Tijd en Mens. Tijdschrift van de Nieuwe Generatie. Jaargang 1
(1949-1950)– [tijdschrift] Tijd en Mens– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Eerste deel: BinnenshuisIn dit decor is geen uitkomst het is een open parallelipipedum in een donkerblauwe kleur, met een zwart gat voor een deur in het linkse zijvlak. Op het vlak rechtover ons zijn vier gelijke, rechthoekige zwarte ruiten met groene ramen geschilderd, en in het middenste raam is een wit traliewerk aangebracht.
Als het doek opgaat speelt de piano een draad-ijl solotje en gaandeweg wordt in het licht de kamer duidelijker. Er is niets in de kamer. Aan een lange monnikentafel in het midden op withouten banken aan elke zijde, gescheiden van elkaar, zitten DE VADER, DE MOEDER, DE VRIEND A, DE VRIEND B in identieke houding, star, doods, onbeweeglijk voor zich uitziende. In hun handen houden zij onnatuurlijke grote speelkaarten. Zij wachten.
De Speaker.
- (Zijn stem is duidelijk en hard. Hij beklemtoont alle klinkers en medeklinkers, alsof hij zeer duidelijk de nieuwsberichten voor de radio leest. Hij draagt in geen geval voor. Hij is onmenselijk, hij zegt de woorden, dat is alles.)
Wij weten het allemaal sinds eeuwen
dat de maan maar met een ijzerdraad
aan de hemel aan de hel of aan niets
vasthangt vanavond
en dat de blauwe verf van de nacht
die dik tussen de straten hangt
en als gij vanavond naar huis zult keren
u zal omsluiten als een blauw kleed
| |
[pagina 82]
| |
u late luiaards schouwburg- en voordrachtmensen
halve nachtridders tamme levenden
en dat de blauwe nacht zal weggewassen zijn
heel vroeg
als heel goedkope blauwe inkt na jaren
en dat daarna het rose bleke vel van de
hemel of van de hel of van niets
zal doorschijnen en niet meer verbleken
het rose niets vooral als het
zachte zouten sexe van een maagd
de ruimte van een laatste spel van het rose lijf
van hemel of van hel of van het niets
dat ook eens opdroogt beschimmelt en vergaat
zoals alle oude liefdes slechte gewoonten
blennorragies en trouwe huismeubelen, en de
bunkers van vóór veertien-achttien moeten sterven...
(Hier is er een storing van verschillende radiozenders door mekaar, een ver gegil, dichtbije zuchten, een onduidelijk geruis en het gekraak van de micro. Dan schraapt DE SPEAKER zijn keel, herhaalt en vervolgt:)
... moeten sterven
zonder de hulp van iemand, in een hoek op een zandsteen
als oude en slimme krabben moeten sterven.
Hier komt de muziek tussen, en DE VADER, terwijl DE SPEAKER voor hem spreekt, heft mechanisch de hand en gooit de kaart neer. Hij is nog voor niets in de pantomime, hij is nog volledig beheerst door het kaartspel.
De Vader.
- HARTENAAS.
De Moeder.
- (identiek aan de Vader)
SCHOPPENVROUW.
De Vriend A.
- (idem)
RUITENBOER.
De Vriend B.
- (idem)
KLAVERHEER. Als de kaarten neerliggen, zitten de vier weer even onbeweeglijk. Er is niets gebeurd. Na een tijdje, dit is, bij het begin van de volgende tekst, staat DE VADER op, en haalt de kaarten naar zich toe, schudt ze en gaat weer zitten. Hij won dus. Ik zal hem meteen beschrijven.
De Vader.
Hij heeft een donkerrode kop en is bijna of helemaal kaal. In zijn schedel in zijn wangen, voorhoofd en kin lopen vertikale, diepbruine kerven. Hij heeft geen mond en geen wenkbrauwen, alleen dikke ogen met wallen en een zeer brede neus die uitloopt ver in de wangen. Zijn handen, kleur van het hoofd, hebben geen vingernagels en ook de kousen die hij draagt zijn donkerrood en zonder vaste voetvorm. DE VADER draagt een nauwe zwarte broek, als van een begrafeniscostuum en hij toont zwarte hemdsmouwen, die uit een wit gilet van windselen tot aan de hals te voorschijn komen. DE VADER beweegt zich log en sterk, het hoofd lichtjes voorover. | |
[pagina 83]
| |
De Speaker.
- (spreekt, terwijl de muziek de woorden onderlijnt. Ik word gewaar dat ik slechts de muziek zal aanduiden, als zij van eerste belang wordt. Zoals nu, als zij er is, om de gaten te vullen, om achter de woorden een zekere sonore fond te vormen, raadt gij de muziek maar.)
Het park zegt nu vaarwel aan de slapers
aan de lome stadsvrijers aan de ouden van dagen
aan twee lieve geliefden die van de standbeelden der geliefden
niet meer kunnen scheiden.
Vaarwel - de bomen zijn gesloten
de soldaten zijn de poorten ingegaan
de nachtwacht is reeds van in de Renaissance
van de smalle straten verdwenen.
Het rijk der katten, der cameleons, der papegaaien,
der marmeren en der stenen standbeelden breekt aan
De houten reuzen bewegen...
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
En dit is binnenshuis.
