De Tijdstroom. Jaargang 4
(1933-1934)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
KroniekenNederlands Proza
| |
[pagina 360]
| |
overtuigd - veel jongeren ook ondervonden: de kloof die tegenwoordig de generaties scheidt, en als we doordenken, zelfs de generaties van jongeren en jongeren. Wat er ook van zij - een part door den oorlog gespeeld of niet - de letterkundige generaties stellen het tegenwoordig liefst met ouderdomsgelijken en bang voor invloeden, indringing of verdringing weren ze zich duchtig de eene tegenover de andere.Ga naar voetnoot(2) Als ik het over dien toestand heb, doe ik het om twee redenen: eerstens om de verklaring waarom bij mij de geestelijke waarde van ons DriemanschapGa naar voetnoot(3) de plaats van een persoonlijke ouder-vereering heeft ingenomen, tweedens om een figuur als Lode Zielens in zijn evolutie als mensch en als schrijver beter te doen begrijpen. In feite zal ik het niet over den mensch hebben, dan in zooverre hij met zijn oeuvre in verband komt. Het moet zeker opgevallen zijn dat van het Driemanschap juist Zielens niet in de groep van Forum (nieuwe serie) is opgenomen, dat hij vroeger (en nu evenmin) met geen groep van jongeren in betrekking stond. Het doet mij onwillekeurig de vraag stellen: hoe is hij tot de litteratuur gekomen? Ik kan echter niet onmiddellijk beantwoorden: omdat de letterkunde, zij ze voor hem ook in zijn jeugd geen vreemde, ondergeschikt is aan het Leven. Aan een gestorven meester laat hij me daardoor denken: Cyriel Buysse (en ik schreef hem dit ook na de lezing van ‘Moeder waarom leven wij?’). De opzet van zijn romanwerk heeft het vertrekpunt in zijn eigen leven, in zijn levensgang: uit het eigen in aanraking treden met de menschen en het aanvoelen van maatschappelijke toestanden is zijn schrijverschap ontstaan. Want wat slaat, van zijn eerste tot zijn laatste vertelling in het oog: welke is de geheimenis van het leven? En van daaruit loopen, zwenken en keeren de stellingen: wat is het goede vermogen van de drift? en hoe te denken over het geluk? Grootendeels lijnt zich het oeuvre van Zielens door de autobiografie af, en zijn romans zullen de onloochenbare eeuwigheidswaarde nooit verliezen, al staan ze tegenover de kunst van den roman niet onfeilbaar. (Dit | |
[pagina 361]
| |
zeg ik vooral om zijn laatste werk ‘De Gele Roos’). In mijn kritische studie ‘Over den Roman’ raakte ik bij de bespreking van ‘Moeder waarom leven wij?’ de zedelijke strekking bij Zielens aan. Aan zijn drang naar het scheppen gaat altijd een moreele dwang vooraf, een moreele overtuiging in de letterlijke beteekenis van het woord: het gaat met de menschen waartoe ik behoor en waarmee ik leef niet goed en ik weet waaraan het schort; eerstens aan henzelve, tweedens aan de houding en de daden van degenen die welstand en macht bezitten; er is in 't bizonder een materiëele kwestie in het reine te trekken, omdat deze de oorzaak is van algeheele menschelijke ontreddering. Het is die ongenadige, bestendige sociale bekommernis die hem voor de literaire gaat: hij bouwt zich aan de hand van zijn ervaringen een levensleer, die dan - en dat is onvermijdelijk - nauw aansluit bij Marxistische theorieën. Gerard in ‘Het Duistere Bloed’ en Karel in ‘Moeder waarom leven wij?’ zijn de dragers van zijn redeneerend woord. Ter illustratie - en wie heeft hier ten onzent zoo zeer zijn denken in beelden kunnen zetten - als we op het stuk van de materie blijven! - verrijzen de Drift in Karel uit ‘D.B.’ en het Leed in Netje uit ‘M.w.l.w.?’