De Tijdstroom. Jaargang 4
(1933-1934)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 475]
| |
Essay over Karel Van de Woestijne
| |
[pagina 476]
| |
bij Van Langendonck, om dan in zijn mooiste verzen persoonlijk werk te leveren. Met Van de Woestijne heeft hij gemeen, dat ze beiden door dienzelfden praegnanten strijd tusschen stof en geest gekweld worden. Blijft te zien of Van de Voorde hierin zijn kracht niet put om het wezen van Karel dieper te peilen en te ontleden. Marnix Gijsen is een der eersten in Vlaanderen die Karel's oeuvre synthetisch beoordeelden. Al beoogde hij hiermede een aanval op de Van Nu-en-Straksers, het kan niet ontkend dat hij toen reeds - hij was pas 21 jaar - blijken gaf van een sterk aangelegd critisch talent. Wel kan er aangenomen dat hij nu menige uitlating zou wijzigen over ‘een te groot dichter voor dit klein land’. De uitgebreidste literatuur over Karel Van de Woestijne leverde ongetwijfeld Joris Eeckhout. Zijn onbegrensde uitspreekbaarheid houdt wellicht verband met den graad intimiteit die tusschen beiden heeft bestaan en waar in momenten van vriendschappelijke openhartigheid, facetten der menschenziel werden blootgelegd die een objectieve en van fantasie ontdane beoordeeling van den mensch-dichter in zekere mate hebben mogelijk gemaakt. Zijn studiën getuigen overigens van een onvermengde piëteit voor den dichter en een warme sympathie voor zijn oeuvre. Lijden zij eenigszins aan analytische breedvoerigheid, het blijft niettemin een feit dat zij rijk materiaal aanbrengen waardoor menig duister punt in het leven van Karel een klaardere beteekenis krijgt. Zij verraden een volledige inwijding in de vergelijkende literatuur, inzonderheid wat de symbolisten betreft en menige apodictische bewering omtrent litteraire invloeden op Karel's poëzie wordt door treffende voorbeelden en adequate interpretatie den kop ingedrukt. Dat we sommige punten in Van de Voorde's essay bevestigd vinden bewijst nog geenszins dat we hier reminiscenties uit Eeckhout's bron opvangen. Veeleer is een zeker parallelisme te bespeuren met Vermeylen's meesterlijke synthese in zijn ‘Van Gezelle tot Timmermans’, die wel de juiste karakteristiek van Van de Woestijne's werk schijnt te geven. Waar Vermeylen het in een klassieke eenheid tot een perfect kader brengt, smeedt Van de Voorde precies gekozen woorden tot | |
[pagina 477]
| |
gedachtenzware, mooi-gerhythmeerde volzinnen en toont u van Karel een beeld als wou hij zeggen: Ecce Homo! In een magistrale inleiding ontleedt hij de drie à vier decennia die het uitbreken van den oorlog voorafgingen en waarin ‘de West-Europeesche menschheid in de avondschemering van de cultuur der Renaissance stond’: De vooruitgang der exacte wetenschappen verbrak in versneld tempo de harmonie en gaf immeraan voedsel aan de terugdringing der zielswaarden, om alleen nog het stoffelijk beginsel te laten triomfeeren. De ziel der geestelijk begaafden ontweek den materialistischen drang der wereld en trok zich terug in den droom der binnenste heerlijkheid. ‘En daar ze alle krachten moest halen uit zich zelf, was haar bloei onvatbaar, gestalteloos en ijl als een droom’. Het symbolisme is de hoofdzaak een verschijnsel van de psyche der Noordsche, inzonderheid Germaansche volkeren evenals de Gothiek in essentie Germaansch is. Bij den Germaan zijn geest en materie in beginsel gescheiden en ‘het zielselement in hem blijft weigerachtig mee te doen aan den roes der zinnen en dezen aldus op te heffen uit de sfeer der uitsluitende animaliteit’. ‘Ook erotisch - ik zou bijna zeggen vooral erotisch - liggen bij hem de polen van ziel en lichaam geheel gescheiden en is de overbrugging dier beide zijn eeuwig betrachten en tevens