De Tijdstroom. Jaargang 4
(1933-1934)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
Shakespeare's sonnetten, vertaald door Albert Verwey. N.V. Uitgeverij vh. C.A. Mees, Santpoort 1933.De bekende dichter en hoogleeraar Albert Verwey behoort ontegensprekelijk tot de beste Nederlandsche kenners van Shakespeare's sonnetten. In den eersten jaargang van den Nieuwen Gids verscheen reeds een artikel van zijn hand waarin hij blijk gaf Shakespeare's sonnetten beter te begrijpen dan de meesten van zijn Nederlandsche tijdgenooten, Burgersdijk niet uitgenomen. Uit de vertaling die hij thans van Shakespeare's sonnetten gemaakt heeft blijkt dan ook dat hij over 't algemeen in den, soms ietwat ingewikkelden, gedachtengang en in den zakelijken inhoud der sonnetten wel degelijk binnengedrongen is. Enkele bijzonderheden heeft hij weliswaar verkeerd begrepen, doch dit is bij een zoo moeilijken tekst, als Shakespeare's sonnetten op sommige plaatsen zijn, te verontschuldigen en daar Verwey van Shakespeare's taal geen bijzondere studie heeft gemaakt was het zelfs onvermijdelijk. De eerste voorwaarde voor een goede vertaling, het verstandelijk begrijpen van den weer te geven tekst was hier dus, zoo niet algeheel, dan toch in verregaande mate vervuld. Dat Verwey's vertaling desondanks klaarblijkelijk mislukt is moet dus niet geweten worden aan gemis van scherpzinnigheid, ook niet aan ongenoegzame voorstudie, doch wel hieraan dat Verwey de gevoelselementen van die poëzie niet heeft aangevoeld of, zoo hij dat wel heeft gedaan, er toch niet in geslaagd is ze op een bevredigende wijze weer te geven. Gedichten in een andere taal overdichten (ik gebruik opzettelijk het niet ingeburgerde ‘overdichten’, vertalen zegt niet genoeg) is onmogelijk als er geen bezieling, geen dichterlijk schep- | |
[pagina 352]
| |
pen, al is het ook maar nàscheppen, mee gemoeid is. Een ondoorzielde vertaling van verzen is een onding, en ondoorzield, koud, louter verstandelijk blijkt Verwey's overbrenging haast overal. Soms meent men een oogenblik, enkele verzen lang, den dichter Verwey te vernemen, doch, leest men voort, dan steekt men weer opeens midden in een poëzieloos geknutsel dat alleen maar, zoo goed en zoo kwaad als 't gaat, berijmd en gerhythmeerd is. Verwey's vertaling is, ronduit gezeid, een bijna onafgebroken geknoei. Hij vertaalt geen enkel sonnet zonder dat er een of andere monsterachtige stoplap, een of andere stumperigheid, een of ander ontnuchterend prozaïsme in zijn nadichting voorkomt. Doorgaans treft men zelfs verscheidene staaltjes van dat fraais in één en hetzelfde sonnet aan. Meer dan eens lascht hij rijmshalve zinsneden of woorden in die hoegenaamd niet te pas komen. Hieronder laat ik enkele voorbeelden volgen. Ik beperk me eerst tot een kleine bloemlezing, of liever onkruidzameling, uit de zeven eerste sonnetten, die overigens niet slechter zijn dan de andere. In Sonnet I (Verwey volgt de traditioneele rangschikking) luidt het zevende vers in Verwey's vertaling: Uw overvloed tot schaarsheid weggezogen.
In het verband waarin ‘overvloed’ hier voorkomt beteekent het woord: overvloed van levenssappen en van voortplantingsvermogen. Als men dat bedenkt, ziet men dadelijk in wat een wangedrochtelijke obsceniteit Verwey hier, zonder andere verontschuldiging dan rijmnood, in Shakespeare's sonnet heeft binnengesmokkeld. Als Verwey een rijm noodig heeft en het niet dadelijk vindt laat hij zich door niets weerhouden, noch door gehoor, noch door taalgevoel, noch door tact. Het onmogelijkste wordt dan werkelijkheid. In het zelfde sonnet treffen we verder aan: frissche sieraad in steê van frisch sieraad en het haast onuitspreekbare weerld voor wereld. In Sonnet II verwisselt Verwey om wille van het rhythme oudheid met ouderdom alsof dat synoniemen waren! Een anglicisme in dat sonnet (vers 14) laat ik onvermeld, op zoo'n kleinigheid komt het hier niet aan. In Sonnet III, afgezien van onvoldoende rijmen als landmanschap (dat hier akkerbouw moet beteekenen!) en na- | |
[pagina 353]
| |
koomlingschap, wordt de zin van Shakespeare's sonnet - om niet eens van de poëzie ervan te gewagen, die bij Verwey verre te zoeken is - uiterst gebrekkig weergegeven. Shakespeare zegt dat de schoone jongeling, als hij niet huwt, de wereld bedriegt (of in den steek laat) en een moeder van den haar voorbeschikten (kinder)zegen berooft. Thou dost beguile the world, unbless some mother.