. Ik ontleedde beide in mijn voornoemde studie. Maar zoo ik over het autobiografische in Zielens' werk spreek, dit treedt naar voor in zijn kleinere stukken (Antoinette, onze moeder. Toen kwam ik, e.a.) en dan ineens in zijn laatste boek ‘De Gele Roos’Ga naar voetnoot(4). En het eigen zieleven wordt hier gewichtiger als we ons de voorstelling maken van Zielens geestelijke ontwikkeling. In eerste instantie door het leven bewerkt, waardoor de hartsvrucht, de gloed van de liefde, ontwaakt (in al zijn hoofdpersonages en vooral in zijn moeders weer te vinden), de andere meest overwegende invloeden op zijn ontvankelijk gemoed zijn de muziek, de natuur en het boek-geestelijk voedsel. Het wordt duidelijk - en dit is van kapitaal belang voor zijn verdere oeuvre - hoe ouder Zielens wordt, hoe hijzelf evolueert en zijn verworven kennis al lang hoe meer in zijn boeken onderbrengt. Wat ik hier vooruitzet is hoofdzakelijk te danken aan een lang onderhoud dat ik met hem had. Hij is een self-made man. Hij kende geen persoon- | |
[pagina 362]
| |
lijken invloed. Tot waar hij zich doordacht is hij de gevoelende en de zoekende mensch, maar iemand die het gebeurde zoo heftig vond dat hij het niet meer kon verzwijgen: zoo werd hij begenadigd. Hier kan ik nu antwoorden op mijn hoogergestelde vraag: tot de literatuur is hij getreden door de inwerking van hoogere, meer esthetische (etherische) indrukken: de muziek van groote meesters en de natuur. Voor het muzikale in hem (langs vaderszijde, lees Toen kwam ik) kan ik verwijzen naar een gelijkgestemde schrijversnatuur: Georg. Fink. Deze heeft in zijn ‘Mij hongert’ over het steunvinden in de goddelijkheid van den klank zeer mooie bladzijden gegeven, en Zielens zelve getuigt: ‘Maar meer dan voor de wijsheid, och: de levenskennis, die de literatuur in mij bracht, huiverde ik voor de muziek, die stilaan voor mij openging’ (bl. 63) - ‘Toch van dien tijd af treft mij het diepst de muziek. Hier durf ik zeggen: ik versta hare taal, want zij is deelgenoote van mijn aandoeningen, van mijn vreugde, van mijn genoegen, van mijn verdriet. Niets tast mij direkter aan dan muziek, niet slaat en wondt me meer dan muziek (tenzij: het leven!) niets troost mij meer dan muziek. Mijn diepste verdriet heldert op bij het hooren van het adagio der negende of der vijfde, of bij het allegretto van de zevende (o, dat is niets anders dan pure poëzie) en hoe zou dat niet waar Beethoven hier met de pijn van zijn hart en van zijn bloed den hemel openschuift?... (bl. 138). Onder de bedwelming van Beethoven is hij zijn ‘H.D.B.’ en zijn ‘M.w.l.w?’ begonnen, en wie vergeet den aanvang van dit laatste boek: ‘Moeder ontvangt en baart haar. Geen diepe, ontzaglijke vreugde, geen diepe, ontzaglijke pijn; geen in schreien opklarende vreugde.’ Mij viel bij de lezing van ‘De Gele Roos’ op: de vermelding van de plaatsen waar en de data waartusschen het boek ontworpen en voleindigd werd. En mij trof eveneens de naam Wilrijck. Wie de geschiedenis van na-oorlogsche Antwerpsche letterkundigen ooit schrijven zal mag de natuur van Wilrijck niet ontgaan. Nagenoeg op mijn veertiende levensjaar ben ik er zelf woonachtig geweest en ook op mij heeft de bizondere ligging van het dorp een - ik zou bijna zeggen openbarenden - invloed gehad. Ik mag wel meenen op Zielens ook. In zijn jaren moet Wilryck zich nog eeniger hebben voorgedaan dan ik het gekend heb, in zijn westelijke vlakte naar de Schelde op, in zijn vrij-beboschte en indrukwekkende wijd- | |
