| |
| |
| |
Aantekeningen
Croce en Gentile op de Index.
Dezer dagen hebben wij medegedeeld dat het werk van de Italiaanse filozofen Benedetto Croce en Giovanni Gentile op de kerkelike Index was geplaatst. De Romeinse korrespondent van ‘De Tijd’ schrijft nu aan zijn blad, dat zulks in Italië veel opzien heeft gebaard; temeer omdat Gentile een zeer aanzienlike plaats bekleedt in de fascistiese wereld.
‘Dit is dan ook waarschijnlik de reden, waarom de Italiaanse pers blijkbaar order gekregen heeft, het bericht van de ‘Osservatore Romano’ over de indicering van zijn werken niet over te nemen; afgezien van enkele ochtendbladen in de provincie, die dat order blijkbaar niet meer tijdig ontvingen, hebben de bladen het nieuws genegeerd. Inderdaad brengt deze vrroordeeling voor de fascitiese regering, die de katolieke godsdienst als die van het Italiaanse volk erkent, moeilikheden met zich, waarover zij niet zoo onverschillig denken kan als de nationaal-socialistiese regering dat blijkbaar doet over de veroordeling van Rosenberg's ‘20e eeuw’.
De korrespondent van ‘De Tijd’ brengt in herinnering, dat Gentile Mussolini's eerste minister van onderwijs is geweest en de wet ontwierp, die het onderwijs verbeterde.
‘Dat hij in fascistiese zin het godsdienstonderwijs op de lagere scholen herstelde werd hem door sommige vroegere geestverwanten bizonder kwalik genomen.
‘Tegenwoordig is Gentile hoogleraar in de wijsbegeerte aan de Romeinse universiteit en verder o.a. voorzitter van het Nationale Fascistiese Instituut voor Ontwikkeling en van de kommissie voor de Italiaanse Encyclopedie’.
‘Benedetto Croce die de Hegeliaanse wijsbegeerte aan de Italiaanse universiteiten groot gemaakt heeft, werd reeds verleden jaar getroffen door een veroordeling van zijn ‘Geschiedenis der 19e eeuw’, waarin hij zijn liberale geloofsbelijdenis had neergelegd en voor de katolieke kerk slechts negatieve waardering over had.
‘Ook het fascisme, ofschoon eerst van de 20e eeuw, kreeg overigens in dat werk terloops een veeg uit de pan. Croce staat namelik bekend als onverzoenlik tegenstander van het door geweld gevestigde bewind. Ofschoon hij senator is en somtijds ook de senaatzittingen komt bijwonen, staat hij dan ook geheel buiten het openbare leven. Zijn woning te Napels, die voor enige van zijn aanhangers een Mekka gebleven is, is een enkel maal het voorwerp geweest van de aanvallen, die dezer dagen op de internationale bijeenkomst der PEN-clubs tersprake kwamen, doch reeds tot het verleden behoren’.
Men herinnert zich de woordenwisseling hierover tussen Louis Piérard en Marinetti op het P.E.N.-congres. (Zie blz. 463).
| |
Is Paul Gauguin vergiftigd?
In ‘Candide’ heeft Charles Kunstler een artiekel gepubliseerd: ‘Is Gauguin vergiftigd?’ Hij maakt melding van vreemde geruchten, die aanstonds nadat de schilder in 1903 op Martinique was gestorven, hebben gelopen en die nu weer zijn opgedoken. Gaston Poularis heeft er de kleinzoon van Paul Gauguin over aangesproken en geeft in ‘Comoedia’ verslag over het onderhoud.
‘Ik geloof er niets van’, zei de jonge schilder. ‘De knecht van mijn grootvader heeft zijn dood niet aan de geestelike medegedeeld met de woorden: ‘Kom gauw, de blanke is dood’, maar hij zei: ‘Gauguin is dood, we zijn er kapot van’. De inlanders vereerden hem.
‘Waarom zou men mijn grootvader hebben vergitigd? Sinds langen tijd had men niets meer van hem te vrezen. Zijn gezondheidstoestand was van die aard, dat het de moeite niet meer waard was. Met
| |
| |
die vergiftiging is het als met de “bourgeoisie” van mijn grootmoeder. Zij was heelemaal geen bourgeoise’. Ik heb haar gekend. Zij had een bizonder vurig temperament, zij vloekte... Ik heb haar op een weide over een hek zien springen. Haar familie was streng, zij niet. Haar familie was er niet op gesteld, Gauguin te zien loopen in Bretoens kostuum, op klompen die hij zelf had versierd. Daarom noemde men mijn vader op school den jongen van den gek...’.