zijn tragiek’. Alleen bij den rijpen levensharmonischen Goethe, den volmaaktsten Griek dien ooit het Oosten heeft voortgebracht kon de faustische drang tot rust komen. Het symbolisme is van de innerlijke verscheurdheid van den Germaan de edele belichaming. Ook Vlaanderen had zijn aandeel in dit cultuurverschijnsel en kende derhalve dat innerlijk kampen. ‘Doch daar de reserves aan zielswaarden hier wellicht aanzienlijker waren dan om 't even waar elders, was de verwijdering tusschen wereld en droom hier dan ook het onherroepelijkst volkomen’. Vooral in Gent, waar de sociale tegenstellingen zich het sterkst afteekenden wegens het materialistisch utilitarisme der patroons, eenerzijds, en den lichamelijken en geestelijken nood der proletarische massa's anderzijds, werd de gebroken eenheid bij edeler geesten het schrijnendst voelbaar. Het keikoppige en ironische Gentsche volk dat in de latente krachten eener nog spiritualistische overlevering een steun vond, voelde zich weldra tegenover | |
[pagina 478]
| |
de doorgedreven zielsontluistering nog alleen met zich zelf in een atmosfeer van doffe lusteloosheid en levensmoeheid om, reageerend, het ‘beter ik’ uit te zingen in ‘broeiende verlangens en schemerende visies der symboliek’. Getuigen: Georges Rodenbach - Maeterlinck - Van Lerberghe - Gregoire Le Roy - George Minne - en, last not least, Karel van de Woestijne, waarvan geen enkele kan doorgaan als rechtstreeks door de Fransche symbolisten bevrucht. Vlaanderen dat nog rijk was aan innerlijke potentie, ‘het rijkst wellicht van gansch West Europa’, kon het leven geven aan beide dichters die ‘de zuiverste expressie van deze hoog-adellijke poëzie gingen worden’: Maurice Maeterlinck en Karel van de Woestijne. Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren,
was stil, daar 't in de schaduwing der tuinen lag
en in de stilte van de rust - gewelfde blaêren.
Ik was een kind, en mat het leven aan den lach
van mijne moeder, die niet blij was, en aan 't waren
der schemeringen om de boomen, en der jaren
om 't vredig leven van den roereloozen dag.
En 'k was gelukkig in de schaduw van dit leven...
Deze poëzie wist een zoo sterke fascinatie uit te oefenen op de jeugd dier dagen omdat zij de zielsgesteldheid ervan onmiddellijk vertolkte. Tevens vonden rasverbastering en geestelijke ontaarding een eerste serum in de veredeling der taal. In Van de Woestijne's ‘harmonische, zachtwiegende, tot weidsche alexandrijnen gerhythmeerde taal’ komt soms in een herfstig verdroomen en verzweven de obsessie van het sterven tot uiting, die hem 30 jaar lang aanhoudend kwelde: ‘kom, laat ons gaan door 't land der herfsten’ - ‘Wijding aan mijn vader’ - ‘Thanatos en de Vreemdeling’. In zulke en andere verzen voeren beelden en symbolen een vreemd mysterie aan die onze heele ziel vervult. Deze hunkering naar den dood rust uit in een intermezzo van ‘verzen eener ziekte’, waarvan het slotaccoord transcendentaal | |
[pagina 479]
| |
maar weemoedig overgaat in ‘de Liefde die niemand heeft bemind’. Van de Woestijne's poëzie is als de uitdrukking van de doorleefde wisselwerking van de beide antithetische polen die zijn ras beheerschen: den zwaren zinnendrang en het mystisch Gods-betrachten en deze zeldzame verbroedering ‘maakt de grootheid uit van deze poëzie, haar blijvende geldigheid en haar evenwicht’. ‘De zacht-verdroomde melancholie van Van de Woestijne's eersten aanvang is in ieder geval al spoedig overgeslagen in een tamelijk zwoel sensualisme’. In ‘De Gulden Schaduw’ wordt zijn poëzie concreter en aardscher en vertolkt zij reeëler leven. Er is meer harde werkelijkheid en menschelijke ontroering: Ik heb een vrouw; ik heb een kind;
en 'k heb in 't harte harde zorgen...