[pagina 363]
| |
heid naar Aertselaer en Oude-God op, in zijn nauw aansluiten met het tot eenzaamheid-noodende Nachtegalenpark. De omgeving van Antwerpen naar dien kant komt me voor als de Leie-omgeving rond Gent, als de Ganshoren bij Brussel. ‘Zes dagen per week leefde ik het zware fabrieksleven, op den zevenden dag lokte mij de openheid der lucht, de wilde en ruige kracht van de natuur, het wilde geweld der winden’ schrijft Zielens (bl. 60). Waar kon hij die anders en geweldiger vinden dan in Wilrijck. Laat het zijn dat ik een gewaagde veronderstelling maak maar ook in het tesamen-zijn van Wilrijck en Mariakerke (waar hij het boek afwerkte) hecht ik een belang. Meermalen kreeg ik in mijn leven den indruk in Wilrijck's lucht een zeelucht te aanschouwen, die overhangende oneindige en zacht-genuanceerde openheid. Dat de literatuur Zielens allengerhand moet ontwikkeld hebben lijdt geen twijfel. In ‘De Gele Roos’ heeft hij het er dikwerf over. Het komt me echter voor: in dit werk laat hij zich door de studie van Balzac en Stendhal hevig bewerken; maakt hij geen zielsvergelijkingen tusschen zichzelf en Pons en Julien Sorel? Komt hij niet tot de verrassing: dat hij het veel te veel over zichzelf heeft? Het is zooals ik zei: de ouder-wordende schrijver die zich op geestelijk gebied verrijkt, nog verder, de kunstenaar die van het materieele vlak naar het hooger gelegen denkvlak overstapt. De titel overigens van zijn boek sluit dien overgang in zich: wat beteekent die gele roos? Uit de behoefte ontstaan een gesublimeerde bloed-drift weer te geven, werkt de figuur van den auteur fijnzinnig, maar tevens aberreerend in. Want gezien (al te veel) van uit den gezichtshoek van den broer, verliest de diepte van de zusterliefde veel motiveeringen. De liefde van broer tot zuster en omgekeerd is hier gefundeerd op het samen-ondergaan en -begrijpen van dezelfde toestanden in de jeugd. Vanwege den broer is dit begrijpelijk, mits hij jonger is en Antoinette als zijn moeder beschouwt. Maar ze is eigenaardig genoeg ook bij de zuster ontstaan en dit zonder speciale oorzaken: dan de vergevingsgezindheid die in den broer aanwezig is. Is de zuster voor hem de verlossing, we weten het zoodanig niet of het omgekeerde waar is, dan wel later. Meteen komen we weer tegenover een ongewone liefde, het is andermaal een bloedneiging, een gevoelen dat voor het gemeenschappelijk leven te verwerpen is. Maar nemen we aan dat die liefde tenslotte | |
[pagina 364]
| |
het echte tesamenkomen is - dus buiten de banden van het bloed - dan moet logisch naar het lichamelijke leven een strijd opdoemen: het is immers een ideale liefde! (vandaar de zondige gedachte naar het bloed.) Die strijd wordt voor Antoinette: er bestaat iemand die zeer ver is en die het lichamelijke tekort zal aanvullen, een vreemde schoonheid: de lichamelijke gave man (altijd op hetzelfde ideëele plan), - en voor Etienne (de verteller, alias de auteur): Maria, een meisje dat hij niet bemint, doch dat hij voor het lichamelijke noodig heeft. Hun droom wordt nochtans waarheid, het vervullen van den eed dat ze bij mekaar zullen wonen. Voor hen beiden bloeit de gele roos, het kind van Maria, Etienne Robert, de levend-geworden toenadering in geestelijken en lichamelijken band. Daarom zal geen nadruk