In ‘Comoedia’ heeft de h. Kunstler hierop geantwoord.
Hij stelt vast, dat de geestelike Vernier op 8 Maart 1904 aan Daniel de Monfreid schreef: ‘Tegen elf uur die morgen kwam de jonge Ka Hui mij in allerhaast roepen met de woorden: kom gauw, de blanke is dood!’
Op 25 Februari 1904 had Le Moine aan Daniel de Monfreid geschreven: ‘Gij gaat zelfs verder en laat doorschemeren, dat een zoo groot man niet plotseling kon sterven en dat hij uit den weg moet geruimd door een bende vrijbuiters of muitende schurken’. Het gerucht, dat Gauguin was vermoord, is dezelfde dag van zijn dood ontstaan en heeft op Tahiti altijd gelopen. Fransen, die vele jaren op het eiland en op de Markiezeneilanden hebben gewoond en vrienden van Gauguin hebben gekend, hebben Kunstler verteld, dat het gerucht nog altijd bestond.
De heer Nordmann, dei sinds vele jaren op Tahiti etnografiese en etnologiese onderzoekingen verricht, heeft verzekerd, dat Gauguin geen testament heeft nagelaten. Volgens verklaringen van zijn bekenden, met name den ouden Guilliton en zelfs pastoor Vernier, was Gauguin wel erg ziek, maar niets deed een zo plotseling en snel einde verwachten. In de archieven van de Markiezeneilanden is geen verlof tot begraven gevonden.
Het bewijs, dat Gauguin niet is vergiftigd is dus niet geleverd.
| |
De niet-veroorloofde vertaling van ‘Mein Kampf’ in Frankrijk verboden.
De Parijse handelsrechtbank heeft vonnis geveld in het proses der Duitse Eher-uitgeverij tegen de Franse uitgevers van de niet veroorloofde vertaling van Hitlers boek: ‘Mein Kampf’.
Het drukken en de verkoop van de Franse vertaling werd verboden en de vernietiging der in beslag genomen eksemplaren bevolen. Iedere overtreding wordt bestraft met 100 frank boete. Den klager werd een siemboliese schadevergoeding van 1 frank toegewezen.
| |
Upton Sinclair in Pruisen verboden.
Al de in het Duits vertaalde werken van de Amerikaanse romanschrijver Upton Sinclair zijn tans in Pruisen verboden.
De bevoegde overheid heeft opdracht gekregen bedoelde werken in beslag te nemen.
| |
Een Nederlandsch letterkundig blad?
‘De Uitgever’ van 1 Juli j.l. bevat het derde verslag van de Studie-Afdeling van de Nederlandse Uitgeversbond. In dit rapport wordt de mogelikheid onderzocht der gemeenschappelike uitgave van een letterkundig blad. De leden dezer afdeling heeft een blad voor oogen gezweefd, 8 pagina's groot, verschijnende om de 14 dagen. Het publiek zou zich door middel van den boekhandel er op moeten abonneren. De inhoud zou én informerend én krities-voorlichtend moeten zijn.
De Studie-Afdeling is van mening, dat er geen onoverkomenlike bezwaren bestaan tegen de kollektieve uitgave van een orgaan, mits deze op de medewerking van boekhandelaren en uitgevers zou kunnen rekenen.
Misschien kan het Vlaamse avontuur met ‘Boekenkast’ iets leren?
| |
| |
| |
Standbeeld van Henric Van Veldeken te Maastricht.
Ter herdenking van de 800ste verjaardag van Henric van Veldeken zal te Maastricht een standbeeld van de ‘Vader der Nederlandse dichtkunst’ worden opgericht.
Het Gemeentebestuur heeft besloten, dit standbeeld in eigendom te aanvaarden en de kosten der fundering voor rekening der gemeente te nemen.
| |
Het tragisch lot der gebroeders Chénier.
Zoals bekend, is de Franse dichter André Chénier, geboren in 1762, in 1794 geguillotineerd. Hij was een der laatste slachtoffers van het Schrikbewind, want hij stierf 7 Thermidor, twee dagen voor de val van Robespierre!
