| |
| |
| |
Jan Walravens Het Brouwer complex
II
IN DE LOOP VAN ZES EEUWEN IS DE VLAAMSE KUNST er in menig werk in geslaagd een gelaat te vertonen, dat haar volstrekt eigen was. Dat gelaat, hetwelk hoofdzakelijk bestaat in een zeker ‘instinct voor al wat van de stof is’, hebben wij in het eerste deel van deze bijdrage als een Brouwer-complex betiteld. Hiermede werd enerzijds bedoeld, dat deze zin voor de stof als een toemaat of als een geheel van originele maar niet gewilde karakteristieken bij de algemeen-menselijke karaktertrekken van de Vlaming gevoegd was, en anderzijds, dat het zijn volledigste en meest-overtuigende verwezenlijking had gevonden in het werk van de Oudenaardse zeventiende-eeuwse schilder Adriaan Brouwer.
Hiermede weze niet gezegd dat iedere Vlaming een Adriaan Brouwer is, beladen met het complex van een pantheïst. Was dit wel onze bedoeling dan zou onze theorie aardig op een nieuw racisme geleken hebben en mocht ieder Vlaams asceet of pessimist - bijvoorbeeld - veroordeeld worden om zijn volks- en wezensvervreemding. Neen, het gaat hier om niets meer dan om een bepaalde vormgeving die het Vlaamse kunstwerk aanneemt telkens wanneer het aan elke buitenlandse invloed ontsnapt. Het is een cirkel waarin de Vlaming gevangen geraakt van het ogenblik, dat hij aan de groep van de vreemde kunsten ontkomt en buiten dewelke hij niets origineels schijnt te zeggen te hebben. Het Brouwer-complex is dus niet alleen een kenmerk; zoals ieder complex is het ook een band. Het is terzelfdertijd een goed en en kwaad. Zonder dat complex waren wij niets buiten onze grenzen; in dat complex voelen de intelligentsten onder ons zich beperkt en beklemd.
Niet iedereen voelt zich daarin beklemd... Sedert het ontstaan van onze kunst heeft Vlaanderen artisten voortgebracht, die het Brouwer-complex lijdzaam ondergaan hebben en die er zich zeer goed mee bevonden. Zij lieten zich gewillig meedrijven met de stroom van hun ingeboren ontvankelijkheid voor al wat van de stof is - stof die, wij zagen het in de vorige bijdrage, geen geestelijk potentieel uitsluit - en zij hebben werken voortgebracht, die dank zij hun technische gaafheid en hun passie, onmiddellijk de geesten hebben geboeid in binnen- en buitenland. Op het gebied van de plastische kunsten zijn deze kunstenaars ontelbaar; op dat van de letterkunde zijn zij natuurlijk minder talrijk, hoewel men er namen aantreft als Guido Gezelle, Felix Timmermans en Bert Decorte. Allen bezit die zin voor
| |
| |
het kunstmaterieel - hier voor de kleur, daar voor het woord, elders voor de klank - in grote mate. Tevens is de intensiteit van hun levensaanvaarding, jazelfs van hun levensvreugde, zo groot dat zij er de mystiek door benaderen. Hoewel de melancholie hen niet vreemd is - steeds Adriaan Brouwer gelijk - is hun gemis aan de minste drang om de dingen iets of wat verder te doorschouwen dan hun uiterlijke vorm, ontstellend. De weemoed is voor hen een ziekte, geen opborreling van de oude angst. Al deze kenmerken stemmen hen trouwens rustig. Zij noemen ze hun eigen aard en menen dat ze als kunstenaars zouden te niet gaan, indien zij een dezer karakteristieken trachtten uit te schakelen.