Doch ‘de binnenmensch’ zal nooit naar buiten treden om de geheele menschelijkheid in zijn Adamisch wezen broederlijk te omhelzen. Hij zingt schoon - menschelijk over zijn eigen hart; zijn ontroering wordt bepaald door eigen liefde, eigen smart; eigen verlangen en eigen nood: het meest volstrekt egocentrisme, rhythmisch bewogen op grandioze accenten, die soms gaan uitdeinen in bacchische hymnen. Waar de levensaanvoeling van Van de Woestijne in ‘De Gulden Schaduw’ een groote overeenkomst oplevert met deze der Vlaamsche barok, staat ‘De Modderen Man’ reeds geheel in het teeken van 's dichters verhouding tot de vrouw en dit verzenboek vertolkt de daemonische bezetenheid van het vleesch zoo somber en aangrijpend dat het op dit gebied zelfs ‘Les Fleurs du Mal’ overtreft. De reine brand der zielsliefde is hem onbekend. De vrouw komt hem voor als de verleidelijke Eva van het Oude Testament: Eva en Pandora, door wier toedoen alle kwaad en zonde over de wereld is gekomen. Uit dezen innerlijken brand zonder zielsloutering groeide een hunkeren naar loutering door de smart. - leed hij zeker al te zeer wanneer hij leed,
- hij droeg 't gevoelen, nooit genoeg te mogen lijden...
| |
[pagina 480]
| |
De tragiek van Van de Woestijne - wat de nooden en lusten van zijn liefdeleven betreft - wortelt volgens Van de Voorde, in een gestoord evenwicht tusschen ras en cultuur: ‘de erotische sensibiliteit van den Vlaming is grootendeels op de Fransche afgestemd.’ ‘We worden hier nagenoeg volkomen door het Latijnendom beheerscht. Van de Woestijne's werk is slechts door de taal geheel Vlaamsch, terwijl het voor het overige veel elementen oplevert die nawijsbaar Fransch zijn van huis uit’. Er kan worden aangenomen dat Van de Woestijne in zijn van groote klassieke geschooldheid getuigende ‘Interludiën’ en in ‘Zon in den Rug’, een redding uit zijn overmatige zinnelijkheid heeft gezocht, evenals geheel zijn prozawerk als een gewilde verpoozing is om zich van de bezetenheid der zwoele zinnen te verlossen en een plan van geestelijke ascese te veroveren: ‘De Boer die sterft’ - ‘Goddelijke Verbeeldingen’. Doch de liefde-zonder-ziel werd niet gansch uitgedoofd en meer nog dan na de doffe tormenten des vleesches in ‘De Modderen Man’, wordt in ‘God aan Zee’ het epitheton ‘poète maudit’ op hem ontzettend toepasselijk. De dichter heeft God aan zee niet gevonden maar gaf ‘een lange paraphrase op de kreunende klacht uit ‘Les Fleurs du Mal’. Ah! Seigneur, donnez-moi la force et le courage
De contempler mon coeur et mon corps sans dégoût.