Een tragies lot; maar soms schijnt dat van zijn broer Marie-Joseph, die twee jaar jonger was, en hem heeft overleefd, om in 1811 te sterven nog tragieser. Want André is voor zijn overtuiging gevallen, als een held, en na zijn dood vereerd als dichter, zoals hem toekwam. Joseph is, na een korte tijd van sukses, in de eerste jaren der revolutie, vergeten. Hij heeft zich de dood van zijn broer sterk aangetrokken, en die toch niet kunnen verhinderen.
Omdat hij tot de Jacobijnen behoorde, heeft men hem als een broedermoorder beschouwd, hem als een Kain toegeroepen: Wat hebt gij met uw broeder gedaan? Men heeft hem miskend en belasterd en zijn karakter dat zeker niet zo hoog was als dat van André, zo zwart mogelik voorgesteld.
Joseph heeft nochtans bewezen de moed te hebben, om met het grootste gevaar voor zijn veiligheid en leven, voor zijn mening op te komen. Het was voor de val van Robespierre, en zelfs nog voor de dood van zijn broer, dat hij zijn laatste toneelstuk ‘Timoléon’ onderwierp aan de sensuur van het geduchte ‘Comité du Salut public’. Het werd verboden om zijn gematigde, verzoenende strekking. Het bevatte o.a. deze tirade:
Il faut des lois, des moeurs, et non
De man, die op dat ogenblik zo iets durfde zeggen, was zeker geen laffe machtsaanbidder, en dat hij zijn broer niet heeft kunnen helpen, hij, de eens zo uitbuidig gevierde schrijver van het eerste patriotiese toneelstuk, lag eenvoudig daaraan, dat hij zelf verdacht was, en alle invloed had verloren.
Er bestaat trouwens een vermoeden dat hij al op de lijst stond, en slechts door Robespierre's val is gered. Dat hij door de dood van zijn broer diep geschokt was, blijkt daaruit dat hij nadien geen toneelwerk meer heeft geschreven. Zijn toneelstukken, hoewel wat deklamatories, hebben verdiensten.
Nog in de gevangenis (waar de Brugse kunstschilder Suvée, eveneens opgesloten, zijn portret heeft gemaakt) dichtte André Chénier:
Comme un dernier rayon, comme un dernier zéphyre,
Peut-êtres est-ce mon tour...
Au pied de l'échafaud j'essaye encore ma lyre.
Peut-êtres est-ce mon tour...
Op het schavot sloeg hij zich voor het voorhoofd: ‘Pourtant j'avais quelque chose là’.
André Chénier was een aanhanger van de revolutie. Maar hij verzette zich al spoedig tegen haar buitensporigheden. ‘De revolutie, die rechtvaardig is, moet overwinnen door rechtvaardige middelen’, zei hij. Hij viel Collot d'Herbois en Robespierre heftig aan, toen deze een feest aanboden aan Zwitserse garden, die gedesterteerd hadden, met de kas. Hij maakte een gedicht op Charlotte Corday, die Marat vermoordde, en die hij vereerde als een heldin. Zo kon het niet uitblijven, of hij haalde zich de haat op de hals van de diktator en zijn omgeving.
Marie-Joseph, in wiens geweldig sukses de grote acteur Talma gedeeld had, is geëindigd als ambtenaar onder het keizerrijk.
| |
| |
| |
De Hollandse Romanliteratuur.
In aansluiting met de bijdrage van Camp de Basschaerde over Noord-Nederlandse poëzie deze passus uit een artiekel van Anthonie Donker in het Critisch Bulletijn.
