meer uit. Toen ik onwillekeurig naar de hemel keek gebeurde het. Op weinige ogenblikken hingen tientallen lichten boven de stad. Het was alsof de sterren de aarde genaderd waren en de aarde aangetrokken was door de vlam der hemellichamen. Het was klaar als op het middaguur. Ik zag hoe het gelaat van de geliefde vertrok. Er kwam een schaduw over dat gelaat. Schaduw van de dood, schaduw van het leven, van het geheim. Sprookjesachtig lag de oude, vermoeide stad onder de gloed der lichten. De geliefde hield mijn arm stevig vast. Er ging iets gebeuren. Alleen wanhopigen grijpen je zo aan. Ik heb angst, zei ze, ik heb angst. Nu is alles voorbij. Het begin van het einde. Ze barstte in snikken uit. Ik hoorde een ongekende klank in haar stem. Zo moeten de vrouwen geweend hebben toen de lava Pompei binnen stroomde. Zo moeten de vrouwen in China wenen als de gele rivier buiten haar oevers treedt. Als antwoord lachte ik. Ween niet zei ik. Ween niet. Het is niets. Ik ben toch zo dikwijls een jonge dwaas geweest.
Ik lachte. Nooit vergeef ik dat aan mezelf. Nooit, nooit. Toen brak de storm los. Vliegtuigen doken in de lichtstralen en gooiden hun bommen op de oude, vermoeide stad. Ik zag, ik zweer het, het blauwe schijnsel der vallende bommen. Ik zag de dood. Ik heb de dood gezien. Het lawaai der duikende vliegtuigen, het ontploffen der bommen, het plotseling branden der huizen, het neerstorten van muren en het gehuil van mensen, mensen zoals gij en ik spoelde over ons. Stukken hout en stenen vielen in het water. Of waren het stukken van lichamen... Van op de dijk zagen wij de stad branden. Die oude stad waarvan wij zoveel hebben gehouden. Waarvan wij houden, hartstochtelijk. Ik zag in de ogen van de geliefde een verwarring, een hopeloosheid die men alleen in mensenogen kan lezen. Wij hebben ons op de grond geworpen. Toen de lichten gedoofd waren zijn wij haastig naar de stad teruggekeerd. Nooit meer ben ik nadien met haar langs die dijk gewandeld. Nooit, want ik wou niet teruggaan voorbij de plek waar we lagen plat tegen de grond met de angst in onze bevende ledematen. Daar heb ik voor het eerst gevoeld hoe de mens de grond liefheeft. Bij de grond bescherming zoekt. Het was voor ons de laatste avond geworden.
In de stad brandden tientallen huizen. Mensen liepen radeloos rond. Ik heb de geliefde verlaten voor een brandende woning. Ik ben toen, met andere mannen, deze woning binnengelopen en heb gered wat er te redden viel. Een ganse nacht, een ganse morgen die kil over onze vermoeide lichamen stortte, een ganse dag hebben wij gewerkt. Het was de eerste maal dat ik ondervond wat werken was. Van huis tot huis gingen wij, van straat tot straat. En in een straat, een straat die van de werkelijkheid weggevaagd was, gebeurde het. Het was een Vlaamse wachter die, met een haveloos uniform gekleed, in de puinen van zijn huis graafde. Woest en wild, vermoeid en hopeloos. Plots klonk er uit zijn droge mond een wilde verscheurende kreet op. Hij had zijn kind gevonden. Een meisje van 10 jaar. Gij weet wat een kind wel kan betekenen. Ik ook. Maar dit meisje met haar verscheurde voorschootje had geen hoofd meer. Hij had zijn onthoofd