De Moeder
is een ellendelinge. Zij heeft ook geen mond en haar gezicht is van de diepgele kleur van de voortdurend galspuwende. Haar wimpers zijn zonder rimmel en haar ogen lichtblauw als van porselein. Donker haar in een wrong achter in de nek. Zij draagt een versleten bloemenkleed met lange rok, die tot tegen de vloer hangt en rond haar diep-gedecolleteerde hals en borst een fourrure met drie vier zwaaiende vossenstaarten. Zij is zenuwachtig, soms heeft zij tics, die haar hele lichaam doorschokken. Zij kijkt af en toe deemoedig naar de sterke VADER, en schuilt in zijn schaduw. Dan herneemt de pantomime opnieuw, arm, eentonig. Alleen in de muziek, als een trillende vloed die sterker wordt, voelt men hoe de actie naar een diepere spanning zal komen, de muziek snokt vooruit. De speaker spreekt, terwijl dezelfde gebaren hernemen als daareven, en midden in de volgende tekst zal de VRIEND A de kaarten naar zich toehalen.
De Vader.
- HARTENHEER.
De Vriend A.
- SCHOPPENAAS.
De Vriend B.
- RUITENVROUW.
De Moeder.
- KLAVERBOER. De Vriend A en De Vriend B zijn in alle opzichten gelijk, met een oker gezicht zonder mond, zonder wenkbrauwen met lange zwarte klisharen. Door hun gezicht lopen twee blauwe dunne zig-zagstrepen over voorhoofd naar kin, en van het éne oor naar het andere, alsof het gezicht aan vier stukken werd gesneden en opnieuw genaaid. DE VRIENDEN zijn de dommen, de toevallig-daar-zijnden, de velen die overal in de weg lopen altijd alles doen, wat goed en natuurlijk is. Zij zijn alle twee gekleed in een soort overall met ritssluiting in donkergroene stof. Op hun borst en rug staat een A en een B in | |
[pagina 84]
| |
gele letters, als bij een basket-ballspeler. Zij dragen ook van die hoge sloffen met riemen, die hun stappen en bewegingen zeer elegant, sportief en onbelangrijk maken.
De Speaker. -
In de herfst en in de weke winters
zijn er dagen dat er niets gebeurt
binnenhuis bij de lege ramen de lege tafelladen
de uitgeteerde kamers en de wintermensen
niets dan 't breken van het verleden
als 't breken van elke verleden dag aan stukjes glas
als 't smelten van de grote vijverstukken ijs
zodat het eraan moet gaan het verleden het moet er aan
maar het verleden en het vandaag geven niet op
maar draaien in een paardemolen
geven mekaar de hand en worden weer eens
weken en maanden en eindelijk getijden
Er zijn dagen
dat de uurwerken van alle torens van het land
een half uur achter staan
en geen der wintermensen heeft het gemerkt
en de verlorene door niemand opgespaarde
halve uren rijden door dorp en stad
ongezien achter de trams en de boerenpaarden aan
en kleven aan een nieuwe dag tesamen
zoals de vele sneeuw
één ijsman vormt kleven aan een nieuwe dag tesamen
een ijsdag voor de eenzamen elke maand
en ook voor de verlaten gekke tedere jonge man
voor wie alle avonden heilig zijn
als deze.
Aan het woord ‘ijsdag’ kreeg de gitaar een plotse versnelling, als markeerde zij de stappen van DE JONGEN, die binnengekomen is. De vier aan de tafel kijken niet op. Zij spelen nog altijd kaart denkende aan de volgende slag, terwijl DE JONGEN, traag, nonchalant met de handen in de zakken, eerst op de bank en dan dwars over de tafel en over de kaarten loopt, op de maat nu van een trage slow in lage tonen. Dan gaat hij achter de Moeder staan.
De Jongen
is natuurlijk zeer schoon. Mat vel, grote ogen waarvan de rimmel ver uit de ooghoeken naar boven loopt, met zwarte en goedgetekende wenkbrauwen. Hij heeft blond krullend haar, lang in de nek en met een dikke frou-frou laag over het voorhoofd. Een bloedrode vochtige mond, die openstaat en beweegt. Hij draagt een losse blauwe pull-over met drie-kwart-mouwen, die aan de hals ver en horizontaal is uitgesneden en de halve schouders naakt laat. Een nauwe matrozenbroek en sandalen. DE JONGEN is jong en lenig, met trage reflexen, alsof hij hier niet is en het alleen zijn lichaam is, dat voortbeweegt. Alhoewel | |
[pagina 85]
| |
zijn gezicht heel weinig verandert, raadt men hem tegenover de andere vier uiterst gevoelig en kwetsbaar. Hij staat achter DE MOEDER en kijkt op de kaarten neer, beweegt niet. Het spel herbegint, doch de muziek is nu voorgoed troebel, verward en uit de orde van daareven.
De Vader.
- HARTENBOER.
De Vriend A.
- SCHOPPENHEER.
De Vriend B.
- RUITENAAS.
De Moeder.
- KLAVERVROUW. En als DE VRIEND B nu de kaarten rondhaalt, is het aarzelend, maar van zodra hij gedaan heeft, herneemt de slow in lage tonen van daareven, en loopt DE JONGEN opnieuw in tegenovergestelde richting over de bank en over de tafel en gaat achter DE VADER staan. Nu is het de laatste slag, de hoofden komen dichterbij en als elk van de vier zijn kaarten neergooit is het driftig en nerveus. DE SPEAKER zegt de woorden ook enigzins harder en vlugger na mekaar. Muziek hoog, zware slagen van de drums.