‘De laatste jaren komt er meer muziek in onze romanliteratuur, die tientallen jaren achtereen al te kalm en gemakkelijk haar traditioneele banen volgde. Na, of althans naast het huiselijk lief en leed en geharrewar en de landelijke dialect-prenten, waaraan we gewend geraakt waren, komen er meer en meer romans, waarvan de schrijvers blijken te beseffen, dat er over het Hollandsche leven nog iets boeienders mee te deelen is. Men kijkt verder dan zijn deur; enkele schrijvers hebben ontdekt, dat het veelvoudige driftige leven van een stad als Rotterdam een boeiender gegeven voor romans is dan het enkelvoudig deftig leven van een gegoede familie in zoo'n stad, hetgeen hier trouwens reeds lang en breed even definitief beschreven was als de gegoede Engelschman en zijn milieu door Galsworthy (die dan ook als alle meesters van een volkomen regelmatige proza- en levensstijl den prijs der beperkte en ongevaarlijke grootheid den Nobelprijs ontving). Ons nationaal verleden, dat langen tijd (ja, zelfs al in de ‘gouden eeuw’) onuitstaanbaar kleingeestig en kleinhartig is geweest, maar een tijdlang tegelijkertijd ook rijk en boeiend en zeker grootscher dan ons gemiddeld heden, is de laatste jaren opnieuw ontdekt en pas nu begint het in onze literatuur ten volle tot zijn recht te komen. Nog enkele jaren geleden, was de klacht gerechtvaardigd, dat de Hollandsche schrijvers hun nationaal verleden de sage en de historie zoo grondig verwaarloosden, terwijl die voor de verbeelding van Hollandsche kunstenaars toch een uitermate rijke en natuurlijke bron van bezieling konden wezen. In korten tijd verschenen daarop de romans en drama's van den Vliegenden Hollander, van Rembrandt, van Jan Steen, van Jan Pietersz. Coen, van Willem van Oranje, van de Oost-Indische Compagnie. Sommige gelukt, andere mislukt, maar interessant was steeds de poging het verleden van ons volk uit dezen tijd te herkennen en opnieuw met een persoonlijke bezieling te zien.
| |
Waar woonden de Nibelungen?
Professor Henri Grégoire van de Universiteit van Brussel heeft een nieuwe teorie verkondigd over de oorsprong en de plaatsbepalingen van het Nibelungenlied. Volgens deze teorie zijn de Nibelungen afkomstig uit Nijvel, het oeroude Brabantse stadje. Trogene, waar Hagen vandaan komt in het lied, is niets anders dan Tongeren, toen de hoofdstad van de Galliese vorst Ambiorix, die nog tegen Caesar gevochten heeft. Als bewijzen haalt Prof. Gregoire een oorkonde uit de elfde eeuw aan en bovendien, heeft hij vastgesteld dat nog heden ten dage in een dorpje bij Tongeren een volksfeest gevierd wordt, waarbij een tyran, die den naam Hacco draagt, een jonge vreemdeling (Siegfried) aan wie hij een wedloop door het land verloren heeft, door een steek in de rug vermoordt.
De Burgondiërs, die in het Nibelungen-lied genoemd worden, zouden volgens Professor Grégoire, met een beroep op een tekst van Olympiodoros uit de 5e eeuw, ook niet oorspronkelik bij Worms gewoond hebben, maar wel degelik in het land van Tongeren en wel bij Borg-Worm, dat als Waremme bekend is.
| |
Frederik Van Eeden-Genootschap.
Op 26 Mei 1934, is te Amsterdam opgericht het Frederik van Eedengenootschap, dat zich ten doel stelt de herinnering aan de persoon en het werk van Frederik van Eeden levend te houden. Het Bestuur bestaat voorloopig uit: Mr. H. Giltay, voorz., Mr. J. Baert da la Faille, Jhr. Dr. Nico van Suchtelen, Louis de Vries, Herman Heyenbrock, Hans van Eeden, H.W. van Tricht, Beethovenstraat, 158, Amsterdam, secr. tot wie men
| |
| |
zich kan wenden voor aanmelding als lid of nadere inlichtingen.
| |
Een biblioteek van verbrande Duitse boeken te Parijs.
Te Parijs is onder leiding van een aantal Duitse emigranten, voorgezeten door de Duitse schrijver Heinrich Mann, een komitee gevormd dat zich ten doel stelt een biblioteek van verbrande Duitse boeken bijeen te brengen. Men wil van alle boeken, die de nationaal-socialisten juist een jaar geleden ‘plechtig’ hebben verbrand een exemplaar onder brengen in een daarvoor gehuurd huis op de Boulevard Arago, te Parijs, waar reeds 3,000 van die boeken bijeen zijn gebracht.
Op de duur moeten het er 50.000 worden. Een aantal Duitse geleerden hebben zich bereid verklaard mee te helpen, al kunnen ze dat voor zover ze nog in Duitsland wonen niet openlik doen.
| |
Herleving van de Waalse Letteren.