Men mag vooropstellen, dat Vlaanderen kunstenaars van dit slag zal voortbrengen zolang het bestaat. Het zal de normale functie van dit land zijn. Die kunstenaars zullen zich op alle gebied verdienstelijk maken, maar voornamelijk op dat van de schilderkunst, vermits het Brouwer-complex op de Vlaamse aanleg voor plastische kunsten berust als op een hoeksteen. Zij zullen deelnemen aan alle strekkingen, zoals zij zich achtereenvolgens hebben doen gelden als romantiekers, realisten, impressionisten en expressionisten. Maar steeds zullen zij deze uiteenlopende ismen terugbrengen tot hun eigen, nationale kenmerken. Zo deden trouwens Peter Benoit, Stijn Streuvels en Rik Wouters, om drie beoefenaars van een verschillend genre en van verschillende strekking te vermelden. In feite treden zij alleen toe naar de vorm. Wat de essentie betreft, blijven zij steeds hun eigen, oude aard getrouw. Zij zijn de ware traditionalisten, die geen slaafse getrouwheid aan verstarde vormen aan de dag leggen, maar die hun werk - bewust of onbewust - weten af te stemmen op de eeuwige karaktertrekken van de kunst van hun volk.
* * *
Men moet er altijd op terugkomen, dat het Brouwer-complex geen totaal beeld geeft van de mens zoals hij door alle tijden en in alle landen aan zichzelf gelijk is gebleven, maar dat het een stijl is, eigen aan de Vlaamse kunst. In Vlaanderen leven en sterven, vrezen en genieten de mensen zoals elders, een zekere uitbundigheid en een zeker realisme in de gedragingen niet te na gesproken. Maar de traditionele kunstenaar schijnt dàt leven en sterven slecht te willen zien in het licht van déze uitbundigheid. Zijn stijl is terzelfdertijd een misvorming en een kracht. Het moet ons dan ook niet verwonderen, dat er juist omwille van die misvormingen, altijd kunstenaars en vooral kunstbewonderaars geweest zijn, die zich niet tevreden hebben gesteld met die relatieve expressie. Misnoegd over eigen kunst hebben zij zich naar het buitenland gewend en Baudelaire tegenover Guido Gezelle, André Gide of Aldous Huxley tegenover Felix Timmermans gesteld. In verhouding met de traditionalisten zou men deze ontevredenen als universalisten kunnen bestempelen, waar zij het universele zowel in de vorm als naar de inhoud zoeken.
Tegenover de beperkte waarde van de traditionele kunst - steeds zichzelf herhalend in vormen die alle op dezelfde patroon gesneden
| |
| |
zijn - trachten de universalistische kunstenaars een oeuvre te bouwen, dat de totale mens en het ganse leven zou omvatten en dat het buitenland niet langer zou boeien door zijn eigenaardigheid, maar ontroeren door zijn diepmenselijkheid en verrassen door zijn ideeën-inhoud. Totaal... diepmenselijk... intellectualistisch: het zijn de drie princiepen van de universalistische kunst. Vooral de noodzakelijke verstandelijkheid van ieder groot kunstwerk schijnt de Vlaamse universalist van primordiaal belang, en dan vooral sedert August Vermeylen om ‘More Brains’ riep. Thans wordt ieder jong dichter of essayist naar zijn intelligentie gemeten, alsof het aanvoelingsvermogen, de uitdrukkingskracht of de originaliteit niet even noodzakelijk waren als de intelligentie. Maar neen, een verzenmaker als Herwig Hensen bijvoorbeeld, die nooit één voet gezet heeft op wegen die niet door anderen ‘gemacadamiseerd’ werden, wordt toch in de wolken verheven ‘omdat zijn werk van zulke verbazende intelligentie getuigt’. Dat August Vermeylen ook de kleinburgelijkheid van het Vlaamse werk gelaakt had, wordt vergeten. Nog meer dan in 1928 blijft de kleinburgerlijkheid immers het voornaamste kenmerk van de Vlaamse letterkunde. Verder komt het ons voor, dat het intellectualisme niet veel gewonnen heeft bij die onverpoosde roep der recensenten naar meer hersens. De waarheid is dat de universalisten het meestal op zonderlinge wijze aan boord leggen om hun hoger aangehaald ideaal te bereiken.
