in Vlaanderen o.a. Achiel Mussche, in Nederland Van Schagen, in Frankrijk Paul Claudel meesterlik uiting hebben gegeven aan een vernieuwd, profeties levensgevoel. Het rytme dat hier vaak herinnert aan de psalmen, is vloeiend en muzikaal als het lied van de wind, als het ruisen van de natuur zelf. Dit ruisen van de natuur, dit onbevangen, bijna vertederd natuurgevoel neemt dan ook in Credo een zeer ruime plaats in en situeert deze prozagedichten in een sfeer van morgenlike frisheid, die echter niet altijd ‘helderheid’ kan worden genoemd.
Onder de jongere Vlaamse dichters is Jan Vercammen ongetwijfeld de hartstochtelikste. Bij uitstek lyricus, speelt zijn jonge overmoed hem wel eens parten, die wij door de vurigheid en het entoeziasme waarmee deze romantikus zijn droom bevolkt, gauw vergeten.
Al kan men beweren, dat aan het prozagedicht een zekere tweeslachtigheid niet vreemd blijft, men moet echter toegeven dat het zich uitstekend leent tot het lyries uitzingen van een zeer persoonlik zielskonflikt, waar het dit zielskonflikt als het ware in zijn groei zelf volgt en ontleedt, ja tegenover dit konflikt een standpunt inneemt, dat echter vanuit een zuiver poeties oogpunt gezien bijna onvermijdelik naar afwijkingen voeren moet. Jan Vercammen wist deze afwijkingen zogoed als heelenal te ontwijken terwijl hij zijn roekelooze fantazie ongebreideld aan het woord liet. Een vage romantiese stemming stremt af en toe de vurigheid en het entoeziasme; de verbeelding drijft op de rytmiese woordenvloed, muzikale motieven zwellen aan, de helderheid van het beeld wijkt naar onduidelike nevels; reeds is de betekenis van het woord in de wisseling van licht en schaduw teloor gegaan, zodat er niets meer overblijft dan klank en muziek, klank en muziek omruisen deze jonge dwaze droom.
waar ik eenzaam mijn hoofd aan wil beuren.
Over de zilveren watervlakte opent de waterlelie witte poorten voor de bezoeking:
de zon is in haar portaal.
De banjo en de waterlelie duren afgescheiden en tezaam:
miniale ruimte en ewigheid.
Verder zijn de groene valleien en voorbij de ravijnen worden ze blauw:
daar is uw afwezigheid een geheim en hier is ze de barenspijn van het verlangen.
Eenzaamheid is tot mijn geloof gekomen, wijl gij niet tot mijn liefde kwaamt;
eenzaamheid, waar de stilte niet in dalen wil uit de bergen,
en beweging is het stage bloeden van een steile wonde.
De banjo vult de tijd en de lelie de ruimte - nu: zij wordt de witte brand tusschen de hemel en mezelf.
Hier toont Jan Vercammen ons een nieuw faset van zijn jong en vurig talent. De terugkeer naar de prozodie die zijn tweede dichtbundel ‘Reven’ kenmerkte maakt hier plaats voor een vrij natuurlik aanwellend rytme, dat met de muziek dit gemeen heeft, dat het u voert naar een onwezenlike, romanties beleefde droom. Jan Vercammen heeft steeds een zekere voorliefde aan den dag gelegd voor het aanwenden van vreemde en in onbruik geraakte woorden; een voorliefde die aan zijn poeties werk een eksotiese tint geeft maar de verstaanbaarheid niet steeds in de hand werkt. Nog worstelt hij tegen het woord, nog verdringt een zekere verstandelikheid de spontaniteit van het gevoel zodat weleens de eenvoud en ook de intensiteit verloren gaan.
Dit alles neemt echter niet weg, dat hij in Credo vaak die uitzonderlike diepte bereikte die reeds in ‘Reven’ aanwezig was. Jan Vercammen droomt niet; hij arbeidt. Bij het partijtje vogelpik smijt hij niet alleen zeer schoon, af en toe siddert de pijl naar het hart. Daarom Jan, loven wij u, want het is nutteloos op de lof van de kannibaalse dilletant te wachten.
Jan Vercammen: Credo. Uitg. ‘Tijl’ Deurne en J. Vercammen, Gyzegem, 18 fr.