| |
| |
| |
Ben Cami
Er was geen mens, geen levend wezen,
Geen beweging dan van water
In eindeloze poelen en hete, natte wind.
Er was geen tijd, er was alleen 't bestaan,
Diep, zwart, onwetend, van wat bestond.
Ergens aan een strand in de schroeiende zon,
Door niets verwacht, door niets gemerkt,
Begon het eenzaam en hoe lang nog vruchteloos
Bewegen in zichzelf van 't eerste leven,
Dat werd tot plant en dier en mens.
En niemand zal ooit herbeleven
Het donker voor het eerste licht,
De stilte voor het eerst geluid,
De eenzaamheid van 't eerste sterven;
En langs dit duin, onder de hoge nacht:
Bergt zich in haar stenen kleinheid deze stad,
De val der nachtelijke ster vergetend
En 't onverschillig wassende getij.
| |
| |
| |
Gij volgt een spoor over de rots en door het gras.
Het gaat verloren. Wind en gras en regen
Bewaren geen spoor: er stuwt een leven
Dat ieder ogenblik verschijnt zoals het nimmer was.
Langzaam vormt zich een licht, gelijk de aarde
Stortend zich vormde, stortend de curve vond
Van haar val. De woorden die wij gaarden
Zijn 't kreunen van de worm in gedachteloos betreden grond.
Langzaam groeit dit licht, gelijk het licht der zon:
Onmetelijk voor 't verste menselijk begrijpen.
Iedre vezel voelt en vreest aan zich het rijpen
Van wat hem groter overwelft dan hij in blindheid ooit verzon.
| |
| |
| |
Het onweer nadert, de radio kraakt,
Muziek huilt voort, de vrouwen staan naakt
Om nog eenmaal te dansen, nog eenmaal te zingen
Ten ere der dode herinneringen.
Hoor, door het gezang breekt hun politiek,
Ze maken me oud, ze maken me ziek,
Ik wil ze niet horen, want zij zijn geboren
Om machtig de eeuwige nul der planeet
Te omvatten als een vogel in een stalen keet.
Moeder moeder moeder de nacht was luid
En uw kreten scheurden de klare ruit
Diep in vader die nacht toen ik brak
Uit uw klein bemind lijf, - en krak
Zegt het onweer, nog éen uur, nog éen uur,
De dood is een makkelijker progenituur.
O zing nu mijn snoes de lachende blues
Wbnt hoort ge, weer komen hun krakende stemmen,
In een bocht van 't heelalletje huilen hun remmen.
De radio braakt, hun stemmen winnen,
Maar wij zullen luider en luider zingen
Dat zij de wereld van de levende mens
Hersmeedden tot een portatief naar wens, -
Zingen dat de laatste bunker van de dommen
Nooit met hen tot een vergelijk kon kommen, -
Dat we nooit hebben verstaan en ten onder gaan:
De lichten gaan uit, de nacht stort binnen,
Moeder moeder het vuurwerk gaat beginnen.
| |
| |
| |
Wij spraken over auto's en soms over vrouwen,
En bewerkten getrouw ons beetje grond.
De vele kleinigheden waarin 't leven bestond
Lieten ons toe de wereld te vertrouwen.
En als de storm kwam rukken aan het raam,
Dan lazen wij veilig daarbinnen
Een boek waar aan 't einde 't leven kon beginnen,
En 't leven was zeker als 't rijzen van de maan.
Tot een storm brak, sterker dan regen en wind.
We moesten in zwarte kelders schuilen;
's Morgens lag de stad in puin en onder 't huilen
Der vrouwen begroeven we 't kind.
En dan de grote vlam, die niemand heeft gehoord,
Die niemand zag maar d' aarde scheurde.
We weten niets van wat nadien gebeurde,
Geen vogels meer, geen groen, en van nergens een woord.
| |
| |
| |
O treurige verscheurdheid van de wandelaars bij nacht
Langs naakte straten, o verstolen pijn,
Daar binnen in hun brein,
Naar vrouwen en haar schuldeloos geslacht.
De vrouwen zijn ontkleed tot onder hunne huid.
Geen leugen meer om hen mee te beminnen.
Geen hoop meer om zichzelf te overwinnen.
Hoe hakt hun stap zijn rusteloos geluid.
| |
| |
| |
Uw adem hijgt, de nacht zijgt dicht,
En waar w' als vreemden van elkander gleden,
Spreken uw ogen angstige gebeden
Naar mijn verzonken aangezicht.
Ik kan mij niet verweren: werp uw lot
Niet in mijn diepe leegt': ik ben geen god.
Maar stil uw adem aan mijn trager bloed.
Ik weet niet wie mijn angst ik bidden moet.
|
|