Wij zagen, dat zij hun misprijzen voor de traditionele kunst vooral putten uit de kennis van de buitenlandse kunsten. Het bestaan van François Mauriac of van Picasso of van Ravel zet de moderne universalisten aan Timmermans, Permeke of Gilson af te wijzen. Dat Gezelle een groot aantal menselijke gevoelens onbesproken heeft gelaten, leren zij niet zozeer uit de analyse van het eigen gemoed, maar treedt vooral te voorschijn na een confrontatie met de Franse poëzie en psychologie. Hetzelfde geldt voor de vormgeving. Toen de leden van de ‘Jeune Peinture Belge’ het werk van de animisten afkeurden omwille van de losse constructie en het dof coloriet, hadden zij, naar onze mening; gelijk. Zij zochten echter geen nieuwe vormen op eigen wegen, maar namen vaak klakkeloos de rhythmiek van Picasso en de kleurenstraling van Matisse over. En om Benoit en Blockx af te wijzen, gingen de toondichters van de jaren '20 niet bij zichzelf maar bij Strawinsky en Ravel te rade. In het buitenland lagen immers ganse terreinen bloot, waarover het Brouwer-complex nimmer gewaaid had en die nimmer betreden werden door een Vlaming. Noch Baudelaire, noch Picasso, noch Strawinsky hadden ooit last gehad met een exclusieve zin voor de stof. Zij hadden nimmer af te rekenen met een opzettelijk optimisme en konden voorwaar niet van kleinburgerlijkheid beschuldigd worden.
De intellectualistische algemene menselijkheid, waarheen de universalist streeft uit reactie op het Brouwer-complex, loopt dus samen met wat in het buitenland verschijnt. Van dat buitenlands werk kan of wil de Vlaamse schrijver slechts een repliek geven. ‘Hoe goed zou dat werk zijn, denkt men vaak, indien Marcel Proust, Paul Klee of Maurice Ravel niet bestonden!’
| |
| |
In het bestek van de hedendaagse Vlaamse letterkunde is ‘Joachim van Babylon’ een treffend voorbeeld van zulk universalisme, terwijl het werk van Louis Van Lint een even afdoend voorbeeld is op het gebied van de schilderkunst. ‘Joachim van Babylon’ is ongetwijfeld een boek, waarin ons talrijke en essentiele zaken over de mens gezegd worden. Buiten enkele langdradigheden, een zekere preciositeit in de uitdrukking en een hardvochtigheid in het hoofdpersonage, die door de schrijver ten onrechte als moed voorgesteld wordt - is het ook een gaaf boek. Al deze hoedanigheden zijn echter slechts ten dele de vrucht van het talent en het uitbeeldingsvermogen van de schrijver. In wezen is de vaak geroemde ‘Joachim’ weinig meer dan een spiegelbeeld van wat de kunst van Voltaire of Anatole France is. Zonder de Fransen waren dit boek eenvoudig niet denkbaar. Het zou noch deze inhoud, noch deze vormgeving bezitten. Het werk heeft dan ook slechts geringe betekenis voor buitenlandse lezers - en vooral voor Franse - die dat soort literatuur al mee hebben uit hun atheneumjaren.
Nagenoeg hetzelfde valt er te zeggen van Louis Van Lint, schilder bij de genade Gods, maar die in elk zijner werken duidelijk de op elkander volgende invloeden van Ensor, Picasso, Geer Van Velde, Paul Klee vertoont. Flink geschilderd en goed gecomposeerd, groeit dit werk toch hoogst zelden tot originele kunst uit. Het kan de oningewijde misschien boeien, maar wie enigszins vertrouwd is met de moderne kunst, kan er niets méér in zien dan een schitterend-uitgevoerde repliek van buitenlands werk.