worden gelegd op de figuur van den foorkramer en evenmin op het verdwijnen van Maria, omdat die haar toestand onuitstaanbaar voelt. Om onder arme menschen tot de verwerkelijking van zulke fijngevoeligheid te geraken moest éen wezen minstens de zwaarte van de drift kunnen torsen, het kon niet buiten de opstijging tot de intellektueele bevroeding van het leven. Daar heeft Zielens zich met heel zijn wezen voor opricht: we mogen nooit vergeten voor welke tastbaarheden en ervaringen hem het leven gezet heeft: die warme, hoogerwillende mindere mensch gaf een uitweg voor de smartelijke samenleving van het arme volk. Ik vergeef voor die goedheid en die zelfopoffering enkele dwalingen. Later, wat op verder afstand wil ik er nog wel op wijzen. Tot op het oogenblik leeft Zielens zijn opgang eerlijk en - wat heerlijk aandoet - harmonisch mee. Wellicht heeft buiten Roelants om - maar deze langs een geheel tegenovergestelden weg - niemand zoo de bezinning van liefde, leven en geluk uitgediept, en spijts de ontgoocheling, toch op zoo'n leven-willende en leven-aanroepende wijze. Want alleszins bestrijdt ook deze roman (op eenig voorbehoud als roman nu) de stelling dat Zielens het pessimisme als levensbeschouwing aanneemt. Dat zal eenmaal in verband zijn te brengen met zijn godsbegrip. | |
[pagina 365]
| |
Het romanwerk van M. Roelants Paul de VreeMaurice ROELANTS
Het komt me voor dat Urbain Van de Voorde in zijn ‘Essay over Karel van de Woestijne’ het proza van dezen uitzonderlijken dichter wat te veel op het achterplan heeft gedrongen. Laat het zijn dat van de Woestijne zich in het slechts luttele jaren in hem huizende evenwicht zijn eeuwige lyriek heeft geschreven, als bij voorbestemming het type van den symbolist, zijn verder leven daarentegen incarneert een levenshouding welke wij niet over het hoofd mogen zien. Zij het ontvluchten in den droom en in de herinneringen aanvankelijk nog sterk genoeg om het materiëele leven te overwinnen, al driftiger reageert het lichaam op den loomen, veel te passieven geest. Voor een mensch als Van de Woestijne die van nature dan geen eenheid bezit naar lichaam en ziel, sluit zich deze ziel als een bloem voor de aanschrijdende donkerte en geven zich zijn zinnen over aan de langzame ontbinding van het vleesch. Deze splitsing van zijn menschelijke natuur wordt de oorzaak van zijn latere grootendeels stemmingsgelijke, maar naar de gedrongen-analyse toegespitste poëzie. Maar of deze hem voor de sensoriëele bevindingen niet meer voldoet, zoo zet hij zich met een even bittere nauwkeurigheid aan het proza, dat dan - en dit is hetgeen Urb. Van de Voorde wat lichtelijk op zij zet - de bijna volledige annoteering is der zinnelijke gevoeligheid. Vèr-strekkend is de invloed van dit door den moedwil deels harteloos, door de overgave deels warme woord geweest. Stukken als ‘Afwijkingen’, ‘De Boer die sterft’, ‘Christophorus’, ‘De Beginselen der Chemie’ (waarin die weergalooze dansontleding voorkomt) en verder de kritische studies als ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’, zijn voor de taal en nog meer voor de uitdrukking van zeer groote waarde, en wordt zich dàt meer en meer bewust, die er dikwijls naar teruggrijpt, (hetgeen zelfs niet verveelt). Wie echter op Van de Woestijne's woord alleen afgaat, dat magisch inwerkt door zijn bizonderen klank en zijn bizondere schikking, zal misschien het wezen van den kunstenaar ontgaan. Dat is natuurlijk complex en is niet door de lezing van één enkel schrift te benaderen, al zijn opvallend, zelfs met aandacht alleen op het woord, nu de-zich-aan-droomen-overgevende onvoldaanheid, dan de uitzonderlijke teerheid, nog de gebrokenheid, weer verder de sensualiteit, en zelfs de spot en het cynisme. | |