Zijn lyrische emotie beweegt zich alternatief tusschen ‘spel van 't vleesch in lust en spel der ziel in het fladderen om God’, tragiek van den zinnen- en den zielsnood beide. Deze aangescherpte sensibiliteit doorzindert verder ‘Beginselen der Chemie’, aan welks onsmakelijke fantaisie Van de Voorde meent een psychische aberratie ten gronde te liggen. God is den dichter tot het einde toe ver gebleven. Feitelijk stond Van de Woestijne in ‘Het Vaderhuis’ dichter bij God dan in zijn latere poëzie, inzonderheid ‘Het Bergmeer’, waar hij slechts: ‘Ik vraag den vrede niet, ik vraag alleen de rust’, bereikte. Alleen door den dood kon zijn ziel worden bevrijd van de ontbering Gods en daar hij als een overtuiging in zich droeg: | |
[pagina 481]
| |
Ik ben de zatte, en mijn gewilde wake
is talmend wachten op den gallem Gods...
meent Van de Voorde dat Van de Woestijne spijts alles een essentieel katholiek dichter is te noemen, die ‘levenslang een hunkerende bedelaar’ bleef ‘aan de poort der eeuwigheid’. In verband met de waardebepaling van een gedicht: de poëtische imponderabilia, de eeuwige poëzie, stelt Van de Voorde de vraag: Hoe is zuiver creatief, of zoo men wil, zuiver poëtisch, Karel Van de Woestijne's lyriek te beschouwen? En hij komt - na een meesterlijk betoog - tot de gevolgtrekking dat - rekening gehouden met de hoogten en laagten in zijn werk - Van de Woestijne onsterfelijk zal leven ‘door een aantal dezer pure accenten, die zoolang er in deze lage landen bij de zee Nederlandsch sprekende menschen wonen, opnieuw zullen ontbloeien aan menige lip in stonden van zelfbeschouwing der ziel en van communie in schoonheid en droom’. De man, door zijn daemon van lust tot lust en van smart tot smart gejaagd, geobsedeerd door de doodsgedachte die zijn ziel hoe aarzelend vorschend ook, op een bovenaardsch domein richt, heeft getrild voor leven, liefde, natuur, dood en God in eeuwige lyriek waarvan het mysterieuze u bevangt door het verwijden van uw eigenmenschelijkheid naar iets buiten-tijdelijks. Hij blijft een figuur van Europeesche dimensies, wiens poëzie is als ‘een donkere exotische bloem, onverwacht opengebloeid in den stillen tuin der Vlaamsche aarde’, en zooals Gezelle in zijn ‘Jordane van mijn hert’, Vlaanderen heeft bezongen met de liefde van een zijner edelste zonen. O Vlaandren, welig oord waar we zijn als genooden...
* * *
Bij een recensie-artikel wordt een bezonnen en rechtvaardig oordeel vooropgesteld. Ik zal er dan ook onmiddellijk op wijzen dat voorgaande samenvatting geen ongerept spiegelbeeld kan zijn van Van de Voorde's prachtig essay: te veel mooie ideeën, in een rijk kleed van het zuiverste Nederlandsch worden met verbazend talent ontwikkeld, om zonder meer te verklaren den essayist volle- | |
[pagina 482]
| |
dig recht te hebben laten wedervaren. Doch waar ik meen de groote lijnen met de gepaste objectiviteit en de geboden deductie te hebben weergegeven, kan ik mij de vraag veroorloven: In hoever is Van de Voorde er in geslaagd het diepere wezen van Karel Van de Woestijne uit te beelden? Welk is streng litterair beschouwd de waarde van zijn essay? Hier is ongetwijfeld een man aan 't woord - en hoe rijk zijn woord - die zich niet aan de gewone critische methode heeft gehouden. Hij is diep over het leven van Van de Woestijne gaan buigen en heeft diens oeuvre ethisch-aestitisch getoetst aan den zielstoestand zooals hij door wezenschokkende tijdsomstandigheden werd geschapen. Het zuiver speculatief spel van data en alles wat rechtstreeks met den gewonen rommel uit het archief van den burgerlijken stand verband houdt, dacht hij vrijwel te mogen negeeren om alleen nog de psyche van den mensch in den dichter te ontleden. Maar heeft Karel in het symbool van zijn lyriek de adequate interpretatie van zijn innerlijk worstelen gegeven? Is zijn oeuvre het spiegelbeeld van ‘den binnenmensch?’