De Tijdstroom. Jaargang 4
(1933-1934)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 435]
| |
Joris Eeckhout: ‘Literatuur en leven’
| |
[pagina 436]
| |
Om zijn ethisch-aesthetisch standpunt te verdedigen, beroept hij zich op Dostojewski, waar deze zegt: ‘alleen op het leven komt het aan! wat zijn me alle ontdekkingen, naast de gedurige, naast de eeuwignieuwe ontdekking van het leven!’. Dat hij het probleem van den roman uitwerkte tot een beoordeeling van Walschap's trilogie: Adelaïde-Eric-Carla, die inmiddels in het brandpunt der psycho-moralistische beschouwingen is komen te staan, maakt zijn studie actueeler en volledigt wel eenigszins zijn eerste hoofdstuk waar zijn bedoeling te handelen over het wezen van den roman grootendeels verloren gaat in teveel geschiedenis van den roman. Walschap - aldus Eeckhout - staat in het teeken van het Duitsch expressionisme: zijn samenspraken verraden den vorm-invloed van Duitsche lyrici en -romanschrijvers en vertoonen dan ook hun gebreken: het negeeren der gedurige wisselwerking tusschen natuur en mensch, o.a. de beschrijving, de sfeerschepping, die Walschap tot een minimum herleidt. Zijn personages leven buiten de werkelijjkheid: ze staan zeer onduidelijk vóór ons. Zoo blijft van Walschap's romans na lezing niet veel meer over. Alhoewel hij de ongewone waarde van W's sterk-gebonden stijl erkent, meent hij nochtans de psychologische uitdieping van het werk te moeten negeeren en gewaagt - wat Adelaïde betreft - van een pedagogische puzzle. Eeckhout die geestelijk bestuurder is van het krankzinnigengesticht Guislain, te Gent, scheldt W's personages uit voor grofgekapte simulateurs, zieke geesteskinderen van den auteur die over psychopathologische gevallen oordeelt zooals een blinde over kleuren. En in die bewering wordt hij gesteund door Dr. K. van Acker, (als ik het goed voorheb, psychiater van voornoemd gesticht). Beider oordeel is dusdanig eensluidend en in zoo overeenstemmende bewoordingen gemotiveerd, dat we wel geneigd zijn tot onderlinge inspiratie te besluiten, indien we niet - zonder eenige boosaardige bijbedoeling - van een broederlijke ontmoeting mogen gewagen. Wij zijn het met Eeckhout eens, dat kunst is weergave van leven, een weergave steunende op een langdurige en akkurate waarneming, en dat in dit verband W's trilogie een zeker gemis van psychologische belevenis verraadt, om niet te spreken van een | |
[pagina 437]
| |
goedkoope manier waarop hij b.v. zijn patient van psychasthenie geneest. Maar het komt ons voor, na objectief toetsen van W's trilogie aan E's studie, dat deze van absolutisme niet vrij te pleiten is, en er achter ook wel een tikje bitterheid aan het adres van Walschap en Marnix Gijsen komt loeren. Laten we op W's psychopathologie de relativiteitstheoriën toepassen, zonder in het minst de gewraakte gebreken goed te praten. Had Walschap de pretentie zoover gedreven een volmaakt psychopathologisch traktaatje te willen leveren, dan... ja... dan had men wellicht van een simulateur kunnen gewagen en hem met zijn werk naar den bliksen wenschen. Maar hij gaf een roman en deze volgens Eeckhout loopt niet op de gewenschte katharsis uit - Akkoord! Doch alles samengenomen bestaat er geen doorslaande reden om zonder meer auteur en werk in den ban te werpen. Mauriac schreef: ‘Je ne suis pas un romancier catholique; je suis un catholique qui écrit des romans’. Uit de woorden van den grooten Franschen romancier die zijn bekeering langs den roman voltrok - het kwam er alleen op aan ‘de purifier la source’ - trekt Eeckhout het corollarium: ‘De benaming’ katholiek roman ‘is stellig maar te verdedigen in den unieken zin van: roman geschreven door een katholiek.’ Gekoppeld aan het geval Walschap schijnt het mij wel een gewaagde stelling, want die aanhaling krijgt maar haar volledige beteekenis, wanneer men er aan toevoegt dat een roman zedelijk geldt wat de auteur zelf waard is; dat een oeuvre niet te scheiden is van het leven dat hij leidt. Begrijpelijk is het wel dat menige aanstootelijke passage alsmede psychologische gapingen Eeckout een zekere bitterheid ingaven, doch het is met de grondslagen eener gezonde ‘litteraire kritiek’ niet overeen te brengen dat bij het besproken werk tevens de twijfel aan W's katholiciteit op den voorgrond komt en er - ten onrechte althans - een vergelijking moet getrokken tusschen Mauriac en Walschap, waarbij deze een strenge pelgrimage naar Damascus wordt opgedrongen om de betrouwbaarheid van Mauriac op stuk van geloof te genieten. Delikaat, die beoordeelingen van het geweten van den evenmensch dien men persoonlijk - volgens het curriculum vitae althans - nader bij God dan bij Satan weet! | |
[pagina 438]
| |
De zelfbekentenis van Mauriac leidt bij E. tot een zekere aprioristiek waarvan de interpretatie evengoed voor Walschap kan pleiten; want afhorismen en maxime's dienen soms wel tot borstwering voor den belegerde. Wat blijft er ten slotte over van den roman geschreven door een katholiek, indien zijn bewustzijn van den vloek der zonde, zijn sensibiliteit, zijn bovennatuurlijk inzicht niet de katholieke innerlijke bewogenheid tot diepere diepte loswoelen en het in zijn werk gesuggereerd wordt? Dit kriterium bewijst dat voor den kath. roman de moeilijkheden even groot zijn als de mogelijkheden onbegrensd. Hij heeft de zonde als zonde uit te beelden zonder beroep te doen op leugenachtig gefantaseer of willekeurig geleur met het geweten en zielkundige daden. En waar de zonde behandeld wordt, ziet men uit naar de diep-inwerkende katharsis, met de suggestie van een bovennatuurlijk leven. Kortom een kulmineerende actie bloeiend uit onverbroken zielkundige uitdieping van mensch met moreele verantwoordelijkheid, zonde en ‘genade’. Dat heeft Walschap niet volledig bereikt: Hij is te intuitief op de uitbeelding der huichelaarsfiguratie uitgegaan. Doch waar wij zijn trilogie in haar geheel beschouwen en niet afzonderlijk zooals E. wellicht te veel deed, dan komen wij tot de conclusie dat, met al zijn gebreken en psychologische fouten Walschap 's werk door de nevels van een pessimisme in Carla de genade laat schemeren. Indien evenwel Joris Eeckhout's vrees ontstaat bij de gedachte dat Walschap's trilogie een lektuur voor Jan en Alleman kan worden, dan is zij volkomen gewettigd. Want bij degenen die geen controle weten uit te oefenen op hun ziekelijke verbeelding of licht prikkelbaar gemoed, kan zij ongetwijfeld zedelijke ruïnes veroorzaken. En hiervan zou ‘Celibaat’ - een roman van een vies gekkenwereldje - meer schuld hebben dan ‘Adelaïde-Eric-Carla’. Mijns erachtens, schuilt het grootste gevaar van Walschap's romans in het opwekken van pessimistische gevoelens over zelfkanten van het leven. De daden zijner personages lokken geen louterende dramatische ontroering uit; ze zijn veeleer een soort curiosum van treurige ontaardingen. ‘La question essentielle’, zegt Jacques Maritain, n'est pas de savoir si un romancier peut ou non peindre tel ou tel aspect du mal. | |
[pagina 439]
| |
La question essentielle est de savoir à quelle hauteur il se tient pour faire cette peinture et si son coeur et son art sont assez purs et assez forts pour la faire sans connivence...’ Ik meen dat eenmaal Walschap genezen van de obsessie der onevenwichtige levens en pathologische gevallen, hij ‘Arm Vlaanderen’ met den katholieken roman zal verrijken. Want de katholiek Walschap heeft met zijn talent slechts de raadgeving van denzelfden Mauriac indachtig te zijn: ‘Un écrivain catholique avance sur une crête étroite entre deux abîmes: ne pas scandaliser, mais ne pas mentir; ne pas exciter les convoitises de la chair, mais se garder aussi de falsifier la vie’; wat in andere woorden de biecht van den Russischen romancier Balde naspreekt: ‘Ik heb het leven achtervolgd in zijn werkelijkheid niet in de droomen der verbeelding en ik ben alzoo aangeland bij Hem die de bron van het Leven is.’
