mijn onverschilligheid, de onverschilligheid die hijzelf in mij opgewekt had en die zich nu tegen hem keerde, maakte hem razend. Hij vermenigvuldigde zijn straffen; hij verfijnde ze. Iedereen heeft me verteld, dat moeder vaak een onoplosbare Joconde-glimlach om de lippen had. Hij meende die glimlach nu om mijn mond te ontwaren, hoewel ik er hem niet geroepen had. Hij zou mijn boosaardig cynisme kastijden, zei hij. Hij veronderstelde waarschijnlijk, dat ik hem niet beminde en dat moet hem diep gegriefd hebben. Nooit had een kind echter zozeer met zijn vader te doen gehad dan ik.
| |
| |
Al dat getob vervroegde mijn puberteitscursis en beulde mij geestelijk zozeer af. dat ik ziek viel. Terwijl mijn onrustige geest de geheimen van de vrouw begon te ontdekken, haar ondergoed en haar physische gesteldheid, hield een vreemde knieziekte mij gedurende weken te bed. Op mijn knie vertoonde zich een ronde, bruine wrat die mij evenzeer belette te denken als te lopen. Vier maal sneed de dokter de wrat open mét een vlijm. Tenslotte scheerde hij ze radicaal af en krabte de knieschijf volledig schoon. Die nacht riep ik zo luid en staag op moeder, dat priester Vander Dift aan mijn bed geroepen werd en de dokter toestond, dat mij de laatste sacramenten toegediend werden. Ik glimlachte niet meer zoals moeder gedaan had, ik vreesde vader niet meer, ik bad niet meer, al had ik nooit zo dicht bij God gestaan dan tijdens die eerste ontmoeting met de dood. Ik lag alleen en verloren in een wijde, blanke ijlte, waarin slechts de verhonderdvoudigde pijn tot mij doordrong. Mijn slapen bonsden, mijn kiezen hingen zwaar in mijn mond, heel mijn lichaam kraakte van het lange uitgestrekt liggen. Maar ik had geen hersenen meer. Iemand had mijn hersenen netjes uitgesneden en terzijde gezet. Ik leed zonder te zijn.
Op die nacht volgden vele dagen van een moemakende slaap. Vader zat dag en avond aan mijn bed en bad. Hij verscheen in elk van mijn dromen. Hij bespookte mij toen ik langzaam herstelde, zoals hij mij bespookt had voor mijn ziekte. Ik moet er nochtans aan toevoegen, dat hij zich inspande om luchtig te zijn. Hij praatte over moeder, die ongemeen levendig en fantastisch geweest was. Hij vertelde over zijn vader, die zeventig jaar geleden als kleine heiboer op deze plek de grond was beginnen ontginnen en een prachtige erfenis aan zijn zoon achtergelaten had. Maar jij, zei hij, jij zult geen boer worden. Jij moet naar de stad. De boer heeft geen toekomst meer. Morgen zal alles in de stad bedisseld worden. Wanneer hij van het bed verdween viel ik onmiddellijk in een rusteloze slaap. Maar ik was wakker wanneer hij opnieuw in mijn kamer verscheen. Ik keek hem aan met dezelfde afwezige blik waarmee ik hem had zien verdwijnen. Hij zette zich moeizaam op de rieten stoel, die even doorboog. liet het hoofd op de borst zakken; hij vouwde de handen tussen de hoge benen en bad. Het was een vormeloze hoop kleren, waaruit alleen een forsig-gekapte kop, twee stalen oogkassen een brede, bruine neus en dikke, verweerde lippen opdoken.
Onbeschrijfelijk is de ontroering die over de hoeve viel, toen de dokter trots meedeelde, dat ik ontsnapt was aan een dood door bloedvergiftiging en dat mijn knie nu spoedig hersteld zou zijn. Er werd gelachen en gezongen, er werd zelfs stiekum gefeest en gezopen. De hoeve was aan een kwade droom ontsnapt. Er kwam nieuw leven op het erf. Na enkele tijd kon ik reeds een paar passen door de kamer maken, steunend op de arm van de moeder van Joke. Ik mocht aan het venster zitten en uitkijken op het erf. Wanneer ik het erf na bijna vier maanden, in de prille Lentetover terugzag, beangstigde het mij minder, al bleef de hoeve even groots. Ik snakte er naar opnieuw barrevoets in de weiden en over de weg te lopen.
Na een tijd stelde ik vast, dat vader minder aan mijn bed verscheen.
| |
| |
Het werk groeide hem over het hoofd, zei hij. De Lente was gekomen en met haar de drukke zaaitijd. Van het zolderraam ontwaarde ik vader somstijds in de verte, zoals hij plechtig en stijf over het land liep, het zaad met een korte beweging van de arm over de aarde uitstrooiend. Zijn bevelen klonken korter en opgewekter, zijn stap was lichter in de kamers en zijn ogen blonken wanneer hij boven het land uitkeek naar de zon of de sterren.
Enkele tijd nadien gelukte het mij aan de bewaking van de vader en de moeder van Joke te ontsnappen. Iedereen was de hoeve uit, waarschijnlijk druk doende op het land. Ik richtte mij op, steunend op de knuppel die vader voor mij gesneden had, en stapte naar de deur. Ik gelukte er in zonder grote moeilijkheden de drempel te overschrijden. Onmiddellijk stroomde mij een vochtige ochtendlucht tegemoet beladen met de duizend geuren van het erf en de weiden. Alles stond teer en roos afgetekend in het licht, terwijl hanen en hennen het rumoer van een kleuterschool maakten. Ik keek er een lange tijd gelukkig op neer en volgde met vertedering de dolle en rijmloze bewegingen van de neerhofdieren. Dan wendde ik mij langzaam naar de stallingen. Ik wou de paarden, de koeien en de varkens terugzien. Sedert maanden had ik de reuk van het stro, de gebinten en de dieren niet meer opgesnoven. Twee dwaze hennen volgden mij in mijn trage gang naar de stalpoort, terwijl een kalkoen van op afstand bleef toekijken.
Toen ik drie stappen in het lage, duistere gebouw gemaakt had, vernam ik reeds het gehijg. Eerst meende ik, dat een late slaper in het hooi lag, hoewel dit practisch onmogelijk was. Dan weerklonk het kort gelach van een vrouw. Ik kende die vrouw. Ik bleef plots staan, de hennen duikelden links en rechts weg.
Ik rekte het hoofd, deed een aarzelende stap voorwaarts, keek mijn ogen uit. Ik zag ze in het hooi liggen. Mijn vader rustte op de moeder van Joke - plots herinner ik mij, dat zij Edith heette. Zijn broek was afgestroopt en de uitgerekte leren band lag boven zijn hoofd in een holte van het hooi. Haar rok was opgeheven tot aan de borsten, zodat ik haar rose dijen zag met afgelaten, zwarte kousen. Zij scheen aan een dubbelzinnig genot ten prooi. Van haar linkerdij drupte een fijne lijn schuim. Ik heb ook het geslacht van mijn vader gezien: het was bruin en gespannen.
Ik wierp mij achteruit, vluchtte haastig en geruisloos naar mijn kamer, snikte zonder traan. Vader verscheen een twintigtal minuten later in het vertrek. Hij glimlachte. Hij ademde de Lente uit.
Het toeval wou, dat ik enkele dagen later kennis maakte met de zoon van notaris Verhelst uit het dorp. Het was een liberaal. Hij leende mij veel boeken.
Gedeelten uit het tweede en het derde deel van een roman.
|
|