De Vader.
- HARTENVROUW.
De Vriend A.
- SCHOPPENBOER.
De Vriend B.
- RUITENHEER.
De Moeder.
- KLAVERAAS. Allen beginnen dan te lachen, bewegen nerveus met handen en schouders en koppen. DE JONGEN blijft stil. De muziek is nu gescandeerd met schrille stoten van de fluit en enkelvoudige harde pianotonen op een gerucht van een vijftal stemmen, die door mekaar lachen, spreken, wenen, tieren, huilen. De muziek houdt niet op, en na een tijd hoort men een golving in de stemmen, waar zij plots opflakkeren en dan in de schokken ademhalen, hijgen en reutelen, terwijl het volgende gebeurt: De vier aan de tafel slaan krampachtig op hun dijen, buigen voorover door, en slaan met de vlakke hand op de tafel en wijzen DE VRIEND A aan, die opstaat want hij heeft het spel verloren. Hij weert de gestrekte vingers af en loopt plots woedend op DE JONGEN toe, die wegrent rond de tafel. De drie overblijvenden, hikkend, kijken naar de achtervolging, maar het gelach van het vijftal stemmen en de muziek blijven even schril en in golven. DE VRIEND A haalt DE JONGEN dan in, en slaat hem tweemaal in het gezicht, bokst hem dan kort in de maag. DE JONGEN buigt in twee en valt voorover met gespreide armen. Nog hijgen de stemmen doch de muziek is zachter, stil-onrustig. De drie zitten weer naar de kaarten te kijken. Een gavotte, huppelend piano en gitaar. DE VRIEND A gooit een heleboel geldstukken op tafel, gaat terzij en wacht op DE | |
[pagina 86]
| |
VRIEND B, die DE VADER en DE MOEDER de hand gaat drukken en hem vervoegt. Hand in hand gaan zij samen door het zwarte gat der deur. De gavotte gaat verder. DE VADER scharrelt de kaarten bijeen en verdeelt ze in twee gelijke pakjes, legt een pakje gereed voor DE MOEDER.
De Speaker. -
Waarom moeten de vrienden altijd
avond na avond bij het kaartspel verliezen?
Maar DE MOEDER laat het pakje kaarten liggen, staat op. Zij weet niet wat zij moet doen, zij is door niets meer beschermd, aarzelend gaat zij naar DE JONGEN die nog altijd vooroverligt. De gavotte van de piano en gitaar springt over naar een lichte wals. DE MOEDER buigt zich en helpt DE JONGEN met twee handen recht, maar hij rukt zich los, rekt zich plots helemaal uit en slaat haar van links en rechts, zeer heftig op het hoofd, dat DE MOEDER bedekt met beide handen. En dan op haar lichaam. Tot zij valt. Dan schopt hij op haar. Bijna op de maat van de wals. Ondertussen legt DE VADER, die rechtop zit, een réussite. De vijf stemmen zeggen zeer onduidelijk en door mekaar, nadat de walsmaat eindigt: Hartentien, hartenegen, hartenacht, hartenzeven, hartenzes, enzovoort.
De Speaker. -
Waarom moeten de moeders altijd
avond na avond hun verloren zonen helpen?
DE VADER heeft er genoeg van gooit de kaarten op tafel, staat recht en gaat op DE JONGEN toe die de gevallen MOEDER bekijkt. DE VADER steekt zijn handen uit en de twee kijken mekaar doordringend aan. De wals van daareven gaat verder. DE JONGEN haalt dan, naarmate DE SPEAKER het voorwerp opnoemt, het ding uit zijn zakken en overhandigt het aan DE VADER, die alles op de tafel legt. Het is een duister ritueel, schraal, heel schraal tegenover de warme wals van piano en fluit.
De Speaker. -
Een kam
Geld. Achttien, dertig, twee en dertig frank
Een tramkaart
Een sandwich met kaas
Zakdoek. Sleutels.
Het fluitspel verdwijnt en de pianotonen weerklinken alleen verder. Tot het op geen wals meer gelijkt maar ontaardt in een mathematisch rhythme van drie- vier tonen, na, over en tegen mekaar. Dan trekt DE JONGEN vlug en ongewoon handig zijn kleren uit, naarmate DE SPEAKER die opnoemt, schudt hij ze even voor zich uit en geeft alles aan DE VADER, die zonder er naar om te zien, de kleren op de tafel gooit. | |
[pagina 87]
| |
De Speaker. -
Uw pull-over
Uw hemd
Kousen
Schoenen.
