zijn met Claudel waar deze het heeft over de ware gedaante van Rimbaud.
Laten we bekennen: de dubbele visie, die hem door sommigen als een bezondere eigenschap wordt toegekend, is een blote veronderstelling. Alle poezie is in een of ander opzicht, visionnair of profeties; de dichter is een verkwister van zijn visioenen op een ingebeelde wereld, en die weerspiegeld worden door zijn ziel. Zijn intuitie, die het doek der uiterlike realiteiten openscheurt, zal het mysterie van de geest in zijn tastbare vormen bereiken om er nieuwe harmonieën te ontdekken.
Fondane beoordeelt Rimbaud als een bandeloze, omdat zijn verwilderd ordeloos leven een opeenvolging is van vluchten, van verkeerde en goede beginsels: Rimbaud deed grote reizen, trok te voet door de wereld, beklom de Alpen, beproefde zijn geluk te Weenen, in Italie, in Stokholm, in Nederland en Chyprus; oefende de meest uiteenlopende en de meest vreemdsoortige stielen uit, was cirkus-vent, metser, aannemer van openbare werken, leeraar, liet zich inlijven bij de Hollandse koloniale troepen voor Java, deserteert, keert terug in Frankrijk en vestigt zich nadien te Harrar en dan te Aden (Afrika); hij was een heerszuchtig handelaar, een ontdekkingsreiziger dol op handel in onbekende streken; stuurde karavanen tot in Abyssinie om er Europeese wapenen in te voeren, trok alleen door de woestijnen, ontdekte nieuwe wegen enz... enz...
Men zal toegeven dat deze odyssea er een is van een zwerver, of zo men wil, van een avonturier; maar niet van een bandelooze... En dan, dit zijn tenslotte maar grote woorden die men gebruikt om een mens te betietelen die de bezetene was van een roekeloos, onbedwingbaar verlangen, niet naar genoegens, niet naar geluk, maar naar het absolute dat hij ondanks alles nooit heeft kunnen bepalen en maar eerst zal gevonden hebben op het uiterst grensgebied.
We geloven met Paul Claudel dat Rimbaud was: ‘un mystique à l'état sauvage’, dat hij was een ‘pèlerin de l'absolu’, niet in de betekenis van een Leon Bloy wiens lieriek, meer dan een andere de weg opent naar God; maar omdat de poëzie van Rimbaud iets geweldigs eist, een inwendige daad die de menselike ziel buiten zichzelf, boven zich-zelf stelt, die op een hevige wijze het verband breekt tussen schepsel en schepping, hem plaatsend in een half-