Mijn oor vangt de klank op van uw lach: een koele schel, een brandende klank vol verlangen, een vlijmend mes der vertwijfeling.
Hoe mijn gedachten nu rennen en zwerven! Beelden opvangen, in stukken hakken, gevoelens vertreden en venijnig uitgrinniken, mensen smeken en trampalen omarmen!
Hoe alles in me staat te trillen van een zich willoos overleveren willen aan het leven. Een meestromen in de grote wieling, die ieder opslorpt, en onherkenbaar tot massa maakt.
Wat is dat: een klok die tikt, stemmen die beelden oproepen, een gevoel dat wrevel verwekt, een oud beeld dat vernietiging vraagt.
Vanavond leef ik niet meer, leef ik anders, val ik weg uit mezelf, en bekijk me van op een afstand.
Ja, ja, ouwe jongen, daar sta je nu met je vijf en twintig jaren, met je vele vouwtjes en plooien rond ogen en mond, verborgen trekken van verborgen leven, dat onder een masker voortsmeult, om voedsel vraagt, eist.
Daar ga je nou door de straten van deze stad. De mensen kennen jou, maar ze kennen je niet. En jij kent jouw mensen, maar jouw mensen zijn je vreemd gebleven. Wie onthult zijn diepste wezen aan een ander? Wie kent niet gezichten als maskers, die steeds maar strak staren naar verborgen gebeuren; die vertrokken monden van verbeten leed; die sombere ogen vol smeulend verlangen of verdoken haat?
Jullie gaat allemaal langs elkander, dag na dag, maand na maand, jaar na jaar.
Maar 's avonds en 's nachts worden ankers losgeworpen, en ieder stoot zijn levensboot af naar geheime eilanden in 't reddende donker.
Hoor ik daar een stem roepen? Waarschuwt men mij? Moet ik hierover niet spreken? Moeten wij geheim blijven in ons diepste zelf?
Nu is alles zo stil weer om me heen. Zo leeg, zo verlaten, zo doods. Ik kan niet denken, ik drijf mee op de aderen der avond, ik proef haar donkere geuren, verlangen wast omhoog als een geheimzinnig lokkende waterbloem, ik móet haar plukken, mij bedwelmen aan haar zware verdovende geuren, geuuren van verre,