[pagina 366]
| |
Iemand die eerst boven het leven uitwil door zachte, rijke bespiegeling en die het later, na oververzadiging, met een wrangen mond vervloekt, moet alleszins noch bij het begin, noch tijdens het verloop van zijn bestaan in verzoening met het leven zijn geweest. Dit weten we van van de Woestijne al te goed. Maar gaan we hier verder op in, dan ligt niet zoozeer zijn strijd met de Vrouw of zijn strijd met God aan de basis van zijn werk, dan wel zijn gemis aan volkomen geluk. Dit is de kunstenaar van de Woestijne zeer beperken. M.i. toch niet zoozeer. In de opvolgende mislukkingen zijn natuur met die der buitenwereld te doen overeenkomen, ankert voor den mensch van de Woestijne zijn grootste ontgoocheling en zijn daaruit voortspruitende ontevredenheid. En is men eenmaal kunstenaar als hij, dan wordt de breuk met het Andere, zoo in hoogeren als in lageren zin, ongeneeslijk. Daarom zijn mij de woorden van ‘De Boer die sterft’ van groote beteekenis: ‘Ik zal toch nooit mijnen wél hebben’, dezelfde woorden die hij uit het boekje van Albijn van den Abeele overschreef in zijn studie over dien meester: ‘er heeft toch niemand zijnen wél op de wereld’. En overwegen we nu beide, de poëzie en het proza van van de Woestijne, de beelden en de gedachten zijn zwaar en lichteloos doordat er de Vreugde-voor-het-leven uit verdwenen zijn. Meer door zijn proza dan door zijn poëzie heeft van de Woestijne school gemaakt (althans bij ons). Omdat het meer dan zijn poëzie, die ‘eigentümlich’ is, een beïnvloede de mogelijkheid laat er bij aan te leunen, zonder voor epigoon te worden uitgekreten. Zoo beteekent het voor Maurice Roelants geen verwijt, indien we hem tot de school van van de Woestijne rekenen. Had hij enkel poëzie gegeven, we zouden nooit zooveel over hem gewag hebben gemaakt, maar plots is hij op het voorplan getreden met denzelfden cultus voor het woord en voorr den vorm, met dezelfde bezorgheid voor het artistieke (en het aristocratische bijna). Hij werd daardoor, evenals Urb. Van de Voorde in zake critiekGa naar voetnoot(1) - de voortzetter van een werk dat met de jaren onze eerste groote literaire traditie zal worden. Hij teekent zich daardoor van zijn contemporainen en vooral in het Driemanschap af, want noch Walschap, noch Zielens ligt het opsmukken, het liefhebben van het schoone woord, zóo aan het hart, voor den eerste integendeel.Ga naar voetnoot(2) Roelants zal geen ruchtbare en opzienswekkende vernieuwingen in zake levensbeschouwen, in zake kunstvorm opwerpen, in dien zin eer traditionneel en conservatief, maar de evolutie voltrekken van een kunstconceptie die tot grooter volmaaktheid gedijen moest. De krachttoer bestond voor hem hierin, eindelijk stelling te nemen tegenover het leven, nl. zóo: zich van de rusteloosheid van den geest en de onrust van het bloed te ontdoen. Het leven van van de Woestijne is hem het onweerlegbare, tragische bewijs eener ruimschoots onvruchtbare menschelijkheid. In zijn boekje ‘Van de vele mogelijkheden om gelukkig te zijn’, verschenen in de serie ‘Geniet het Leven’, 's-Gravenhage, N.V.H.P., Leopold's Uitg. M. 1929, dat mij soms wat