Dan is DE JONGEN alleen op de wereld, met naakt bovenlijf, met zijn broek in beide handen, op naakte voeten. Hij draalt rond in een kringetje, terwijl DE VADER op de hoek van de tafel gaat zitten. Nog altijd die zenuwachtige pianotonen, over drie, vier hoge noten. Dan loop DE JONGEN nog even over de bank, en over de tafel, over zijn kleren, terwijl hij star naar beneden kijkt, daalt langs de andere kant af, verdwijnt zonder op te zien door het zwarte gat der deur. Er waait een hevige wind door de kamer, een geruis dat de pianotonen verstrooit. De vijf stemmen beginnen te murmelen, te spreken en opnieuw stijgt het gelach en geween en gehuil op van daareven, en zet het orkest een verschrikkelijk concert in, met lange halen van de fluit en frenetiek gestamp van drums en gitaar, als het luiden van een noodklok slaat het orkest kerven in de lucht. Ondertussen kijken DE VADER en DE MOEDER mekaar glimlachend aan. DE MOEDER is half rechtgekropen, en DE VADER komt bij haar, trekt haar op langs zijn heup. Zij kussen mekaar, omstrengelen mekaar hartstochtelijk. Het schrapende, vijlende geluid der noodklok tast alles aan het gezichtsbeeld wordt er zelfs door vertroebeld. En DE VRIEND A en DE VRIEND B zijn opnieuw binnengekomen hand in hand, gaan op de ineengestrengelde, ineengegroeide VADER en MOEDER toe en rukken hen van mekaar los. DE VADER en DE MOEDER worden wakker en gaan op hun oorspronkelijke plaats aan tafel zitten. Dan blijkt het dat DE VRIENDEN A en B flessen bier of wijn hebben meegebracht, die zij nu met klank op de tafel zetten, en meteen is het hoge lawaaigeluid der noodklok afgebroken. Alleen een drie, vier halen als door een naald op de gramofoon die is blijven haperen komen nog achterna. DE VIER zitten onbeweeglijk en hebben opnieuw de kaarten in de handen.
De Speaker. -
Er is geloof en hoop en liefde
zij moeten er zijn zij worden verwacht waar zijn zij gebleven?
Het geloof met het vierendelen en het rad en de galg.
O honderd palen honderd galgen.
Geloof als een toorts die de houten witte monniken verast
en de hoop als een kreet als een wurgkreet een hangkreet
hard in de keel en plots als een foetus in de handen
bloedende hoop met witte nerven.
| |
[pagina 88]
| |
Sedert het woord ‘galgen’ zijn de vier stilletjes, heel traag in slaap gevallen, de woorden van DE SPEAKER horen zij natuurlijk niet. Zij vallen voorover, en leggen hun hoofd tegen de armen. Ook het licht gaat stilletjes uit. DE SPEAKER verliest niets van zijn harde uitspraak, maar spreekt misschien even trager en stiller. Misschien.
De Speaker. -
en de liefde die naar de lippen en de tepels en de schaamdelen
met wijdgespreide vingen reikt
en in de struiken der gebaren de grassenzee der woorden
struikelt en verwart en zich verhangt
de liefde met de dauw
de hoop met het kind
het geloof met de huilende ketters
waar zijn zij gedrieën gebleven?
En plots vliegt ergens in de schermen met een knal een ruit aan scherven. Doch niets beweegt meer binnenshuis. | |
[pagina 89]
| |
Tweede deel: Op hoop van zegenHet decor bestaat nu uit een effen zwarte lucht, waartegen zich op het vlak tegenover ons een laag grijs muurtje in puin aftekent, waartegen balken liggen en een versperring met prikkeldraad. In het midden op een schuin aangebracht verhoog ligt een schapenvacht, en ernaast staat een groenkoperen, lage lantaarn. Verder tegen het muurtje een bloedrood geverfde ladder.
Maar gij raadt dit alles slechts, want het is schemeruur als DE JONGEN over het muurtje komt gekropen, terwijl de fluit een prelude aanheft. Onwennig gebeurt dit over-de-muurklauteren, want DE JONGEN moet met zijn éne hand nog altijd zijn broek vasthouden. Als hij in het midden der scene komt, rondkijkt om zich te oriënteren, als een blinde zijn hand gestrekt voor zich houdt richt zich plots als een klap in zijn gezicht, recht op hem het blauwe licht van een verduisterde zaklamp, van uit een hoek aan het muurtje, waar ge reeds een vrouwengestalte raadt. Verschrikt slaat DE JONGEN zijn hand voor zijn gezicht en loopt onzeker naar de coulissen. Fluit, gitaar en piano spelen nu de prelude, terwijl het licht van de zaklamp verdwenen is. En dan komt DE JONGEN opnieuw kijken. Hij gaat gebukt, is nu al aan het schemeruur gewend en wil als een Indiaan het zaklamplicht besluipen. En even plots als daareven, in een hoge curve van de muziek zit hij gevangen in het licht. Hij laat zich op handen en voeten vallen, springt weer recht, doch het licht achtervolgt hem. Nu loopt hij in een kringetje rond, achter en rond de lantaarn, hij maakt de gekste cabriolen om te ontsnappen, maar het gaat niet meer, hij is gevangen. De muziek is nu ontzettend frivool geworden. Wreed likt het zaklamplicht DE JONGEN langs het gezicht en het naakte bovenlichaam dat hij met zijn éne hand tracht te bedekken. En met de muziek mee lacht HET MEISJE, heel hoog, zij kirt van genot, schril met de lach van de fluit. Maar het licht gaat aan en wij zien LIET MEISJE en DE JONGEN zich naar het muurtje wenden waar DE HERTOG over komt gegaan.