Dat wordt bij Verwey zoo prozaïsch en onbeholpen mogelijk: (dan) Zal elk van ons, zal ook een vrouw u laken.
De derde strophe van dit sonnet luidt bij Verwey: Gij zijt uw moeders spiegel, en daarom
Is de eigen lente haar nog altijd klaar.
Zoo gij, door vensters van uw ouderdom
Zult, ondanks rimpels, zien dit gulden jaar.
Hoeveel zinrijker is Shakespeare: Thou art thy mother's glass, and she in thee
Calls back the lovely April of her prime:
So thou through windows of thine age shalt see,
Despite of wrinkles, this thy golden time.
De gouden tijd van het leven, de jeugd, schrompelt bij Verwey, om wille van het rijm, tot één enkel jaar ineen. Van een klaar of onklaar-zijn van de lente is bij Shakespeare geen sprake. In Sonnet IV verwijt Shakespeare den jongeling dat hij met niemand anders omgang heeft dan met zichzelven (in steê van te huwen). For, having traffic with thyself alone,
Traffic beteekent hier: verkeer, omgang. Verwey maakt er handel van en laat den jongeling met zichzelven handel drijven! Want handeldrijvend met uzelf alleen,
De schoonheid van den jongeling zal, als hij er geen gebruik van maakt (om te huwen en kinderen te verwekken) met hem ten grave gaan, zegt Shakespeare: Thy unus'd beauty must be tomb'd with thee,
Verwey maakt daar rijmshalve van: Uw schoonheid, onbesteed, ligt aanstonds stil,
Inderdaad, Verwey heeft gelijk, in het graf ligt men stil. Maar wat Verwey met dat stil liggen bedoelt, dat ervaart de lezer eerst als hij met het origineel vergelijkt. | |
[pagina 354]
| |
Sonnet V. Verwey schrijft: Die uren die met teeder-sterk vermogen
De blikken vormden waar elks oog op rust,
Worden blikken gevormd? Blikken waar elks oog op rust? Bij Shakespeare staat overigens: Those hours that with gentle work did frame
The lovely gaze where every eye doth dwell,
Gaze beteekent hier niet blikken doch: schouwspel, aanblik, datgene waarop gestaard wordt. (Vgl. Macbeth: the show and gaze of the time). Verder: Was dan niet zomersbloem, tot geur gestoofd,
Bij Shakespeare worden geen bloemen tot geur gestoofd doch uit bloemen wordt reukwater gedistilleerd. (Distillation zegt Shakespeare duidelijk genoeg.) In Sonnet VI is in Verwey's vertaling spraak van een ‘filter’ waar Shakespeare weer in de verste verte niet aan heeft gedacht. Verder wordt: treasure thou some place
With beauty's treasure, ere it be self-killed.
bij Verwey tot: Wees geen schromer (sic!)
Uw schat te bergen eer hem tijd verslond.
wat op het origineel niet lijkt. Die schromer staat daar alleen maar om te rijmen op zomer en is voor dat bezonder geval opzettelijk gefabriceerd. In Sonnet VII is (vers 9) sprake van den zonnewagen (bij Shakespeare: ‘car’). Verwey maakt daar onbegrijpelijkerwijze een ‘bouw’ van. ‘Unlook'd on diest’ uit het laatste vers wordt bij Verwey: ‘Sterft ongevolgd’ waardoor Shakespeare's beeldspraak (vergelijking van den jongeling met de bewonderend aangestaarde zon) weer om onbegrijpelijke redenen onvertaald blijft. Men geloove nu niet dat de andere regels in die zeven eerste sonnetten goed zijn of er althans door kunnen. Haast nergens krijgt men den indruk dat men echte poëzie leest, alles blijft prozaïsch, koud, levenloos. En zooals het in de eerste sonnetten is, zóó is het doorloopend. | |
[pagina 355]
| |
Om een nog duidelijker denkbeeld te geven van Verwey's praestatie citeer ik twee sonnetten voluit: LXIV
Wanneer ik zag door Tijds hand fel gegrepen
Trotsch-rijke pronk van moe begraven eeuw,
En trotsche torens tot de grond geslepen,
En eeuwig erts voor menschenwoede als sneeuw;
Wanneer ik zag hoe hongrige Oceaan
Het koninkrijk van 't vastland wreed omvat
En dan weer vaste grond de zee verslaan,
Schat meerdrend met verlies, verlies met schat;
Als ik zoo elk ding zag van staat verandren
Of zijn staaat zelf geheel tot niets verleemd;
Leerde verwoesting mij als alle schrandren
Dat de Tijd straks mijn lief ook tot zich neemt.
