De Tijdstroom. Jaargang 4
(1933-1934)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 529]
| |
Essay over Karel Van de Woestijne
| |
[pagina 530]
| |
Die liefde trouwens neemt nooit vasten voet in zijn leven; er is een weerhouding alsof ze alleen in den dood haar voltooiing kreeg en huivert ze soms van donkere zinnen, elders klimt ze naar de sereene hoogten, waar de grenzen der mystiek beginnen. Al ligt het volstrekt buiten onze bedoeling Karel Van de Woestijne in den canon der heiligen op te nemen, zijn leven wijst er onbetwistbaar op dat hij in den diepsten grond van zijn wezen een religieuze natuur was die de bewegingen van zijn hart - het zatte hart - angstvallig naging en bijwijlen kon jubelen in gelukkige voldaanheid om een dag dat hij mensch was gebleven. O God, o God, ik ben vandaag me-zelf geweest,
En tevens waardig U in 't oog te kijken.
Droeg Baudelaire, de andere gefolterde, in zich de vaste overtuiging van de heilzame kracht in het gebed: ‘L'Homme qui fait sa prière, le soir, est un capitaine qui pose des sentinelles. Il peut dormir’..., ook Karel Van de Woestijne, heeft avonden gekend, dat hij, momenteel ontheven van het wegend-drift-gewaad, gebeden heeft om zegen over den avond - zegen over den nacht - zegen over zijn gemartelde ziel: Zegen deze' avond; zégen, God. Wij zullen zwijgen.
- Gelaten en verzoend in de avond-zoete dood,
zal onze torve zin naar uwen boezem zijgen
gelijk een slaap-zwaar kind ten zaal'gen moeder-schoot.
Zegen... Uw rust zweeft, zeegnend, om gebogen twijgen,
die wiegen, naar de slaap der vooglen aedmend gaat.
Zégen... De zuivre nacht zal om ons leven stijgen,
en ù-waarts de eenzaamheid van onze dagen neigen,
als naar een dag van weelde een rust'ge dageraad.
Waggelend en gefolterd tusschen het aardsche en het bovenaardsche, tusschen dood en leven, tusschen satan en God, zal hij de ontbering kennen van de bestendige aanwezigheid der genade. Doch er is een stap te doen, een gebaar: hij zal zelf eerst moeten naderen, om Hem wiens bestaan hij nooit heeft geloochend, zonder wien hij niet is, als oppersten vrede te bezitten. | |
[pagina 531]
| |
Gij die geen woorden zegt al zijt Gij het Woord;
...............
Gij, Ster, en ik ster, en wij wentelen om elkander,
en wij blijven op een zelfden afstand;
Maar ik wentel om U met nadering-willende
dringendheid, en misschien laat het U onverschillig;
God die zijt zonder mij;
En ik die niet ben zonder U.
Daartoe zal hij den trots in zich fnuiken met het gevoelen niet genoeg te mogen lijden en in een verhevigd opwellen der dualiteit zal hij zich uitpuren, om God, die hem reeds nabij is, anders te kennen.
Maar de aarde trekt immeraan want het lijf is haar bezit. Hij leeft nog ‘tusschen een bloem-pot en een Engel’. ‘Er is God. Er is ik. Er is wat nog niet zuiver is tusschen ons beiden.’ Veelvuldig nog zouden dagen in zijn leven treden dat ‘broeder ezel’ wordt gekastijd en zijn wezen omgevormd alvorens het conflict tusschen stof en geest zou uitgebrand zijn tot asch. Is er wel zoo een schrijnenden zielsstrijd uit te denken indien het louterend hart achter de grenzen van den tijd geen beter leven vermoedt waarin alle smart, alle menschelijke tragiek door de eeuwigheid is gekruisigd? Reeds in ‘Christophorus’ was hij de zoeker naar de onfaalbare macht die hem zou leiden. Maar de rijke fantasie verdrong nog den innerlijken omgang van den mensch met zichzelf en de mystieke overgave zal slechts dan volledig zijn wanneer het Rijk Gods in hem is. De vulkaan doofde langzamerhand uit en de lava stolde tot beelden uit den ‘binnenmensch’. De tragiek was naar buiten gespuwd op het gelaat der wereld waarvan hij nog alleen wist dat ze hem veel had doen lijden in ‘lust van dubblen drift verlamd’. | |
[pagina 532]
| |
De Prometheus van Vlaanderen kreeg het licide inzicht van de nietigheid zijner illusies. Hij verzoende zich met de goden. Hij steeg uit boven de aarde: zijn opgang. De oude Thanatos werd de vreedzame gast en sloot met hem in 't rozenpark aan de Leie, het familieverdrag van eeuwigheidsclausules. En in die oogenblikken van zielsvervoering, rust en geluk, zou ons van den geest der ‘Navolging Christi’Ga naar voetnoot(1) de subliemste vertolking worden geschonken, die in heel de wereldliteratuur haar weerga niet vindt. Thomas à Kempis - Karel Van de Woestijne? Ik weet: ik berg iemand...