te overmoedig geschreven lijkt, lezen we nochtans zinnen die voor zijn romanarbeid van reveleerende waarde zijn. B.v.: ‘Maar zijn doellooze trekken, de genadelooze onrust van den Wandelenden Jood, die nergens in de gewoonte een huis en een bedstee mag vinden, is een smartelijk dolen’. Hier differencieert zich het kunstenaarschap van Roelants met dat van van de Woestijne. Waar deze zich om het geluksprobleem weinig of niet gelegen laat, - het kunstenaarsgevoel is juist datgene wat hem tegenhoudt zich om het materiëele te bekommeren - daar vraagt zich Roelants af: hoe voelen en houden we de momenten vast, waarop den mensch zijn staat als mensch zegent en liefheeft. | |
[pagina 367]
| |
Alleszins is den kunstenaar zijn afzondering heilig en sluit hij zich liefst op met zijn kunst De tijdsomstandigheden, laat ons zeggen de XXe eeuw, heeft nochtans het kunstgevoel afgestemd op een levensaanname die meer den mensch aanbelangt dan welke andere ook: de ervaring van het geluk. De literatuur der laatste twintig jaren is er eene die zich niet dan met het gelukservaren bezighoudt, in den beginne over heel de lijn donker en triest omdat ze niet kan dan aanklagen en critiseeren. de zoogenaamde opstand van de massa, waarover Ortega y Gasset het heeft gehad en die losbreekt voor meerder levensmogelijkheid. Uit alle rangen van de maatschappij zijn menschen opgestaan, die het leven van hun milieu hebben uiteengerafeld om er de potenties van te vernieuwen. En we kennen de analysen van aristocraten als Proust, Gide, Huxley, Galsworthy, Mann, de opkomst van het populisme van Dabit, Fink, Zielens de weerbaarheid van Sinclair, Gladkov, den opbouw van Hamsum en Walschap, om enkele figuren en houdingen te noemen. Het scherpst nog stelden André Malraux en Herbert Lawrence die kwestie in het licht, de eene met zijn ‘Les Conquérants’ en ‘La condition Humaine’, de andere met zijn ‘Lady Chatterley's Lover’. Om even uit te wijden: wie de dichtkunst van 1910 tot nu in welke westersche literatuur ook nagaat, komt voor deze ondekking: na een intens betrachte levensontvluchting een nog intenser jacht op het leven, leven, d.w.z. het vervullen van zijn neigingen. Het resultaat is altijd negatief. Maar niet hopeloos. Met het ononderbroken aan-de-kaakstellen van het foutieve viseert de mensch een beterschap. Om zich daarvan te overtuigen, lezen we ‘Les hommes de bonne volonté’ van Jules Romains. De grootste verdienste van het Driemanschap is zeker zijn deelname aan die Europeesche, bijna universeele strooming. Roelants' domein is dat van den middenstand of der burgers. Daarin ligt ook de reden zijner geheel verschillende conceptie nog van het schrijven met die van Walschap of Zielens. (Ik denk hier dat de literaire traditie door den burger als een vormelijkheid te meer wordt vastgehouden). Hij is levenswijs geworden minder door het te-veel-aan-beleven dan door de analyse van zijn gevoelens. Dewelke? Niet zoo zeer zijn algemeen-menschelijke dan wel burgermansaandoeningen. Zijn er onder zijn bevindingen wel is waar algemeen-aanneembare, de meeste bepalen zich door het milieu waarin ze ontstaan. En dit mag ons niet ontgaan: hoe Roelants, door soms tot hardheid overgaande houding, de benauwenis van het burgersleven wil brandmerken: geen spontaneïteit, geen expansie, geen levenslust. Koud als metaal doet ons de figuur van de vrouw-echtgenoote-moeder in zijn boeken aan en hij wacht zich niet naar de oorzaken