De Tijdstroom. Jaargang 4(1933-1934)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 392] [p. 392] Zomer Paul De Vree I. Het wedervinden. Het raam staat open op den nacht de maan - die ik niet zie - houdt weer de wacht... en openbaring onverwacht wordt sneeuw van lichte bloesems die in de deemster-klaarte wiegelt van gewijden nacht: de daarbeneden maan-doorwaasde hoven de melken-blanke verte van een woon en verder - verder 't wonder-bleeke glanzen van een ster. Zij die ik lief heb is me zeer nabij en slaapt... - ik weet dat in zoo'n nacht ons beider hart brandde als die verre ster... we traden in haar licht geluideloos. Ik weet - ach - weet ik wel vanwaar dien weerkeer naar weleer de mijmerende treurnis om het wedervinden? [pagina 393] [p. 393] II. Avond aan venster. Varengroen aan venster donkert klare star gerezen flonkert avond treedt nabij: avond's roze kamerlichten parellucht en zwaluwschichten vlucht in droomerij avond's ruischende geruchten hartsgeheimelijk verzuchten ginds is d'overzij. Schimmen kussen de gordijnen vagen laten zich de lijnen avond glijdt voorbij voorbij... [pagina 394] [p. 394] III. Het lichten van de zee. De zee heeft dezen donkren naakten nacht haar prevelende licht aan wal gebracht en als 'n pelgrim ging 'k haar wijden vloed met wijding en met weemoed tegemoet: het was dezelfde onweerstaanbare roep als van mijn meisje op den avond-stoep met 't eigenst droef gevoel-van-eenzaamheid. dat wacht op weg-zijn en verlatenheid. Waarom die wisselende komst van rust en angst, van wilde pijn en brozen lust? Waarom zelfs in het eindloos van dees lucht vervloeien wat ik vond aan teer genucht? Wat zal van de eeuwigheid de milde zoen een balsem zijn voor d'afstand dien we doen... Vorige Volgende