Het Meisje
is natuurlijk als DE JONGEN zeer schoon. Zij lijken zelfs heel veel op elkaar. Dezelfde rimmel-ogen en gladde wenkbrauwen vooral dezelfde identiek geschminkte bloedrode, open, bewegende mond. HET MEISJE draagt ook een frou-frou maar zij heeft zeer lang plat haar zonder krullen, dat wit-blond is en ongebonden, als wit wier en schuim. Zij draagt een rose blouse zonder mouwen, die de schouders helemaal naakt laat en die tot even over haar heupen komt, waar zij spant. Aan haar rechterpols draagt zij een zwarte dikke metalen ring. Zij heeft geen rok aan, maar zeer hoge zwartzijden kousen. Aan haar voeten heeft zij rose dansschoentjes, kruisgewijze met linten vastgebonden tot boven de | |
[pagina 90]
| |
enkels, zij is vlugger, speelser dan DE JONGEN, even jong, even lenig. Zij is ook wat kleiner dan hij, en zwakker.
De Hertog
is de vreemdste figuur van de pantomime. Hij beschikt over alles in de wereld, kan alles doen, speelt voor het Lot om zich te amuseren. Hij is lijkbleek met een dunne blauwgeverfde mond en zwartomrande ogen. Rond zijn hoofd heeft hij een wit verband, waaruit een donkere klis haar schuin over het voorhoofd hangt. Hij is gekleed in een rode werkmanstrui met hoge kraag en lange mouwen, waarboven de twee gekruiste bretellen van een blauwe werkmansbroek over de schouders liggen. Onder de smalle blauwe broek steken zijn voeten in witte windselen. Ook heeft hij lederen handschoenen aan. DE HERTOG heeft geen leeftijd geen naam. Hij is niets van de maatschappij of van de wereld. Hij doet alles gek, ondoordacht en bedaard, alsof hij alles zeer voorzichtig moet doen om het niet te breken door zijn aanraking. Hij is een onnatuurlijk iemand, weet ge. DE HERTOG neemt DE JONGEN bij de arm en geeft hem een rose trui, een zware lederen broeksriem en een masker. Ondertussen heeft HET MEISJE zich van hen afgewend en gaat naar het muurtje, waar zij over heen kijkt, de donkere lucht in, terwijl zij zichzelf streelt, met haar handen over haar borsten, lenden, heupen glijdt. Een zwoele, als Oosterse muziek nu. En terwijl DE JONGEN de trui aantrekt en het masker opzet (het masker is een afgietsel van een elegante snob, zoals de gezichten van de mannelijke mannequins in de etalages) zegt
De Speaker. -
Een nieuw smal schedelveld
Met de oude zenuwen en wormen
Een braakland met puinen en planken
Groene voetbalterreinen met huilende larven
De aftandse steenbokskeerkring met Chinezen Huguenoten
En koorddansers van alle kleuren
Waar gij u ook keert Ram of Tweeling of lieve tedere Schutter
Ligt het in witte webben, bloedende netten met mazen
Gespannen
Ligt het met dodelijke springveren te wachten
Met daden van speeksel kleeft het u aan
Het schimmelrijk der geschubde deugden en zonden
Geboden en ondeugden wetten werken van barmhartigheid
En dit rijk houdt u tegen zegt u halt
En nieuwe ladders van deugden nieuwe kringen van geluk
Houdt het u voor gij nieuwgeboren heilige
Van mijn voeten.
| |
[pagina 91]
| |
Ondertussen heeft DE JONGEN de trui en het masker aangetrokken, en is hij een nieuwe jongen geworden, hij hield zich o.a. even aan de lantaarn vast, danste luchtig een paar passen, voelde zich dan goed en nu gaat hij traag op het zich strelende MEISJE toe, rechtop bijna romantisch, met de armen schuin open langs het lijf. De gitaar en de piano samen, in een ernstig plechtige fuga. En zie, HET MEISJE wendt zich naar hem toe, en glimlacht.
De Speaker. -
Oost West Thuis Best
Wie rookt zijn pijpje naast de haard
Wie danst en drinkt en speelt er kaart
Valse kaart Dubbele kaart
Het is Vader
Niet vloeken God ziet u
Wie zorgt voor haar kroostrijk gezin
En wordt door iedereen bemind
Door iedereen
Het is Moeder
Waar kunnen wij nog beter zijn
Dan bij ons beste vrienden
En slaap zoen streel dood ontmantel en veras
Onze vriendin in spiraal van zout
In gaten gebeten vriendin van dood
Oost West Thuis Best.
DE HERTOG gaat tegen het muurtje leunen, met de armen gekruist, onverschillig. Maar er is een geroffel van de drums en een licht getoeter van de fluit, en een dans van een landelijke kermis zet in, terwijl zeer vlug, veel vlugger dan DE JONGEN en DE HERTOG over het laagste gedeelte van het muurtje na mekaar DE VADER, DE MOEDER, DE VRIEND A en DE VRIEND B komen gesprongen. En bijeen, DE VADER voorop, lopen zij naar DE JONGEN. DE VADER neemt hem bij de arm en trekt hem het masker van het gezicht. En in de landelijke kermisdans breekt plots een zeer vlug volkswijsje door, een kinderlijk blij liedje, bijvoorbeeld: ‘Maria zat op een blauwe steen’. DE JONGEN slaat de handen voor zijn écht gezicht dat nu rauwbloedend vlees is geworden, het bloed druipt door zijn handen. HET MEISJE roept, doch zonder geluid en zij begraaft haar vingers diep in haar mond, zodat zij bijna moet braken, dan wendt zij zich vlug af. DE VADER en DE MOEDER nemen dan DE JONGEN, die met de handen voor het gezicht blijft staan, alsof hij blind-doof-stom is, elk bij een arm en draaien hem rond, zodat hij tolt als op schaatsen, met de armen wijduiteen om het evenwicht niet te verliezen. Op de maat van het volksliedje (drums en piano en hoge fluit) hand in hand gaan DE VADER en DE MOEDER en DE | |
[pagina 92]
| |
VRIENDEN A en B rond de jongen dansen. Een stapmars. DE HERTOG heeft dan van achter het muurtje (dat de overblijvende wereld schijnt te scheiden van deze vreemde binnenplaats met de lantaarn) een wassen etalage-mannequin gehaald, werkelijk identiek aan DE JONGEN, namelijk met een rose pull-over, matrozenbroek en hetzelfde gezicht van het masker. DE HERTOG plaatst de mannequin en gaat dan weer op zijn favoriete plekje tegen de muur leunen.