die saploosheid, dier onveerkrachtigheid, die verschrompeling te speuren: traditie-eerbied, afgestompte neigingen, enge geloofsbanden. Wat hij ons voorhoudt blijkt bijlange niet meer nieuw te zijn, maar het psychologisch probleem, dat van de opstandigheid, - het stokpaardje van den na-oorlogschen mensch - heeft hij langs den moeilijksten, den voor het leven meest interessanten kant bekeken, de houding van man tot vrouw en omgekeerd. Aldus werden ‘Komen en gaan’ en ‘De Jazz-speler’ opgevat. In zijn eerste twee werken was het hem voorzeker het meest te doen om de critiek, om een niet heelemaal onderdrukte bespotting zelfs van het burgermilieu. Hoe eenerzijds het gezinsleven soms ondraaglijk is en anderzijds het tot betere gevoelens komen van den man - tot hiertoe de voornaamste held - op het belachelijk af. Maar in ‘De vele mogelijkheden om Gelukkig te zijn’ komt een zin voor die ons daaromtrent geruststelt: ‘Er is geen tevredenheid dan zonder een af en toe ontsnappen uit de gewoonte’, hetgeen werkelijk den inhoud van beide boeken typeert. Een vleugje cynisme verduikt Roelants niet. Het gebruik van den ik-vorm, waardoor het gedachtenleven van den held gelegenheid genoeg geeft om persoonlijke ondervinding zonder transpositie te verwoorden, zal daar wel schuld aan hebben. Tegen bitterheid heb ik niets op, maar wel als ze soms van buiten uit in den roman versukkelt. Want | |
[pagina 368]
| |
verdwijnt de auteur geheel uit het lees- en het voorstellings-veld, zooals dat het geval is met ‘Het leven dat we droomden’, dan voelen we eerst de geneugte in een ‘Andere wereld’ te worden opgenomen. (De ik-vorm is niet de ideale roman-vorm, tenzij hij soms wordt aangewend als technische verandering). Meteen heeft in dit werk Roelants het zwaartepunt gelegd in de vrouw en ditmaal niet in een gehuwde maar in een vrouw-wordend meisje. Zijn geluksprobleem wordt erdoor dieper en menschelijker. Maria Danneels is ons aller spiegelbeeld, de daarbuiten voor ons uitgeteekende mensch, die zijn geluk wil en het bekomt. Vroeger konden de menschen loomer zijn en zich vergenoegen met de gedachte dat het geluk nevens hen loopt en zij er geen oogen voor hebben. Ik herinner mij een novelle van Nathaniel Hawthorne uit zijn ‘Twice Told Stories’, waarin een jongeling zich ter ruste legt in een bosch. Terwijl hij slaapt komt viermaal het geluk over hem. Maar de jongen slaapt en als hij wakker wordt weet hij van niets. Zoo zijn wij niet meer. Er is een kleine inspanning toe noodig om het geluk vast te nemen. We droomen over het leven en in den droom is alles nog wel mooier, maar het geluk is geen droom. Het geluk is de stem van het hart. (Er zijn er nog velen die het hart tot zwijgen brengen!) Het wil niet zeggen dat we daarom niet meer strijden moeten. Maria Danneels weet het beter. ‘Zonder dat tasten in het donker en dien moeilijken gang, zou het geluk zoo helder niet openbreken’. En zelfs als ze gelukkig is, is zij nog ‘bedroefd en huiverig’, omdat ze haar vriendin heeft moeten prijsgeven. Maar dan hoort zij haar vader spreken: ‘Als gij 't leven maar vertrouwt en aanvaardt, biedt het nooit vermoede uitkomsten’. In dit werk dat mij het beste is wat Maurice Roelants geschreven heeft, werkt een godsdienstzin, al van den aanvang in het oeuvre van den auteur aanwezig, die nader moet onderzocht. Ook op dit religieuze zal ik ingaan, na de verschijning van ‘Celibaat’ van Gerard Walschap. April 1934. |
|