Zo slaat de universalist zijn eigen ruiten uit: tot het uiterste bezorgd om het universeel en anti-Vlaams cachet van zijn werk, breekt hij zichzelf af door buitenlandse navolging en vernielt meteen al wat hij maakt.
* * *
Ziedaar de twee voornaamste posities tegenover het Brouwer-complex: ofwel erkent de Vlaamse kunstenaar het complex zonder meer en zoekt er niet aan te ontsnappen. Hij schenkt wat de natuur hem ingeeft: een hooggekleurde levenslustige, dynamische kunst genre ‘Houtekiet’. Ofwel ziet hij in dat complex slechts een oppervlakkige en triviale veruiterlijking van gevoelens, die meer de Vlaamse kunst dan de mens toebehoren, en streeft hij naar meer verstandelijkheid. In dat geval wendt hij zich resoluut tot het buitenland.
Dat heel wat kunstenaars tussen deze uitersten opgesteld staan; dat de meesten zich niet eens bewust zijn van het probleem en werken buiten iedere vooropgezette theorie; dat de kunst een kwestie is van expressie en niet van Vlaams of anti-Vlaams, dat alles hoeft geen betoog. Het probleem bestaat niettemin en werd door iedere kunstenaar - bewust of onbewust - opgelost. Met deze, ietwat theoretische scherpte gesteld, biedt het alleszins het voordeel duidelijk aan te tonen waar beide houdingen verkeerd zijn. De traditionalisten zweren slechts bij de beproefde waarden en zetten braaf en rustig de poging van hun voorgangers voort. Zij zijn, naar het woord van Karel
| |
| |
Jonckheere, ‘de wachters op de toren’, die hun taak als vervuld beschouwen wanneer ze de traditionele waarden van generatie tot generatie voort zetten. Zowel de zucht naar avontuur als de ingeboren originaliteit zijn hen vreemd, daar zij slechts betrouwen stellen in al wat sedert zeshonderd jaar in Vlaanderen gedaan wordt. De fierheid van de Vlaming over deze kunst is misschien gewettigd, maar in haar nieuwe producten ziet de buitenlander slechts een eigenaardigheid, geen boodschap meer van mens tot mens.
Deze buitenlander - en met hem de Vlaamse lezer die er zich van bewust is dat er niet alleen in Vlaanderen geschreven, geschilderd en getoondicht wordt - is evenmin gediend met werk van Vlamingen, dat slechts een weerschijn is van Franse, Engelse of Amerikaanse kunst. Hiermede wordt niet betwist dat een invloed heilzaam en zelfs noodzakelijk is. De hedendaagse Vlaamse kunst ondergaat echter geen invloed, zij neemt over.
De houding tegenover het Brouwer-complex, die wij voorstellen, ligt niet in het midden van deze twee positie's. Zij zoekt een synthese. Het komt ons immers voor, dat alleen een aanvaarding van het Brouwer-complex de mogelijkheid biedt tot een verruiming van de Vlaamse kunst. Het instinct voor de stof, de onmiddellijkheid, de liefde voor het leven en voor de natuur zijn niet met één pennestreek uit te schakelen en moeten zeker niet vervangen worden door een scepticisme van Franse of een intellectualisme van Engelse oorsprong. Het komt er op aan eerlijk te erkennen, dat wij Vlamingen zijn en aldusdanig gebonden aan het beeld, dat onze kunstenaars sedert zes eeuwen van onze eigen aard hebben geboden. Noch die eigen aard, noch dat traditionele beeld kunnen wij van ons afwerpen als de sneeuw van een wintermantel. Zij houden ons omsloten en zijn niet te verbreken maar te verbreden.