* * *
In zijn artikel ‘Over litteraire Kritiek’, levert Eeckhout knap werk, want het verraadt in hem een fijnbesnaarde sensibiliteit van kunst-aanvoelen en van een bezonnen waarnemen van het kunstrechtersambt. Sedert Brunetière, Taine, St-Beuve, Busken Huet e.a. tot op onze dagen zijn er harde noten gekraakt rond de vraag of kritiek subjectief of objectief te zijn had. Zoo kreeg men allerhande epitheta: lyrische kritiek; epische kritiek; episch-lyrische kritiek: dramatische kritiek; genesis-kritiek en zoo meer. Bij Eeckhout gaat het niet om donquichotische schermutselingen voor of tegen dit alles. Hij gaat kordaat op zijn doelstelling af - bewust van wat hij in der waarheid voorop te stellen heeft. Hoe beknopt hij over die omstreden vraag ook moge handelen, alles is gezegd en geen punt, geen essentieel bestanddeel dat niet wordt aangeraakt met een breeden en diepen kijk op kunst en onvergankelijke waarden. Zoo krijgen we: De kritiek en haar plaats in de letterkunde; haar rol; kritiek en leven; kritiek en kunst; kritiek tegenover auteur en lezer; kritiek en de absolute levenswaarden; stand der huidige kritiek. ... ‘de kritikus mag zich niet kantonneeren in het esthetisme; hij moet zich ethisch-esthetisch uitspreken. Van eenzijdigheid is | |
[pagina 440]
| |
de hedendaagsche kritiek niet vrij te pleiten. Maar, hoe zou zij ook belang hechten aan het onderwerp, vermits bij haar alle op gelijken voet staan? Houdt zij er immers niet een volstrekt, alle waarden nivelleerend, relativisme op na?’ ‘Absolute waarden bestaan, er zijn immers absolute esthetische wetten, zonder dewelke geen kunstwerk uitdenkbaar is; er zijn absolute ethische wetten, wier naleving tucht in mensch en maatschappij waarborgen’. Deze studie mag er zijn en zelfs Walschap kan het niet euvel opnemen dat Eeckhout hem binnen dat kader beoordeelt, want wanneer de kritiek zoo zware eischen stelt, mag er even veeleischend tegen een kunstwerk opgetreden. * * * ...: ‘ook in den litterairen volkerenbond heeft een landeke, dat, naast een Gezelle, wijzen kan op een Van Langendonck, een Buysse, een Vermeylen, een Teirlinck, een Van de Woestijne, recht tot meespreken!’ Zoo eindigt Eeckhout zijn bijdrage over ‘De Beteekenis van Van-Nu-en-Straks’. Hij verbergt zijn bewondering niet voor die beweging, daar de ‘Van-Nu-en-Strakser’ is een europeeër, die Vlaming heet, en mensch is, en wiens kunst uit het leven groeiend zijn volk tot hooger schoonheid opleidde, in een tijd van algemeene egotistische ontreddering. Deze synthetische studie getuigt van een intens inzicht in die Sturm-und-Drangperiode. Wie in verband met die beweging van meer details houdt, raadplege de uitstekende studie: ‘Op Ruime Banen. De opbloei van onze Nieuwere Letteren en het Vlaamsche Tijdschrift “Van-Nu-en Straks”, 1893-1901’ door Julien Kuypers. * * * ‘Gezelle's Eros’ - Dit hoofdstuk is als een weerlegging van Urbain Van de Voorde's essay bedoeld. Ik kan hierover kort zijn en den lezer verwijzen naar de reeks artikels die ik in dit tijdschriftGa naar voetnoot(1) aan hetzelfde onderwerp heb gewijd. | |