Sedert enige tijd valt in het Walenland een sterke opleving van de publieke belangstelling ten opzichte van de Waalse dialektiese literatuur en de studie van de Waalse dialekten waar te nemen. De uitgave van de ‘Dictionnaire Wallon’, samengesteld door Prof. Haust te Luik, is een sukses geworden en heeft aanleiding gegeven tot de publikatie van meer dan een monografie gewijd aan de plaatselike dialekten van het Walenland.
In twee schouwburgen te Luik worden geregeld Waalse stukken gespeeld. Tans deelt men mede, dat door de zorgen van het ‘Institut de Dialectologie Wallonne’ een vijfde editie is verschenen van het blijspel ‘Tâti l'Périqui’ (Tâti de haarkapper), een halve eeuw geleden geschreven door Edouard Remouchamps. Dit toneelstuk luidde de herleving van de Waalse letteren in. Het wordt in de nieuwe, door prof. Haust van een inleiding voorziene editie verkocht ten bate van het Musée de la Vie Wallonne.
| |
Letterkundige prijzen.
De ‘Société des Gens de Lettres’ heeft de Prix Courteline, groot 1000 fr., ingesteld door de weduwe van den Franschen schrijver Courteline, voor dit jaar toegekend aan de Lyonnese romanschrijver Gabriel Chevalier, de auteur van ‘Durand, voyageur de commerce’.
De literaire jury van het Amerikaanse Genootschap voor Franse gedachte en kunst heeft drie prijzen, elk van 20.000 frank toegekend, onderscheidelik aan Raymond Millet, redacteur van de ‘Temps’, aan André Berry, leraar aan het Lyceum Saint Louis, en aan de schilder Jean Dianzat.
De Haw Thornden-prijs, die jaarliks toegekend wordt aan een werk van een Engelse schrijver, beneden de 41 jaar, dat in het voorafgaande jaar verschenen is, is dit jaar toegekend aan James Hilton, voor zijn roman ‘Lost Horizon’.
- De Prix Claire Virengue ten bedrage van 3000 frank bestemd voor Franse literatuur van morele waarde is toegekend aan Jean Nesmy (pseudoniem van de heer Surchamp) voor zijn gezamenlike werken. In de jury voor dezen prijs hebben tal van bekende katolieke schrijvers zitting o.a. Henry Bordeaux, François Mauriac en Franc Nohain.
De Académie Française heeft de grand prix Gobert (9000 frank) toegekend aan Louis Réau, voor zijn ‘Histoire de l'expansion de l'art français moderne’.
- De Belgiese Verhaeren-prijs voor poëzie is verdeeld tussen Adrienne Révelland, voor haar bundel ‘Paysages’ en Stiénon du Pré, voor zijn bundel ‘Les îles et les Dunes’.
- De Franse Akademie heeft haar grote drie-jaarlikse prijs de Thiers-prijs, toegekend aan Albert Chatelle, adjunkt-konservator aan het marine-museum van het Louvre, voor zijn boek: ‘l'Effort belge en France pendant la guerre’. Gaston
| |
| |
Doumergue, de gewezen president van de Republiek, voorzitter van de ministerraad, heeft de voorrede geschreven.
- Er is in Frankrijk weer een nieuwe literaire prijs gesticht, de Prix Rabelais, die 15.000 frank zal bedragen. Deze prijs zal ieder jaar worden toegekend voor de vakanties aan een handschrift of reeds verschenen boek.
In de jury zitten niet enkel literatoren, maar ook anderen, n.l. een schilder, Fernand Léger, een komponist Arthur Honegger, een medicus, een chansonnier Charles Fallot, twee duettisten, een cinéast Albert Préjean, een fotograaf, een boekhandelaar, een regisseur, een sportman Charles Pélissier, een joernalist, enz.
| |
Sport en literatuur.
In een belangrijke gemeente moet Mane Hiel gevierd worden. In de gemeenteraad wordt het feestprogramma gestemd. Na de vergadering vraagt de burgemeester aan een raadslid: Maar, wat heeft die ‘koereur’ eigenlik gedaan? Strikt histories. Die burgemeester dacht misschien aan zijn kollega van een andere grote gemeente die een kampioen-renner feestelik ten gemeentenhuize ontving, welke eer een laureaat in de schilderkunst niet mocht te beurt vallen.
O tempora, etcetera.