Toch gaan wij er mee accoord, dat de Vlaamse kunst voornamelijk intellectualisme ontbeert. Geschiedt er dus een verbreding van onze kunsten, dan moet zulks vooral in de richting van de geest gaan. De kunst, die voor ons de stijlvolle boodschap van een mens aan een ander mens is, de kunst kan het niet stellen zonder metaphysica. En de metaphysica is niets meer dan een verlangen om de stoffelijkheid te doorpeilen en het wezen van de dingen bloot te leggen. Zulk verlangen leidt tot geen nieuwe theorie en geen nieuwe begrenzing: zij brengt niets meer dan kennis. Die kennis is betrekkelijk, maar is dit geen reden te meer opdat zij ons verlossen zou van het dom betrouwen in wat men het leven noemt en slechts ons eigen optimisme is? De metaphysica maakt misschien onrustig zij neemt de angstigbewaarde zekerheden van de burger weg... In elk geval doorboort zij de koepel van het instinct. Zij plaatst de mens voor zijn grenzen en verzoent niet maar verscheurt. Toch is zij het enige wat de mens waarlijk eigen is op aarde en al brengt zij hem niet altijd naar de instinctieve wijsheid en voorzichtigheid van sommige diersoorten, tenminste verleent zij hem het bewustzijn, het bewustzijn van zijn leven en zijn onvermijdelijke dood.
Meer nog dan een antwoord stelt de metaphysica een vraag. En de
| |
| |
boodschap, die ons door de kunsten gebracht wordt, is vaak niets meer dan een vraag, die een ziel aan een andere stelt. Zonder zich te verliezen in een Voltairiaans scepticisme, moet de Vlaamse kunst leren vragen en haar beschrijvend karakter aanvullen door een interrogatief accent. Die beschrijving is trouwens nooit verder gegaan dan de uiterlijke kenmerken. Van de essentie van zon, aarde en wind weet Stijn Streuvels niets. Die essentie interesseert hem zelfs niet. Hij stelt zich slechts éne vraag: hoe is de wereld? WAT zij is, interesseert hem niet en acht hij buiten zijn gezichtsveld van kunstenaar. Zo geeft hij de indruk gedurig te antwoorden, maar... op vragen die niet eens gesteld werden. Hij meent te twijfel en het nihilisme op te lossen met de dooddoener: en toch is het leven schoon. Alsof de teerheid van een bloem en de glimlach van een kind schadeloos stellen voor de domheid en de wreedheid van de mens, laat staan ze uitschakelen. Maar de vraag slaat het optimisme aan scherven. Wie op stijlvolle wijze de vraag in de plaats van het antwoord stelt, maakt onrustig, zet de lezer in beweging en drijft hem naar meer dan hij is: doel van iedere kunst.
Er is de Vlaamse kunstenaar een tweede mogelijkheid weggelegd om de ancestrale kenmerken van de kunst van zijn land te verruimen. Zij ligt aan de zijde van de natuur. De natuur - de psychische macht van de natuur - is het grote geheim van onze tijd en wordt wellicht het dissecatie-voorwerp van morgen. Want gedurende driehonderd jaar heeft de wetenschap zich met fanatieke hardnekkigheid toegelegd op de analyse van de stoffelijkheid der natuur. De physische wereld werd zo volledig uitgerafeld, dat de splitsing van de atoomkern niets minder of niets meer dan de volledige versplintering van de aardbol had kunnen teweeg brengen. Zeker, de analyse van de stof is nog steeds niet voltooid en zal het wellicht nooit zijn. Maar wordt het niet stilaan tijd onze kennis van het physische aan te vullen met een ondervraging naar het wezen van het psychische? Biedt de wereld van de ziel of van de geest - onvolmaakte woorden voor begrippen, waarvan de eigenlijke inhoud nog niet gekend is - geen massa's problemen, waarvan wij de inhoud niet eens vermoeden? Voor het oog zijn de natuurverschijnselen de gevolgen van physische oorzaken en uitwerkingen. Maar bergt de natuur geen psychische kracht, die even groot is en die wij wel ervaren maar niet kennen? De mens heeft de zwaartekracht en de bliksem overwonnen (of ten minste, hij heeft toestellen uitgevonden waarmee hij beide tart en soms verslaat) maar wat weet hij van de vreemde verschijnselen, die men het toeval, het rhythme, de ontdubbeling van de persoonlijkheid, de telepathie noemt en van de andere, die men aanvoelt maar nog niet noemt?