[pagina 441]
| |
In Joris Eeckhout die - via Dr. Bauer - Gezelle's Caritas tegen ‘Gezelle's Eros’ verdedigt en verder de mogelijkheid van schuldbesef bij Gezelle uitsluit, vind ik ook mijn standpunt bevestigd. Waar Eeckhout meent dat Urbain Van de Voorde ‘van den priester maakt een zuiver-etherisch, al te platonisch wezen; van de liefde misschien al te louter een aardsch geval’, treedt hij mijns erachtens niet voldoende aanvallend op. De uitleg die hij aan ‘Ik misse U’ geeft, kan verdedigd en bijgetreden; maar voor de overige gedichten: ‘Hoe vaart gij’ - ‘Dien avond en die Rooze’ - ‘Een Bonke Keerzen, Kind’ - houdt E. zich in defensieve stellingen en neemt zonder meer het commentaar van Van de Voorde over, wat aan dezes argumentatie den overwegenden inslag laat. Eeckhout komt dan tot de conclusie dat ‘de proef van gezelliaansche eksegetiek in 't licht der freudiaansche aprioristiek (sic), door den Heer Urbain Van de Voorde geleverd, ons geen stap nader bracht tot de kennis van Gezelle's diepste wezen.’
* * *
In zijn slotstudie: ‘Het Jongste isme in de Vlaamsche Letterkunde’, pleit Joris Eeckhout voor de strenge ethische waarden waarvan ieder litterair werk als het ware zou moeten doordeesemd zijn en niemand die nog iets van zijn zielsevenwicht in stand houdt kan hem hier voor een anacronistischen boeteprediker afmaken. Wat hij sterkgebald in die 5 blz. zegt luidt als een oordeelsdag over prestaties der huidige generaties die in hun freudiaansch zwangerschap, laat staan cynisme of volkomen schaamteloosheid, de ziel aan de varkens gooit: ‘De litteratuur werd overrompeld door autobiografieën naar freudistische mythe opgevat en naar naturalistisch kanon uitgewerkt.’ ‘Hoe te verklaren dat, ook te onzent, auteurs, die als katholiek geboekt staan, en dus logischerwijze hun verantwoordelijkheid niet kunnen verdonkeremanen, meedoen aan een cynisme, dat zich uitstalt in de brutaalste weergave van het dierlijke uit andermans en voorgewend - eigen leven?’ Eeckhout heeft onbetwistbaar een open oog voor de diepere | |
[pagina 442]
| |
waarden die aan alle kunst ten grondslag liggen. De drie vierden van ‘Literatuur en Leven’ vormen dan ook een soort brevier voor den kunstenaar van alle tijden. Wat inzonderheid zijn stijl betreft, kan er in vergelijking met vroeger werk op vooruitgang gewezen, al bevat ook de besproken studie menigen hortenden zin die den lezer op de proef stelt door het veelvuldig inlasschen van tusschenzinnen en hem wegens den verbroken gedachtengang weleens verplichten op zijn stappen terug te komen. Bij een tweeden druk ware het niet ongewenscht b.v. de 3e alinea van blz. 69 hertoetst te vinden. |
|