. Het blijft evenwel een feit, dat hij niet alles heeft verwoord, doch in den opgang van zijn intens-creatieve momenten een biecht heeft gesproken die met zoo een menschelijke overtuiging van doorvoelde penitentie samengaat dat we er toe mogen besluiten: In zijn werk als een van tragische schoonheid gedrenkte ontroerende expressie liggen kreten die, hoe hopeloos verward soms tot uiting gekomen, ons de premissen tot stoute conclusies ter hand doen, zoodat wij er een getuigenis van den lijdenden mensch in aantreffen. Waar het vroeger opgeld deed een figuur door biographische en huishoudelijk-testamentarische bijzonderheden in zijn tijd te situeeren, viel men allengs in een andere veralgemeende overdrijving waarbij een gemakkelijke verklaring er niet weinig toe bijdroeg, de moreel-intellectueele gestalte van een kunstenaar te verklaren uit een conjunctuur van feiten - op het randje van het legendarische af - die met alchimistische vaardigheid gewichtigdoende didaktiek werden gebrouwen. Wij zijn er overigens niet op gesteld de Tainiaansche aprioristiek als een gestabiliseerde munt te aanvaarden. Wel heeft ze zoo- | |
[pagina 483]
| |
als andere litteraire theoriën haar betrekkelijke waarde, maar we kunnen Karel Van de Woestijne niet zonder meer botanisch beschouwen als een plant gekweekt in de broeikas van bepaalde sociale en locale omstandigheden. Wij zijn veeleer de meening toegedaan dat sterke persoonlijkheden hun leven een bepaalde richting geven van uit eigen verborgen potenties en hun persoonlijkheidscultuur niet volledig gegroeid is onder de narcose van allerlei vreemde factoren. Dat neemt natuurlijk niet weg dat de mensch min of meer een opslorper is van den tijdsgeest, en zijn wezen er zoodanig de inenting van ondergaat dat hij als 't ware gebreken en hoedanigheden ervan erft. Karel Van de Woestijne heeft de 19e eeuw in haar nefaste consequenties doorleefd en waar hij ze scherp beoordeelt in verband met zijn artikels over Verhaeren, Van Rijsselberghe en Van Lerberghe, is het Van de Voorde niet ontgaan dat hij hieraan juist de diagnose had van Van de Woestijne's eigen innerlijk worstelen. Want niemand beter dan Karel zelf heeft er de wonde van bloot gelegd en wat hij inzonderheid van Verhaeren zegt is niets meer dan een bloedende belijdenis van zich zelf. De 19e eeuw - vooral de laatste decennia - was de krankzinnige zelfnegatie voortgevloeid uit een ironiseerend neerzien op alle positieve waarden, waarbij ook het geloof aan persoonlijke energie volkomen verloren ging, om alleen nog in eigen onvermogen, eigen zwakheid een ziekelijk welbehagen te koesteren. Mystici zonder uitzicht op ruimere velden, zonder geloof aan hoogere idealen, maar gespleten door sensueelen aandrift, stonden ze gebroken in het zijnsevenwicht tegenover de leugen van maatschappij, tegenover de leugen van eigen denkbeelden, tegenover de leegte van introspectief - want vereenzaamden - met pathologische teederheid opgebouwde utopieën, die neerstortten met de zonde tegen den geest. Maar de begenadigde zielen die in het doordringend licht hunner creatieve intuitie den strijd tusschen stof en geest, de onevenwichtigheid van heel hun menschzijn des te dieper ondergingen naar mate zij een lucider besef van de teruggedrongen - laat staan verdoezelde - visie op een hooger plan kregen, bleven niet hermetisch gesloten voor een subtiel gevoel van vrede en harmonie | |
[pagina 484]
| |
die buiten hun levensmoeiheid mogelijk schenen: Sur le couvent qui dort, une paix d'ombre blanche... Doch hun hypertrophie van zelf-analyse die alleen nog langs symbolen een verklaring zou gunnen, hield hen gevangen in de ziekelijk-opgedreven zelf-verheerlijking, zoodat zij alle rechtstreeksch verkeer met het leven en het Leven zagen verbroken en die hopelooze en smartelijke beperking geen ander uitzicht meer kreeg dan de Eva in de vrouw - de zielsmin buiten de liefde - de doodsbegeerte als een eenig voedsel voor hun smart. En hier wil ik wijzen op hetgeen in verband met de innerlijke tragiek der 19e eeuwsche jeugd door de meeste critici buiten beschouwing wordt gelaten. Je cherche, au fond de ma fierté
L'acte qui sauve et qui délivre...