Ik weet: ik berg iemand in mijn woon
Neen: er verbergt zich iemand in mijn woon.
Waar? Hoe? Er schuilt iemand in mijne woon.
Mijn huis - gij kent het - is van glas, en staat
open altijd voor zon, in allen wind.
Zoo kan hij binnen dringen. Doch: waarom?
Waarom? Daar is iemand in mijne woon.
.............
Voor mij spreekt het van-zelf, al weet ik niet
waarom, dat hij zich goed verduiken wil.
| |
[pagina 533]
| |
Het gunt de warmte waar 'k mij koestren zal
in zijn bezit, zijn ijverig bezit,
in angstig zijn bezit, zijn duidelijk
en donker-diep bezit.
Want zie: hij is geworden mijne vreugd,
Maar ook mijn vrees; ik vraag zijne onbekendheid.
- o Huis, mijn huis, ik voel in 't weeldrigst uur
u vol van hem, gemeten aan zijn mond.
Waarom dan zijt gij mij bij wijlen leêg,
wepel van zijne dure aanwezigheid
die onbevroed moet blijven?
.............
- Ik weet (en 't is vertrouwd me en goed als God
om denken) dat ik spoedig sterven zal
en dan zal durven sterven. Doch, ik vraag:
zal hij alleen dan blijven in dit huis,
mijn huis alleen met hem?
.............
Er komt iemand bij mij, die 'k nimmer zag,
en uit-der-mate vriend'lijk, die mij zegt:
‘Gij weet, ik berg iemand in mijne woon.
Neen, er verbergt zich iemand in mijne woon.
Ik zie hem niet, maar ben in hem begaan.
Ik ken hem, en hij is mijn liefst bezit...’
- Ik durf niet zeggen dat die vreemdling liegt.
Ik durf niet zeggen dat zijn gast de mijne is. Ach!
Ik durf niet zeggen dat hij niet bestaat, misschien.
Want hij bestaat in mij.
Poésie pure! Karel Van de Woestijne is een geniaal dichter die zijn leven uitzong in een stijl die van hem was en niet anders had kunnen zijn, daar ze de hoogste uitdrukkingsmogelijkheden bood van zijn diepgevulde natuur. Van hem kreeg Maeterlinck, zijn stadsgenoot, de bloedigste afstraffing. In hem is ons ‘jargon vaseux’ gewroken. | |
[pagina 534]
| |
Van Gent-Vlaanderen-Europa en heel het menschdom, droeg hij in zich het smartbeeld, want we hebben allen ons deel aan zijn innerlijke tragiek; we voelen allen den Eva-Adambeet; we hunkeren allen naar redding van ons-zelf. Karel Van de Woestijne is met Guido Gezelle onze grootste dichter; hij heeft de visionnaire intuitie van een Dante. Werden wij door zijn oeuvre geen ‘Divina Commedia’ rijker, wij zijn niettemin erfgenamen van den ‘Inferno’ en het ‘Purgatorio’ van de menschheid, die na den strijd tusschen goed en kwaad uit de verzoening van leven en dood, het beter doel bereikt. En we kunnen hier slechts wenschen dat toen de eeuwigheid hem uit zijn tijd - hetzij dan ook zijn tijdsgeest - rukte, hij door den zang ‘In Paradisum’ zijn kunstwerk voltooide. Uit het vulcanische van zijn innerlijk worstelen tusschen zondeliefde-dood en God, schonk hij ons een oeuvre dat de vreeselijke oprechtheid verwoordt: een biecht van tragische oprechtheid. Evenals HAMLET is hij de personificatie van een strijd met occulte machten, om ‘te zijn of niet te zijn’. Onsterfelijk!