Het komt ons voor, dat de Vlaamse kunsteneer beter dan wie ook deze vragen in hun juiste verhoudingen zal weten te stellen en, misschien, zal weten te beantwoorden. Precies omdat de Vlaamse kunst nog in zulke eenheid staat met het leven der zinnen en in de armen van de natuur rust als in deze van een moeder. Van nature uit staat deze kunst immers dicht bij het land, de phenomenen en de spiritua- | |
| |
liteit van de aarde. Wat is die natuur, welke de Vlaamse kunst gedurende zes eeuwen verheerlijkt heeft en waarvan zij - mystisch en realistisch als ze is - de geestelijke en de stoffelijke rijkdommen met zoveel hartstocht bezongen heeft? Hoe de ziel van deze natuur benaderen? Door welke metaphysische vragn ze aan het spreken krijgen? Hoe haar psychische kracht ten dienste stellen van de mens? Hoe geantwoord op de aloude vraag: wie is Pan?
Ziedaar de drie voorwaarden, waarin wij de ware veralgemening van de Vlaamse kunst mogelijk achten: aanvaarding maar verbreding van het Brouwer-complex; vervanging van de sensitieve beschrijving door de metaphysische ondervraging; onderzoek naar de psychische geheimen van de natuur. Hiermede worden geen wetten gesteld aan de Vlaamse kunst van morgen. ‘L'esprit souffle où il veut’ en zo doet ook de kunst. Samen met een zeer klein groepje kunstenaars zien wij in deze drie punten nochtans enkele van de bijzonderste mogelijkheden om aan de kleinburgerlijkheid, de naäperij en het goedzakkig traditionalisme van de hedendaagse Vlaamse kunst te ontkomen.
* * *
In de ontwikkeling van gans dit essay - waarin wij het Brouwer-complex eerst synthetisch voorgesteld hebben om vervolgens de twee fundamentele houdingen tegenover dat complex te schetsen en ten slotte de voornaamste voorwaarden voor een mogelijke verruiming van de Vlaamse kunst aan te duiden - hebben wij éne, bijzondere grondgedachte gehad: dat wij slechts Vlamingen zullen zijn, in de mate dat wij meer worden dan Vlamingen. Het kan geen ideaal zijn eeuwig te blijven wat men is - en daarom zijn wij ook niet gebonden aan de traditie. De taak van ieder mens schuilt er in meer te worden dan hij is. Traditie en geschiedkundig verleden reveleren de mens aan zichzelf, maar eigenlijk heeft een traditie slechts waarde wanneer zij meegeholpen heeft om werken te produceren die meer waren dan die traditie. En het verleden heeft slechts betekenis in de mate dat zij eeuwigheid werd.
Het Brouwer-complex is slechts de springplank van waar de Vlaamse kunstenaar hoger en verder geraakt. Zonder die springplank gaan wij de hoogte niet in en liever dan Guido Gezelle door Anatole France te vervangen willen wij Gezelle aanvullen met nieuwe, complexe, algemeen-menselijke werken. Onze stelling staat noch buiten de traditie, noch buiten het universele: zij neemt ze beide op in één synthese, waarin de Vlaamse kunstenaar slechts zichzelf is om meer te worden dan zichzelf. Het is de dialectiek van een kunst, die altijd weer terugkeert naar zichzelf om altijd weer zichzelf te verloochenen voor een hoger, totaler realisatie.
De laatste en de ultieme vraag luidt: is dergelijk voorbijstreven van zichzelf mogelijk? ZIJN volk en kunst voor alle eeuwigheid- - onveranderlijk - of zijn zij in gedurige wording en kunnen zij vervolmaakt worden? Wij stellen de vraag... het werk zal antwoorden.
|
|