Juist in het overvoeden dier zelf-verheerlijking werd er geleefd buiten den kreits der onveranderlijke wetten en kon de jeugd het begrip der eeuwige waarden niet vatten binnen den tijd harer liefde. Een eeuw mag met haar exacte wetenschappen alle hoogovens voor erts en metaal openstellen, de ziel gaat hierin niet te loor zoolang haar kompas den weg wijst naar het Alpha en Omega van 't leven. Maar de 19e eeuw had door haar individualistisch liberalisme de liefde buiten het rijk der ziel geschakeld door de vrijheid te vereenzelvigen met egotistische belevenis van het individu. Ze is de treffendste synthese van hoogmoed en aberratie. Het licht was uit het hart gebannen en de geest werd door twee vijandige neigingen uiteengerukt. De eene zocht in de stof de bezielende kracht; de andere trachtte er aan te ontsnappen als aan een gevaar dat hun diep-mensch-zijn aantastte; maar de zielsmogelijkheden lagen te ver buiten hoogere visie; de desolaten sloten zich op in het kasteel waar ze de symbolen van hun gedroomd leven koesterden. Dat was de wipplank van het gevaar waarop de onevenwichtigen den dans der gebroken harten waagden. Het was het leven gevoed door een diepe vermoeienis, waaruit zelfs het verlangen naar hoop op een rozigen morgen verloren ging. | |
[pagina 485]
| |
Wat zoo symptomatisch is voor den heerschenden geestestoestand en voor de schrijnende zielsziekte in Europa is juist die ‘stem in de woestijn’ van huilende zielen om aan hun wurgende individueele begrensdheid te ontsnappen. Daarvan getuigen niet alleen Verhaeren en Karel Van de Woestijne, maar ook Vermeylen in ‘Een Jeugd’ en Jörgensen in ‘Levensvreugde en Levenslicht’. Europa-Vlaanderen-Gent. Ik meen dan ook dat in laatste instantie heel het conflict van Van de Woestijne terug te brengen is tot een zuiver zielsprobleem. We kunnen de thesis van Van de Voorde, dat de tragiek van Karel wortelt in een gestoord evenwicht tusschen ras en cultuur, bijtreden. Maar blijft de vraag niet open over een mogelijk verband tusschen ‘evenwicht’ en ‘Levensstijl’, waaraan Karel zelf bladzijden van rijke woordkunst wijdt? Het ligt voor de hand dat hij hier niet alleen een aesthetische beteekenis op het oog had, doch veeleer een inwendigen vrede door levensharmonie die tot uitdrukking komt bij een bewust-worden dat het bereiken van 't uiteindelijk doel vooreerst een erkennen en achterhalen van eeuwige waarden eischt. In den fluïdischen onderstoom van zijn lyriek trilt een donkere grondsnaar het geheim waarvan alle zonde is omweven en deze duistere bekentenis krijgt een geluid dat bij iedere akte van berouw vernomen wordt. Degenen die in den nacht van hun leven het zielskind in hun hart niet hadden geworgd, bezaten nog genoeg menschelijke overtuiging om hun beter-ik aan den waanzin of aan de wanhoop van Werther te onttrekken. Zij wisten den daemon die hen naar onbekende regionen lokte te identificeeren en, eenmaal buiten ‘het donkere woord’ van den Inferno den weg van het licht op te gaan. Karel Van