‘Encore un Instant de Bonheur’ door Henry de Montherlant (Grasset, Parijs).
Een meesterlike poëzie is deze waar het poëties gevoel in de volmaakte vorm, niet zijn minderwaardigheid, niet zijn ondergang, maar het waarachtig aksent en de hoogste vlucht vindt. Het eentonig gerijm van een poëzie die meer bewerkt is dan wél gelukt, bezit op zichzelf iets triestig, iets onuitstaanbaar vervelend; de drang daarentegen om ongeschonden de eerste flitsen der ontroering vast te leggen, bezit zoveel schoons dat we ondanks alle geteoretiseer geneigd zijn het grootste deel der na-oorlogse eksperimenten te aanvaarden: het surrealisme, het ekspressionisme die alle tradietie negeren, maar de onveranderlike eerste vorm der ontroering hebben gelukt. Ik begrijp zelfs niet hoe men in sommige kringen er toe gekomen is àl de produkten dezer perioden te verwerpen. Wat geeft trouwens de vorm? Als het gedicht werkelik ontroerend is, getuigt van een waarachtig diep beleven, dan kan het mij bijster weinig schelen of dit gedicht een proza-gedicht, een klassiek vers of een vrij vers is.
Dit is het geval met ‘Encore un Instant de Bonheur’ de laatste verzenbundel van Henry de Montherlant. Soms slaat het gedicht over tot het versje, zelfs tot de para graaf; geen traditionele rieten, alleen in uitzonderlike gevallen het gebruik van het natuurlik oplevende rijm en de assonantie, al is het soms maar een schijn van rijm of assonantie. Maar zijn gedicht bezit de organiese macht van de innerlike rietmus die het doorgolft, die het doorsiddert en dat gedicht tot een lied maakt, tot muziek. Hoe groeien deze verzen telkens open als een schoon gespierd wezen waar een hart in klopt! Het vers van de Montherlant zingt! Ja, bij mierakel, het zingt. Bij mierakel van het moevement dat vast verbonden blijft met een waarachtige bezieling, door de weerslag van een zonderling poëties gevoel, dat zich als een diepte van stilzwijgen onder de woorden uitstrekt en de rietmus komt bevrijden. En dan, er is die onmiddelikheid van uitdrukking, geen vertoeven in het frazelen van zinledige woorden, maar het dynamiese dat uit de gronden der zielsdiepe belevenis opspringt en voorttrilt in het ganse vers, en aan dit vers zijn ruimte geeft, en de beweging van zijn eigen levensgevoel. Waar Claudel soms de indruk geeft van ik weet niet welke vreemd-Oosterse poëzie, daar klinkt door het werk van de Montherlant de typiese, echt-zuivere franse geest die Volk is en die Heer is. Ik wil hierdoor niet de vergelijking trekken tussen twee mensen, maar wèl tussen twee systemen, of liever twee verschillende oplossingen van éénzelfde probleem.
In het figuur van deze dichter leven een massa mensen en een massa aanpassingen: een ridder die soms hunkert om ver buiten ons gemeenschap te gaan leven en daarna in het hart van de woestijn, in de volle woeste wind, zich te vergelijken met een der Arabieren die hij bewondert, die dichter, of krijger, of minnaar is, of dichter én krijger én minnaar.
Soms klinkt door deze poezie een bittere toon:
‘caduques toutes nos raisons de vivre,
il resterait encore celle de tromper son prochain...’
maar terstond bereid om de vreugden van deze bitterheid te offeren voor het genoegen van een manlik-zuiver geloof. Soms een dromer, een verloren dromer, een kind dat men vergelijken kan met de Fournier van ‘Miracles’ en Giraudoux van ‘Les Provinciales’.
De Montherlant is ongetwijfeld een mystieker, die er toe geneigd is de vele kleine goden, die niet anders zijn dan de eksaltatie van onszelf, te verwarren met het grootse, het koninklike, het onuitwisbare idee van de énige, eewige God; maar die, op dergelike wijze bijna in ieder moment een toppunt van sublieme poëzie bereikt. Hij is een zwerver die gans zijn drang is gaan uitleven in de oneindigheid, in de brandende eenzaamheid der verre zonnelanden om des te beter zichzelf te vinden, en eenmaal dan terug te keren tot zijn volk, met de grootse veroverde krachten, als een koning in de morgen!... Want wat ànders is de Dichter?