Dat denken is als dood: wat kan ik dies,
Dan schat beweenen die ik straks verlies.
De derde regel waarin torens ‘tot de grond geslepen’ worden is iets buitengewoons. Ik vraag me af op wat voor manier torens geslepen worden. Doen de vogels des hemels dat met hun nebben of wordt dat karweitje door berghooge reuzen verricht die zich van even reusachtige slijpsteenen bedienen? Van dat slijpen is overigens bij Shakespeare geen sprake. Na een tijdjelang over dat rare slijpen nagedacht te hebben, kreeg ik opeens een ingeving. Ik vroeg me af: heeft Verwey wellicht aan het Duitsch werkwoord ‘schleifen’ gedacht dat ‘slijpen’ doch ook ‘sloopen’ kan beteekenen? Heeft hij ‘schleifen, schliff, geschliffen’ dat slijpen beteekent wellicht verward met ‘schleifen, schleifte, geschleift’ dat sloopen beteekent? Heeft hij, wat die plaats betreft, misschien niet Shakespeare vertaald doch een Duitsche vertaling van Shakespeare en door zijn gebrekkige kennis van het Duitsch een kapitalen bok geschoten? Ik raadpleeg Stefan George's vertaling van Shakespeare's sonnetten, die Verwey inderdaad heeft nagevolgd zonder ze nochtans ooit te evenaren, doch ik vind daar niets van dien aard. Dan doorblaâr ik Otto Gildemeisters nadichting (die overigens m.i. beter is dan de al te woord- | |
[pagina 356]
| |
getrouwe vertaling van George) en werkelijk, hier vind ik wat ik gezocht heb. Ik haal Gildemeisters vertaling aan: Seh'ich, wie sich die Faust der Zeit vergreift
Am Prunkkund Pomp begrabner Sterblichkeit;
Seh'ich, wie sie erhabne Thürme schleift
Und sterblich Wüthen ew'ges Erz entweiht;
Seh'ich das Meer, wie es mit steter Gier
Dem Königreich des Ufers Abbruch tut,
Und wie das Festland dringt ins Flutrevier,
Sein Gut vermehrend mit verlornem Gut;
Seh'ich den Wechsel solcher Herrschaft an,
Und selbst diïe Herrschaft zum Verfall bestimmt,
Belehrt von Trümmern, grubl'ich also dann:
‘Die Zeit wird kommen, die mein Liebstes nimmt.’
O, der Gedank'ist Tod! O stete Angst,
Zu haben, was du zu verlieren bangst.
Verwey heeft dat ‘schleift’ van Gildemeister willen te pas brengen in zijn vertaling en heeft ‘geschleift’ met ‘geschliffen’ en ‘geslepen’ met ‘gesloopt’ verwisseld! Niet minder merkwaardig is vers 10 van Verwey's vertaling waarin ‘de staat van elk ding’ ‘tot niets verleemd’ is. Is verleemd hier gelijkbeteekenend met: ‘tot leem geworden’ of moeten we hier aan het Duitsch ‘gelähmt’: ‘verlamd’ denken? Ik weet het niet. Het eene is hier overigens even misplaatst als het andere. Is ‘verleemd’ wellicht weer er op los gefabriceerd om te rijmen op ‘neemt’? (Beantwoordend aan ‘nimmt’ van Gildemeisters vertaling?) De ‘sneeuw’ van vers 4 is er om te rijmen op ‘eeuw’ en de ‘schranderen’ van vers 11 hebben geen andere reden van bestaan dan dat ze moeten rijmen op ‘veranderen’. Nog een staal van Verwey's vertaalkunst: CII
Mijn liefde is sterker, schoon zij zwak gebaarde,
Zij is niet minder, schoon zij 't minder meldt.