de Woestijne en Baudelaire: ‘Les martyrs d'un chemin mauvais’! Het is niet alle groote kunstenaars gegeven Vergilius op hun weg te ontmoeten. Van de Woestijne leefde des te gevaarlijker daar gansch zijn poëtisch beroeren in een half-gecontroleerden droom ontstond en hem derhalve het woord van Paulus ontging: ‘Wij hebben niet tegen bloed en vleesch te strijden, maar tegen de Overheden, tegen de Machten, tegen de Wereldoversten dezer duisternis, tegen de booze geesten in den luchthemel. Neemt daar- | |
[pagina 486]
| |
om de wapenrusting van God, om te kunnen weerstaan op den kwaden dag, en na alles afgewerkt te hebben, nog vast te staan.’Ga naar voetnoot(1) Het gaat niet op Van de Woestijne door zijn werk als een Don Juan der Eva te beschouwen. Het sensualisme brandend door de symbolen van zijn lyriek heen, is geen zinnelijk genieten - nergens vindt men iets dat tot zulk besluit zou kunnen aanleiding geven - maar een omgang met diabolische machten die de wereld zoo verleidelijk aan zijn hart leggen dat heel zijn sensibiliteit er door beroerd wordt. Uit dit avontuurlijk ontmoeten van zijn microcosmos met de macrocosmos ontstond het proces tusschen geweten en Levens-stijl en daar zijn geweten hem dreef naar oprechtheid, moest hij aan zijn verlangens - in kreten van een getroffen dier - vorm en lichaam geven. Dat is geen kunst om de kunst; dat is de biecht van een kunstenaar. Het is het vervloeien van kunst en geweten; het is, na een stijgend antagonisme tusschen beide, de gepuurde Levenstijl, de taal van het erfzondeprincipe. De groot-menschelijke kant van Van de Woestijne is dan ook dat hij alvorens het menschdom naar Adam en Eva te beoordeelen, de vlammende introspectie ondergaat, die hem vlak tegenover zijn geweten stelt, hem tegen zichzelf-plaatst, waaruit dan de deducties kunnen geboren, waardoor wij allen weten dat we iets van Adam hebben en we ons beter-ik hebben op te voeren naar een nieuw Paradijs. Breed menschelijk! Van de Voorde geeft, mijns erachtens, de juiste conclusie, waar hij zegt, dat Van de Woestijne slechts na den dood kon inkeeren in den ‘warmen stal’ ‘dien hij op hem te wachten hoopte aan den overkant van het aardsche bestaan’. ‘Slechts na den dood kon zijn ziel tot haar schepper worden binnengeleid. En aldus is Van de Woestijne een essentieel katholiek dichter’. Menigeen vond aan het zinnelijke gehalte van Vande Woestijne's vers een steen des aanstoots wat hem zonder meer onder de ‘verdoemden’ deed rangschikken. Hiertegen kan ingebracht dat wie geen onderscheid kent tusschen poëtische beeldspraak in haar afzonderlijke beteekenis en den geest in de eenheid van het werk | |
[pagina 487]
| |
- en het oeuvre van Karel laat zich niet anthologisch beoordeelen - een litteraire dommerik is. Kan het een gewaagd spel heeten een levensparallel te trekken tusschen Augustinus en Karel Van de Woestijne, het blijft niettemin waar dat Vondels' vers op beiden toepasselijk is: Engelsheid en diersheid menglen
In den mensch zich ondereen.