* * *
Het kan wellicht zijn nut hebben er op te wijzen dat mijn critische beschouwing van den mensch-kunstenaar in Karel Van de Woestijne niet als een anthitese van Van de Voorde's meesterlijk essay is bedoeld. Niet dat wij zijn oordeel tot in de fijnste bijzonderheden onverdeeld aanvaarden. Dit moge voldoende blijken uit de vertolking der emotie die de doorvoeling van Karel's gezamenlijk oeuvre in mij heeft opgewekt. Het heeft trouwens geen belang te weten of een essayist met u of met andere critici van meening verschilt. Alleen het feit, dat de aesthetische critiek of het litterair essay bijna volkomen de scheppende kracht put uit een in rustige bedachtzaamheid overgevloeide bezonken ontroering, laat reeds aan een besproken werk de deur voor alle mogelijke hypothesen open, want die ontroering kan van mensch tot mensch verschillen. Het komt er dan ook in eerste instantie op aan te onderzoeken of de kritische kunstenaar de hoogste psychologische schoonheidsstyleering van zijn intense verinniging met den onverminkten geest | |
[pagina 535]
| |
van een litterair oeuvre heeft weten te verwezenlijken, door de diepdoorpeilde ziel van den auteur aan den levenden kern van het gezamenlijk werk doorgrondend te toetsen. Om de figuur van Karel Van de Woestijne psychisch te reconstrueeren, heeft Van de Voorde hem gehouden binnen het vreeselijk conflict van het fin de siècle. Het kan zijn gevaar opleveren, een menschenziel zonder voor behoud vast te klinken aan een eeuwleven dat ver van ons afstaat, en waarbuiten onze eigen psyche zich vormde. Hierop kan dadelijk geantwoord dat men om het groot-menschelijke van zijn gebreken en deugden het vereischte relief te geven en te boetseeren, naar den tijd terug moet die den groei van het ingewikkeld proces heeft mogelijk gemaakt, vooral wanneer de feiten er op wijzen dat de besproken auteur een kind van zijn eeuw is. En deze liggen genoeg voorhanden in zijn belijdenissen. Er was heel wat innerlijke bevruchting gevergd om de dualistische gemoedswerkingen van Karel Van de Woestijne te verklaren. Die uitslag ontsnapt aan de eenvoudige dorre analyse. Alleen de scheppende psychologie waar begrip, verbeelding en gevoel synthetisch tot de uitdieping samenwerken, kan den blik tot in de fijnste smartgroeven van het vulcanisch hart van Karel Van de Woestijne dragen. En deze scheppende psychologie heeft dan nog haar voedingsbodem te verwijden naar de cultuur-historische velden. Voor die diep-psychologische indringing en dramatische wezensdoorpeiling was de kloeke kritische kunst van den psycholoog in Van de Voorde berekend. Hoeveel overeenkomst van bewogen innerlijkheid tusschen hem en Karel Van de Woestijne! Ook in zijn werk dien tragischen onderstroom van een verscheurde ziel; dezelfde dualiteit tusschen stof en geest, die geen venster op levensblijde uitzichten schijnt open te laten. Ligt het wellicht hieraan dat hij met zooveel innigheid kon schrijven over Karel Van de Woestijne? Het is soms alsof hij over de diepten van zijn eigen wezen ligt gebogen om de geheimen van zijn dualiteit te achterhalen. Hij spreekt blijkbaar over eigen verborgen tormenten, over eigen worstelende ziel. Maar kan er niet worden aangenomen dat juist door die wezensverwantschap de essayist over de vereischte scheppende passie be- | |
[pagina 536]
| |
schikte om zijn gekozen figuur tot zijn begripsvermogen toe te halen? Ik bedoel hier natuurlijk niet die passie die in kokenden haat of in verdachte bewondering uitbrandt, en links of rechts het essentieel bestanddeel van het gekozen werk laat liggen; maar dat soort van sympathie die meebrengt dat de criticus ontvankelijk wordt voor zijn onderwerp door de objectieve belangstelling die onverminderd wordt doorgedreven. Men heeft gemeend dat in zijn donkeren ernst een oorzaak schuilt van eenzijdigheid, als dichter en als criticus en hij zijn cosmische visie buiten zonnige sferen houdt. Het ligt voor de hand dat uitsluitende belangstelling voor den tragischen kant van het bestaan, rijke facetten ervan onaangeroerd laat, zoodat een behandeld onderwerp steeds eenzijdig door hetzelfde prisma wordt bekeken. Ongetwijfeld zoekt Van de Voorde bij voorkeur die onderwerpen waarin een zielsproces is uit te diepen, doch het ligt niet in mijn bedoeling hier te onderzoeken in welke mate het probleem van de dualiteit tusschen stof en geest bij Van de Voorde een ziekelijke obsessie is