Intussen is Herman Teirlinck in eerstbedoelde gemeente komen verklaren: Een volk, dat zijn dichters eert is een groot volk.
| |
In de Koninklike Vlaamse Akademie.
Ter vervanging van de hh. Felix Timmermans en Prof. Vandewyer, die onlangs werkende leden zijn geworden, moesten twee nieuwe briefwisselende leden gekozen worden. De keus viel op Dr. Jan Grauls en Dr. Ernest Claes.
Zoals men weet, worden de kandidaten voorgedragen door een kommissie, samengesteld uit de bestuurder, onderbestuurder en sekretaris, waarbij dan nog twee andere Akademieleden worden gevoegd.
Ter opvolging van Prof. Jules Persyn stelde de kommissie als eerste kandidaat Dr. Ernest Claes voor, als tweede kandidaat Gerard Walschap, De h. Claes behaalde 21 stemmen, de h. Walschap 3.
Ter opvolging van Z.E.H. Kan. Prof. A. Van Hoonacker stelde de kommissie als eerste kandidaat Dr. Jan Grauls voor, als tweede Prof. Frank Baur, als derde E.H. Dr. De Hovre. De h. Grauls bekwam 15 stemmen, de h. Baur 11.
Willem Kloos en Prof. G. Brom, van de Universiteit van Nijmegen, werden tot buitenlandse ereleden gekozen.
| |
Hoge onderscheiding voor Deense schrijfster.
Gydithe Lemche, de schrijfster van de romancyclus ‘Edwardsgave’ heeft dezer degen de medalie ‘Ingenio et Arti’ in goud gekregen, de hoogste, onderscheiding voor letterkundige verdienste, daartoe eenstemming door de vereniging van Deense schrijvers bij de Koning voorgedragen.
Aanleiding hiertoe is geweest het verschijnen van een nieuwe volksuitgaaf van ‘Edwardsgave’, hetgeen iets heel bijzonders is, daar tot op heden alleen van auteurs als Jonas Lie en dergelike grootheden Deense volksuitgaven in de handel kwamen.
‘Dagens Nijkede’, een der grote Deense bladen, deelt naar aanleiding van de dekoratie nog het volgende mee uit een interview met de schrijfster:
‘De kritiek bij het eerste verschijnen van de gehele cyclus was niet bizonder gunstig en Mevrouw Lemche begon aan ander werk, overtuigd, dat het lot van haar werk bezegeld was door de kritiek. Maar omstreeks 1920 werd het als het ware opnieuw ontdekt; de belangstelling er voor was wakker geworden en sedertdien wordt “Edwardsgave” met toenemende belangstelling gelezen en in steeds groter aantal verkocht’.
| |
| |
| |
Het Kongres van Sowjetschrijvers.
De Sowjetpers publiseert brieven en verklaringen van talrijke West-Europese schrijvers naar aanleiding van het a.s. kongres van schrijvers, waarop de vormen van het realistiese scheppen in het middelpunt zullen staan.
In een uitgebreid artikel legt Romain Rolland de nadruk op de buitengewone betekenis van dit kongres, dat aan de jonge schrijvers-generatie de weg zal wijzen voor hun verdere werk. Rolland zegt daarbij, dat het wezen van het socialistiese realisme de wil is voor de verwezenliking van de denkbeelden dat de gedachte van de schrijver onverbrekelik moet zijn verbonden met zijn handeligen.
De Engelse schrijver John Strachey verklaarde tijdens een onderhoud met de vertegenwoordiger van de Prawda: ‘Het kongres van Sowjet-schrijvers zal ongetwijfeld van buitengewone internationale betekenis zijn. Al zijn er tot nog toe maar weinig werken in het Engels vertaald, de indruk, die zij maakten was buitengewoon. Het machtige realisme, de met het leven nauw verbonden wereldbeschouwing van zijn konstitutie, geeft blijk van geheel andere sociale verhoudingen dan die der kapitalistiese wereld’.
Uit Parijs zijn voor het deelnemen aan het schrijverskongres André Malraux en de te Parijs wonende Sowjetschrijver Ilja Ehrenburg vertrokken.
| |
Een roman en een huweliksadvertentie.