Als een mot naar de lamp, zo gaat HET MEISJE op de mannequin toe, en zij streelt de pop, over de schouders en de lenden, en dan streelt zij zichzelf. Zij gaat tegen de mannequin leunen, zich wrijven en nestelt zich in de holte van zijn schouder. De muziek is overgesprongen en van het volkswijsje komt niets meer terecht dan het rhythme van de stapmarsch door de drums, maar de fluit en de gitaar halen bokkesprongen uit, het worden geluiden waar de ‘fond’ van een vijftal stemmen zich heel ver laat horen. Ondertussen heeft het kringetje van de nu moe dansenden DE JONGEN niet losgelaten. Hij is op de knieën gevallen en tracht wanhopig door de ring van bewegende armen en benen te breken. En plots is er een opening vrij tussen DE VADER en DE MOEDER, DE JONGEN springt voortuit, maar DE VADER grijpt hem bij een voet vast, zodat hij opnieuw voorover valt, op de handen en de knieën. En dan laat DE VADER DE JONGEN vooruitkruipen op de handen, terwijl hij beide voeten vasthoudt, als een kruiwagen. En DE VADER voert hem naar HET MEISJE toe, doch laat DE JONGEN nooit te dichtbij, dat hij haar zou kunnen raken, die onafwendbaar haar mannequin streelt. DE HERTOG krijgt er genoeg van. Hij komt los van het muurtje en klapt in zijn handen. De muziek stopt plots, en DE VADER laat DE JONGEN los, die op de knieën blijft zitten. Allen kijken DE HERTOG aan, uitgezonderd HET MEISJE. Eerst steekt DE HERTOG de lantaarn aan, d.i. doet hem plots zeer veel licht geven, zodat alles op de scene klaarder en met scherpere schaduwen verschijnt. Dan gaat hij DE JONGEN helpen strijkt zijn haar en frou-frou glad, bindt hem opnieuw het masker aan, schikt zijn pull-over en leidt hem dan vlak naast de mannequin, waar DE JONGEN dezelfde pose aanneemt van de mannequin, éne been vooruit en gebogen, de rechterarm voorover als presenteerde hij iets, en het hoofd mooi recht op. Terwijl de SPEAKER de tekst zegt, zal DE JONGEN dan automatisch het hoofd naar HET MEISJE richten, en beginnen bewegen, strelende bewegingen maken rond haar hoofd met zijn hele lichaam.
De Speaker. -
Hersenen en zaad
Hersenen die op maat bewegen
| |
[pagina 93]
| |
Zaad dat wentelt in de lenden
En reeds groeit aan ons de inktvis der begonnen jaren
Hoort gij de vis Ziet gij de vissenogen van eikenhout
En de vinnen van reeds begonnen tijd
Ik zal U bewaren vóór de tijd
In de gemeenste dodelijke dingen
In spuwsel op de vloer in hersenen en zaad
In schimmel zal ik U
Mijn verloren eiland in de stad
Bewaren zonder schade.
En HET MEISJE komt nader, en ontplooit zich vóór DE JONGEN. Zij is verrukt omdat hij bewéégt. Zij is nu volledig los van het beeld en gaat voor DE JONGEN staan, heel dichtbij. Zonder mekaar aan te raken, mekaar in de ogen kijkend, zonder de armen te verroeren, die slap langs het lichaam hangen, dansen zij de Dans van de Regen. Niets aan hun gestrekte lijf dat verroert, tenzij de knieën, de benen en de voeten die tegen de vloer slaan in korte, zenuwachtige, gelijke tredjes. Het licht is uitgegaan en er is een schijnwerper op hen gericht. Niets bestaat meer dan de twee dansenden. De Dans van de Regen wordt gespeeld door de gitaar, die krampachtig het licht gehuil der fluit bijstaat. Er zijn maar drie noten in de Dans, en de eentonige, grootse drumslagen overheersen die nog. De bedwongene drift in de muziek tast de lichamen der dansenden niet aan, die mekaar altijd streng mijden. Maar dan klapt DE HERTOG opnieuw in de handen en zie, DE VADER en DE MOEDER en DE VRIENDEN A en B staan, als het licht opnieuw aangaat, flauwer dan daareven, voor een witmetalen laag bed, dat op schuin verhoog staat, met het hoofdeinde tegen de muur, en dus hoger. De muziek die ophield werkt nog na in DE JONGEN en HET MEISJE, die blijven staan, trillend, gescheiden, traag nu met de voeten bewegen. DE HERTOG schuift DE VADER, DE MOEDER, DE VRIENDEN A en B naar achter en allen kijken hoe terwijl de muziek zacht en lager de Dans van de Regen hervat, DE JONGEN HET MEISJE naar het bed leidt. Zij spieden angstig, want wat hangt er niet af van dit ogenblik? HET MEISJE gaat eerst liggen, en DE JONGEN leunt even ernaast, kijkt. Na een tijdje doet hij terwijl de speaker spreekt, langzaam zijn masker af, en hij heeft opnieuw het schoon gezicht van in ‘Binnenshuis’.