geworden. Indien dit probleem zijn goudmijn vormt, dan kan er alleen tegen ingebracht dat ze van rijke schachten is voorzien en hij zijn verhandelingen met een onbetwistbaar talent afwerkt. Want grootsch is het beeld dat hij van Karel Van de Woestijne opricht: het beeld van den kunstenaar met een verbroken evenwicht tusschen ras en cultuur en van het conflict van zinnendrang en Gods-betrachten. Aangrijpend sculpteert hij hem tot een der edelsten van Vlaanderen, die in zijn smartelijke schoonheid naar een betere menschelijkheid uitzag en in wiens tragiek wij iets van ons allen herkennen. Het verwondert nochtans dat hij gemeend heeft het critisch werk van Karel, dat met zijn lyriek de sterke persoonlijkheid verraadt buiten beschouwing te moeten laten. In mijn gedachtenwisseling over ‘Gezelle's Eros’ heb ik de ongewone hoedanigheden van Van de Voorde als essayist in het licht gesteld. Zij kenmerken zijn nieuw essay. Alleen wou ik er aan toevoegen, dat hij hier blijkbaar die ongerepte eenheid niet heeft weten te bereiken. In menige bladzijde waar nochtans een andere gedachte richtgevend is valt hij in herhaling van reeds aan- | |
[pagina 537]
| |
gebrachte motieven, wat eenigszins den indruk wekt dat hij het synthetisch begrip zijner hoofdidee aanvankelijk niet onder de vuist had, of dat het complexe wezen van Karel Van de Woestijne niet gewillig de onbeperkte penetratie toeliet om al de zielsroerselen ervan te kunnen blootleggen. Maar, gelet op het geheim dat Karel's diepste gevoelsovertuigingen doorweefde ware het, mijns erachtens, een van die kleinzielige dominee-spitsvondigheden een auteur wiens critische arbeid de sympathie van alle onvooringenomen letterkundige intellectueelen moet weghalen, bovenarms op het lijf te vallen, wegens enkele ondergeschikte details of miniatuur-fouten. En in sommige hoeken van de letterwereld wordt er reeds met zooveel dwaze eigengerechtigheid van meer pedanteske opsnoeverij dan litterair inzicht getuigend, nijdassig gepolemiseerd en in 't wilde-weg gefoeterd over allerlei pitluttigheden! Over de essayistische methode van Van de Voorde kunnen de meeningen uiteenloopen, maar geen tweede in de Nèderlandsche literatuur behandelt zijn critische opstellen met eenzelfden diepgaanden ernst, een onwankelbaar geloof aan innerlijke oprechtheid en objectieve beschouwingen en een bewustheid zijn onderwerp meester te zijn. Deze persoonlijkheidshoedanigheden worden daarenboven nog sterk belicht door een indringende intelligentie en een helderheid van uitdrukking. Zooals alle echte critiek is deze van Van de Voorde niet uitsluitend litterair doch tevens moreel-wijsgeerig, al is deze laatste wel van meer gemengden aard. Zijn letterkundige arbeid draagt de sporen van een uitgebreide cultuur en is een model van constructieve uitwerking. Indien er mij moest gevraagd worden, naar een parallelisme tusschen hem en een Europeesch essayist, dan wees ik zonder aarzeling naar Stephan Zweig. Vele affiniteiten brengen beiden tot elkaar en het ware wellicht niet te zeer gewaagd Van de Voorde als de schitterendste Vlaamsche student uit de school van Zweig te noemen. Ver van mij, hem voor een klakkeloozen naprater te doen doorgaan. Van de Voorde heeft een te koppige zelffierheid om stoppertje met andermans goed te spelen. Maar ze gelijken op elkaar door treffende karakteristieken: Beider aandacht schijnt vooral gericht op onharmonische figuren waarbij in het psychologisch domein naar ingewikkelde zielspro- | |
[pagina 538]
| |
cessen te peilen valt. En vóór het mysterie van oorzaak, wezen en doeleinde van het leven, stellen zij met een zekere pessimistische religie het geweten tegenover het angstig onbekende. Het is evenwel zelfs de grootste essayisten niet ontgaan dat een vaag agnosticisme hen deed landen in een wereld zonder uitkomst, waar de onderwerpelijke personages geen spoor van eigen levensweg zouden terugvinden; doch diepe ernst en persoonlijke constructie maken veel goed, inzonderheid bij Van de Voorde, den eerlijker zoeker naar meer licht. En dat men zoo hoog in de Europeesche literatuur moet opklimmen om Urbain Van de Voorde naar waarde te kunnen schatten, is voor hem geen gewone onderscheiding. Ook verkiezen wij hem boven Stephan Zweig en menigeen uit onze kunstparochiën, omdat zijn scheppingsdrang nooit het verband verliest met onze liefde voor de grootheid van het doode en het levende Vlaanderen. |
|