Die liefde is koopwaar, wier geprezen waarde
Aan elk op straat door de eignaar wordt verteld.
Toen onze liefde jong was, in haar lente,
Placht ik door liederen haar te behagen.
Zoo volgt de meerle in 't voorjaar haar gewente,
Maar bergt haar fluit bij groei van rijper dagen.
| |
[pagina 357]
| |
Niet dat het zomer meer aan vreugde ontbrak,
Dan toen haar klagend lied de nachtlucht streelde,
Maar wildzang lastte nu op iedre tak,
En te gemeene vreugd verliest haar weelde.
Daarom als zij, spreek ik bij wijlen niet,
Om u niet te vervelen met mijn lied.
In 't eerste vers heeft Verwey een Vlaamsch woord willen bezigen: ‘gebaren’ in de beteekenis van ‘doen alsof’. (Doet wat gij doet,
Doet wat gij moet,
Gebaren is niet goed.
G. Gezelle).
Maar Verwey gebruikt het woord verkeerd, hier moest korrekteitshalve staan: schoon zij zich zwak gebaarde, wat dan weer met het rhythme niet uitkomt. Ja, ja, verzen smeden is een moeilijk ambacht! In de tweede helft van de tweede strophe gewaagt Verwey van eene ‘meerle’ die in 't voorjaar haar gewente volgt (d.w.z. dat ze fluit) maar later ‘haar fluit bergt’. Bij Shakespeare is die ‘meerle’ echter een als Philomela (Philomel) verpersoonlijkte nachtegaal. De nachtegaal houdt, zooals bekend is, op met zingen in 't heetste van den zomer. Wat nu de merel betreft, ik heb haar voor mijn part meer dan eens bij 't vallen van den avond in Vlaanderen nog in Augustus haar helderklinkend lied hooren uitgalmen, en dat zal wel in Holland en in Engeland ook zoo gebeuren. Van Philomela zegt Shakespeare dat zij ‘stops her pipe’. Verwey meent blijkbaar dat ‘to stop’ wegstoppen beteekent en vertaalt: ‘bergt haar fluit’. Ik vraag mij af waar de ‘meerle’ wel ‘haar fluit’ mag ‘bergen’? Heeft ze een foedraal daarvoor of steekt zij ze onder heur vleugelen? De nachtegaal streelt ook niet de nachtlucht in Shakespeare's gedicht, (wat overigens m.i. een gekke bezigheid is) maar hij doet den nacht verstommen of stom en stil luisteren (hush the night). Zoo zou ik nog heele handvollen distels en dorens uit Verwey's dichtgaarde kunnen wieden, doch dat moge volstaan. Is er nu heusch niets goeds in Verwey's boek? Toch wel. Aan zijn mislukte proeve van vertaling gaat een | |
[pagina 358]
| |
‘Voorrede’ vooraf die geen voorrede is doch veeleer een kort inleidend woord. Daarin komen enkele zeer lezenswaarde, goed doordachte en niet minder goed geschreven zinsneden voor. Ik haal ze aan, ten einde den lezer ten slotte iets verkwikkelijkers onder de oogen te brengen dan berijmde ongerijmdheden. ‘De onderwerpen van Shakespeare's sonnetten zijn liefde en schoonheid. De hoogste vorm van liefde is hem vriendschap, de lagere zinnelijkheid. Evenzoo is de hoogste schoonheid hem de innerlijke, de lagere die van het uiterlijk. Alles wat op die vier vormen betrekking heeft, werd door hem beleefd en uitgesproken. Onmiddelijk beleefd als onmiskenbare werkelijkheid, en onmiddelijk uitgesproken met evenveel hartstocht als gratie. Hij zelf, de blonde jongeling en de donkere vrouw worden zichtbaar, tastbaar, zelfs met de omstandigheden die hen omgeven. De verhoudingen waarin zij tot elkander geraken, en die elkaar op noodlottige wijs doorkruisen, zijn te volgen en kunnen worden nagegaan.’ Jammer dat Verwey niet een uitvoerige studie in dien trant over Shakespeare's sonnetten geschreven heeft, liever dan zich op onverantwoordelijk grove manier aan de poëzie ervan te vergrijpen door ze, in weerwil van de Muzen, in 't Nederlandsch te willen overbrengen. |
|