mig zweet, onuitputtelijken strijd met eigen gemakzucht en neerhalen van den afgod ‘Ego’ zijn tenslotte de noodzakelijke vereischten om een roman, de benaming waard, te veroveren.
Wat vooral de persoonlijkheid van K.B. Von Mechow kenmerkt is de luidruchtige en verbazende eerlijkheid waarmee hij den strijd voert tegen zichzelf.
Wat leeft er dan in ‘Vorsommer’? O, zooveel. En de geschiedenis? O, zoo weinig.
Er is een meisje: Ursula; een jongen: Thomas.
Genoeg om een wonder van konstruktie daar te stellen.
Genoeg om in volmaakt katholieken zin de nieuwe jeugd te schetsen, met hare klaarheid, keuschheid en mannelijkheid.
Het zal U wellicht verwonderen dat een landelijke idylle in onzen tijd - de tijd van machine en geweld, de tijd van het onverschillig, houterig, ongeloovig sukkelgangetje - uitgroeien kan tot een epos van den overgang: de wording van nietsnut tot mensch, met den liefdeblik voor arbeid, land, en schepping, een hymne aan God.
In deze periode van crisis en ongeloof, moest er echter noodzakelijkerwijze een tegenwicht ontstaan; oprechtheid stelt zich op tegen brutale leugen, mededeelzaam streven naar meerderwaardigheid tegen laf en plat neerhalen van het onstoffelijke.
Het mag daarbij als een bijzondere verdienste worden aangestipt dat het boek ‘Vorsommer’ onlangs bekroond werd met den prijs der Harry Kreismann Stichting, die jaarlijks tusschen wetenschap en kunst wordt verdeeld.
Als daarbij dan de bekroonde schrijver iemand is, die tot de oorlogsgeneratie behoort, krijgt dit feit een bizondere beteekenis. Een beteekenis die wij niet mogen onderschatten, wij, die in onze gewesten schier vruchteloos kampen met den druk naar omlaag. K.B. Von Mechow grijpt in zijn roman ‘Vorsommer’ terug naar het hoogere, naar het geestelijk volksbezit, dit heilig bezit dat ons huiveren doet en ons welgevallig is.