En al was Augustinus meer op de platonische idee gesteld, hun beider leven heeft de innerlijke rust erlangd door het uitbeelden van hun purgatorium in zelfontledende ‘Confessiones’, waardoor het ons gegeven is een blik te werpen in die diep-innerlijke zielscrisis van het Adamskind dat in zich het kwade dier heeft te bevechten, om ten slotte deemoedig zichzelf te redden in het ‘verlos ons van den kwade’. Het eeuwig bekruipen van het dier der zinnen zal in gansch zijn lyriek een verlossende uitdrukking zoeken, zonder daarom zooals Baudelaire - volgens dezes dubbelzinnige uitlatingen althans - zijn inspiratie door verdoovende middelen te bevruchten. De fatale noot in Van de Woestijne is ongetwijfeld dat hij zich speelziek vermeide in zinnenopjagende beeldencontrasten - alsof hij alleen in den doem van het vleesch en in het naslepend berouw de volledige potentieele kracht voor zijn dichterlijke bezieling erlangde. Het valt niet te loochenen dat het zinnenleven bij Van de Woestijne de idee wakker roept, dat het kwaad uit de vrouw is geboren. Van de Voorde zegt het juist: In de vrouw ziet hij de Eva. Maar die conceptie heeft evenwel bij Van de Woestijne een dogmatische beteekenis en leunt ontegensprekelijk aan bij de erfzonde. Het ontgaat hem geen oogenblik, het is hem een obsessie dat de menschelijke natuur steeds een zwak heeft voor het kwaad. Vandaar dat hij de liefde niet onafhankelijk van de zonde kan indenken. Doch nooit ontsnapt hem het Baudelairiaansche doemvonnis over de vrouw: Faites votre destin, âmes désordonnées,
Et fuyez l'infini que vous portez en vous!
| |
[pagina 488]
| |
omdat hij niet zoo fataal als Baudelaire het ‘Paradise lost’ aanvoelt. Maar even tragisch - en paralleel met den werkelijken staat der schoone aardsche drie-eenheid: vader, moeder en kind, om wier leven hij den kommer draagt: ‘Ik heb een vrouw; ik heb een kind...’ ondergaat hij als in het lijf gestigmatiseerd den Eva-Adam-beet. De ‘anima’ der groote kunstenaars wordt onafgebroken naar het wereld-middenpunt getrokken waar de dramatis personae van het menschdom hun rol krijgen toebedeeld. Ze volgt de gespannen stuwingslijn van het spel in het lijdend mee-acteeren en de ontwikkelde tragiek ontknoopt zich in haar. Dat is de onuitputtelijke bron waaraan de ‘groote begenadigden’ hun eeuwigen dorst lesschen: De smartbron! Is zij de genesis der groote kunsten? Heeft Dante haar boorden bezocht? Zou de Sixtijnsche kapel zonder haar den rijkdom van Michel Angelo's sublieme fresco van ‘Het Laatste Oordeel’ niet bezitten? Is Hamlet in haar gitzwart water gaan peilen, alvorens hij het raadsel van zijn eigen weifende sehnsucht ondervroeg? Ontstonden uit haar ruischende diepte Chopin's nocturnes en Beethoven's symphonieën? Zijn wij er allen in gedoopt dat die folterende onverzadelijkheid ons hart naar het oneindige drijft als naar de definitieve bestemming van een eeuwige bevrediging? Is zij de bron die de tranen van het eerste menschenpaar vergaart? En Karel Van de Woestijne? Hoe zou de droefheid zich niet opdringen aan zijn buitengewoon fijn-besnaarde sensibiliteit. Het was hem niet te doen om romantische weezangen; maar de smart en de liefde waren beide tegelijk oorzaak en gevolg van psychologische conflicten, wijl hij met zijn hart alleen stond in die verschrikkelijke leegte rondom hem en de levensmoeheid hem nog alleen een plaats gunde in de schaduw der doodsgedachten: ‘Gezichten mijner dood’. Moet hier de vraag gesteld of die doodsgedachte eenig verband houdt met het vroegtijdig afsterven van zijn vader: O Gij, die kommrend sterven moest, en Vàder waart,
En mij liet leven, en mij teeder leerde leven
Met uw zacht spreken, en uw streelend hande-beven,
En toen ge stierft, wat late zon op uwen baard;
Zoo vaart mijn leve' in vrede en waan van dood begeeren...
(Vervolgt) |
|