De Speaker. -
Als het zand zonder het duinkruid
Als het zand met mijnen hangend schuim en wier en torenschelpen
Als het naaktste zand het water raakt
In golven holten van likkende tongen
Waar gij beweegt in holten zonder spreken
| |
[pagina 94]
| |
Zo bindt men mij aan u
En niets gaat meer verloren en
Morgen en gisteren zijn vandaag geworden.
Vlak naast het bed springen dan DE VADER, DE MOEDER, DE VRIENDEN A en B even uit de ban van DE HERTOG, gaan bij mekaar in een kringetje staan en DE VADER telt af op de maat van een pianosolotje, terwijl DE SPEAKER spreekt, en DE VADER elk van de vier op de borst drukt met zijn gestrekte vinger.
De Speaker. -
Wij zijn gevieren Wij zijn gezond
Wie belet de doden
Wie belet de gekken
Wie van ons hondse gevieren
Houdt de lieve liefde tegen?
Het lot viel op DE MOEDER die blij is en ronddraait van de pret, vooraleer zij naast het bed gaat staan, waar DE JONGEN nu naast HET MEISJE ligt. Nadat DE SPEAKER de tekst gezegd had, was de muziek plots weer hel opgeflakkerd, en groeit altijd maar aan met orgelpunten en het gehuil van de stemmen, die roepen om hulp, met dicht regengeroffel van de drums en paukeslagen, als van een sirene gaan hele gamma's van de fluit op en af. Buitensporig hoog gilt die fluit en dan hoort gij nog het piepen van de veren van een ijzeren bed. DE JONGEN kan het niet meer uitstaan en springt ineens het bed uit, maar wordt tegengehouden door DE MOEDER, die met gespreide armen vóór hem gaat dansen, met haar rokken hoog en de zwiepende vossestaarten rond haar hals En het gehuil en getoet en geroep wordt even zachter. (Zeer hard spreekt de speaker het is het enige ogenblik waarop men kan denken dat de speaker nerveus is geworden en aangetast door de pantomime.)
De Speaker. -
Witte eenhoren die niet kunnen bestaan
Kunnen paren
En een eenhoorn met een eekhoorn
En een kreeft met een krab en luizen met haar
En alle kinders met hun lievelingshonden
Maar geen man en geen vrouw.
Maar de jongeman is dol en rent langs DE MOEDER voorbij, stoot haar aan, en loopt naar de coulissen, waar echter dreigend links DE VADER hem opwacht en rechts de VRIENDEN A en B. De muziek bedaart langzamerhand, in schokken en zenuwtrekken. DE JONGEN durft het niet aan in opstand te komen, ofwel wilt hij niet hij loopt rond, op DE HERTOG toe, die echter onverschillig blijft kijken geleund tegen de muur. | |
[pagina 95]
| |
Teneinde raad klimt hij dan de roodgeverfde ladder op en op de vierde of zesde sport blijft hij staan, kijkt naar beneden. Muziek plots eenvoudig, effen vloeiend als een treurig water, over de scene. HET MEISJE is uit het bed getreden en leunt tegen de ladder aan.
De Speaker. -
Het dubbelwezen gij en ik
De schorpioen met dubbelscharen
Welke plant bloeit vergiftigend
Nooit tussen ons maar met ons mee
Aan hoofd aan lenden en aan hart
Het is een oud gekend gebod van de eeuwendierenriem
Dat wij moeten bezwijken
O ons schone nachtgeheim
O haat van het nachtgeheim overgedragen
Op die kronkelende slaven
Op die gesloten scharen, op die toeë straal
Van ons geweldig nooit aanvaard verbond
Wat vragen aan dit nachtelijk verbond
Als wij bezwijken?
De buigingen in de stem van de speaker laten niet uitschijnen dat het een gesprek is van DE JONGEN en HET MEISJE. Neen, hij is nu teruggekomen van zijn ontroering van daareven. Hij zegt zijn tekst kalm, maar wel een beetje warmer en gevoeliger dan in het eerste deel. DE JONGEN daalt langzaam de trappen af, het is treurig en arm, zoals hij daar af komt voor HET MEISJE, maar op de tweede laatste trap blijft hij toch besluiteloos staan. En dan gaat HET MEISJE van hem weg, en gaat op de dikke gele schapenvacht liggen, met het gezicht naar ons toe, dat hoger en heel duidelijk te zien is. Zij ligt neder, en spreidt dan traag, haar armen en benen. Gevierendeeld en plots zonder sexe, als een vreemd soort kruis. En DE JONGEN is machteloos. Hij komt van de ladder en op haar toe. Sedert een tijdje is het licht uitgegaan en heeft alleen een gekleurde schijnwerper de personages gevolgd. De muziek is nog altijd als het water. Het voorgaande, het liggen en openspreiden van HET MEISJE het naderen van DE JONGEN gebeurt terwijl de speaker spreekt.