Een jong Londens schrijver, Bob Alsworth geheten, wiens eerste roman maar matig sukses had, plaatste in de nieuwsbladen de volgende advertentie:
‘Jong zakenman, bemiddeld, sportief, knappe verschijning, wenst huwelik aan te gaan met jong meisje, in alle opzichten gelijkend op de heldin van Bob Alsworth's laatste roman: ‘Wat liefde vermag’, enz.
In weinige dagen was de eerste oplage van de roman uitverkocht!...,
| |
Incidenten op het Pen-Club Kongres te Edinburg.
De h. Marinetti, namens Italië, sprak over de behandeling der schrijvers in zijn land, en verklaarde dat niet alleen de fascistiese schrijvers, maar zelfs de schrijvers die enkel sympatie betonen voor het fascisme zonder er zich bij aan te sluiten, in Italië goed behandeld worden.
Daarop riep de h. Piérard, Belgies afgevaardigde uit: ‘We weten allen dat Italië een land is van lammeren, en dat men overal wolven vindt, uitgenomen in Italië!’ en de h. Piérard haalde het voorbeeld aan van de Italiaanse schrijver Croce, wiens huis door de politie werd bestormd en zijn boeken aangeslagen.
De h. Marinetti lochende dit onmiddelik, maar wanneer de h. Piérard zijn verklaring b vestigde moest de voorzitter, die nadien ten andere de heer Piérard gelijk gaf, uiterste pogingen aanwenden om het incident zonder andere gevolgen te doen eindigen.
De bekende Duitse geschiedschrijver Emiel Ludwig, stelde de vraag of de intellectuelen een gebeurlike oorlog kunnen verhinderen of een einde stellen aan een reeds ingezette oorlog.
In de loop dezer gedachtenwisseling is op zeker ogenblik een heftig incident opgerezen. De Duitse schrijver Ernst Toller stelde voor bij de Duitse regering te protesteren tegen de vervolging en de gevangenzetting van andersdenkende schrijvers, waarop een Zwitsers afgevaardigde, met name Pierre Meyer, antwoordde, uit zijn persoonlike naam en geenszins als afgevaardigde, dat Toller zelf zich op een bepaald oogenblik heeft schuldig gemaakt aan vervolging van andersdenkende schrijvers en joernalisten.
De h. Toller ontstak in woede en riep dat zulks gelogen was. Hij protesteerde ertegen dat hij beschuldigd werd door een man, dien hij niet eens kende als letterkundige.
| |
| |
De zaal werd erg rumoerig, verscheidene afgevaardigden riepen in de grote verwarring tegelijkertijd zodat door niemand iets kon verstaan worden. De voorzitter, een Catalaans schrijver, hamerde uit alle macht om stilte te bekomen. Toller kon eindelik opnieuw het woord nemen en hij herhaalde zijn logenstraffing. Meyer sprong dan plots op 't spreekgestoelte en begon overhaastig Franse verzen voor te dragen, doch door de zaal ging er zoo'n oorverdovend gefluit, dat geen enkel woord tot de aanwezigen doordrong. Meyer zag zich dan ook genoodzaakt het spreekgestoelte te verlaten.
De motie door Toller voorgesteld werd, behoudens een onthouding, van de Amerikaanse afgevaardigde en een stem contra, deze van Meyer, met algemeenheid van stemmen goedgekeurd.
De Pen-Club-kongressen beginnen goed op onze demokratiese parlementen te lijken. Er ontbreekt nog slechts een vechtpartij. En van die gelegenheid kan dan gebruikt gemaakt voor een ophefmakende pacifistiese motie.
| |
Verering van Verlaine.
Te Parijs heeft zich, op initiatief van André Guibert-Lasalle, een literaire groep gevormd, die zich ‘Les Verlainiens’ noemt en die, gelijk de naam reeds aangeeft, uit geestdriftige bewonderaars van Verlaine's poëzie bestaat. De groep stelt zich ten doel om de herinnering aan de dichter levend te houden en zijn werk in ruime kring bekend te maken.
‘Comoedia’, die dit bericht plaatst, merkt daarbij terecht op, dat er reeds een literaire groep bestaat, die hetzelfde doel beoogt: ‘Les Amis de Verlaine’. Als men op deze wijze voortgaat, zal men weldra horen van groepen die ‘Les disciples de Verlaine’, ‘Les Amitiés Verlainiennes’, of ‘La Société Paul Verlaine’, enz., enz. heten.
Men kan van het goede ook te veel krijgen.
|
|