de dood. Vlees van de dood. Rond, vol. Duisternis. O mijn duisternis.
* * *
‘God bestaat, zei Mademoiselle de Maupin tot mij, God bestaat, mijn vriend. Ik heb lang gedwaald. Ik heb lang gezocht. Nu weet ik het, hij bestaat.’ Ze keek me lang aan. Ik hijgde nog van het lopen door de laan. ‘Hij bestaat, zei ze, ik doe U misschien pijn. Maar ik zoek niet meer. Ik heb.’
Rodin's kus was verdwenen. Nog veel schoonheid zou verdwijnen. Boven de haard hing een kruisbeeld. Een houten kruisbeeld. Ik voelde hoe de navelstreng niet meer zou overgebeten worden. Ik stond alleen.
‘God bestaat niet, antwoordde ik.’ Ik vatte haar handen. Ze trok ze met een ruk terug.
‘Goddeloosheid is een verderf, zei ze, mijn vriend...’
Ik lachte. Ik lachte luidkeels. Ik ben een zonderling want ik weende niet.
‘God bestaat niet, riep ik, neen, hij mag niet bestaan. Ik wil niet voor altijd dood zijn. Ik wil aan je borsten leven. Aan je heupen. Ik wil leven. Hoor je. God bestaat niet.’
‘God bestaat, zei ze.’
‘Ik ben God, zei ik.’
Ze keek me aan. De fontein was uitgesproeid. Het jachthuisje vervallen. Het was avondschemering boven Geneve. Het werd dageraad in Vlaanderen. Een akelige huiverige dageraad.
‘Ik ben God, riep ik.’ En liep het huis uit de laan af tot aan de steenweg, toen draaide ik het hoofd om en zag de zwarte daken blinken in de zon. De lucht was niet meer bloedrood. Asgrauw. De bomen zongen niet meer.
* * *
Maar ik heb Mademoiselle de Maupin terug opgezocht. Ik heb haar handen in mijn handen genomen en gevraagd of ze kon vergeten. Ik heb in haar schoot geweend en werd als andere mensen. Als een kind weende ik. Als een heel klein kind.
‘God bestaat, zei ik, God bestaat...’
Mademoiselle glimlachte stil. ‘Ja, zei ze, hij bestaat mijn jongen.’ Haar mond zocht mijn mond en vond hem: bijtend. En ik werd herboren aan haar borsten. De duisternis en de duizelingen kwamen door ons bloed gegleden met het Godsbesef. Het helal vormde zich in onze vingertoppen. Ik voelde me als een zwakkeling. Ik had toegegeven. Ik geloofde niet in God. Maar ik geloofde in haar vlees. Ik moest liegen. Ik was laf. En deze lafheid is mijn wroeging geworden. Pan fluit niet meer in het riet. De lucht is doodgewoon. De wind spot met mij. De mensen kijken me meewarig aan. Nooit heb