De Speaker. -
Hoe kan ik de dingen van lood van tin
De blikken dieren de metalen en de echte kinderen
Met hun vel en haar en lange vochtige vingeren
Beminnen zonder dat ik u herken en in u ben?
Ik weet het niet.
Hoe kan ik rede en maat en majesteit trotseren
Als ik u niet raak waar gij uw leven draagt?
| |
[pagina 96]
| |
Ik weet het niet.
Er was eens een huis waar ik eens wilde wonen
Met wilde eenden en wij als schutters onder 't zeil
Terwijl wij naderend en duizendpotig gelukspatrijzen
Door de weiden zagen komen
Ik weet het niet Zeg nu geen nieuwe zinnen meer
Herhaal dit zware meer van woorden
Die ik niet dichterbij durf horen
Dan dat ik de handen aan u sla
Mijn zenuwkoning
En aan de jonge halm de groeiende boom van u in mij.
Nu is DE JONGEN reeds op de vacht geknield en gaat langzamerhand op zijn elleboog rusten, HET MEISJE is onbeweeglijk. De muziek moet nu slechts de stilte vullen, met duidelijke nette tonen, gevoelig en hard tezelvertijd. Er gebeurt dan nog een vreemd ding. Terwijl de speaker de volgende tekst zegt, komen in het enige licht van de schijnwerper, dat de nu gouden vacht beschijnt, de silhouetten en de vreemd belichte gestalten van DE VADER, DE MOEDER, DE VRIEND A en DE VRIEND B samen staan. Zij kijken voor zich uit en niet naar de nu bij elkaar liggende geliefden, die niet aan mekaar raken en niet verroeren.
De Speaker. -
Je bent mijn regen, mijn wind, mijn zwarte muur,
Mijn huilend razend kind, mijn harde kamer,
Waaraan ik nader en niets meer voorzie
Dan nu al je bronnen
De twee wezen van je borst en verder het glooiend veld
Gevierendeelde vochtig lenig rijk van vel en vezels
Waaraan ik daal en openkerf het geheime spel
Van winnen en ontzind verliezen van dit mijn naderend leven.
Aan het woord ‘winnen en ontzind...’ onderlijnt de fluit met de piano en de gitaar in de achtergrond opnieuw De Dans van de Regen. Het licht van de schijnwerper dwaalt nu plots verloren over de ladder, het muurtje waartegen de kalme HERTOG steeds aanleunt over het bed, en niet meer terug naar de gouden vacht, waar gij raadt dat DE JONGEN tegen HET MEISJE aanligt.
De Speaker. -
Ik spreek niet meer van u Ik haal er geen planeten bij
Ik nader
De wereld is week van u Ik roep om hulp
Terwijl ik waak en u weerhoud en aan u hang
Laat duizendpotig het geluk op dansvoeten maar gaan
Het kan van ons niet komen Het is ons te vertrouwd
En te nabij
Nabij als de dubbele kramp van onze longen en ingewanden.
| |
[pagina 97]
| |
Midden de laatste zin, beginnen DE VADER en DE MOEDER en DE VRIENDEN A en B te fluisteren, heel druk en langzamerhand luider, zodat zij DE SPEAKER overstemmen, en het gerucht der stemmen wordt hoger en vol met banale en schone woorden door mekaar. Ook hijgen en adem halen, heel luid en nabij. Zo kunt gij verstaan hoe één stem steeds herhaalt: Regen mist, bananen.
Een andere stem:
Ik zoek een sleutel, hoe kunt gij dit doen, Zoveel van u, zoveel van mij.
Een derde zegt:
Ongelooflijk, trage wagens, schelpen, gezellen van de boetedoeners.
En een vierde:
Rapen, eksters, dood, begravenis, een onnoemelijk aantal broden. En als het gesprek zeer hoog en verward is, de muziek is al gewurgd ondertussen, gaat plots het licht van de schijnwerper ook uit, en is het volslagen donker. Alleen één stem blijft uit het gesprek over, die van DE SPEAKER, die verder spreekt (maar gij hebt niets begrepen van wat hij gedurende de gefluisterde en gesproken verwarring heeft gezegd).
De Speaker. -
Zoek aan mijn lippen het stijgend sap
Spuw in mijn mond
Het bloed van mij het slijm van u
Uw haren mijn slijm en slijk van leven
Dit zijn mijn allerlaatste handen
O raak mij altijd aan.
Na een tijdje stilte wordt de lantaren opnieuw aangemaakt door DE HERTOG die dan even rondkijkt alsof hij inspecteerde. Op de vacht liggen de geliefden met open ogen, HET MEISJE rust in de ene arm van DE JONGEN, anders liggen zij parallel met gesloten benen naast mekaar. Naast de vacht, maar nu afgewend in een zeer dicht kringetje, met de koppen naar beneden, DE VADER en DE MOEDER en DE VRIENDEN A en B. DE HERTOG gaat dan achter het muurtje een groot vissersnet halen, dat hij over die gesloten groep gooit, zodat zij er onder begraven zitten. Zij hebben niet bewogen, zij moeten doodgevroren zijn. Dan kijkt DE HERTOG nog even van dichtbij naar DE JONGEN en HET MEISJE, keert zich naar u toe, ontsteekt een sigaret. Dan klautert hij weer over het muurtje naar de overblijvende wereld terug. Gij hoort nog de mistsirene van een boot log door de scene dringen. Dit zou het einde moeten zijn. |
|