| |
| |
| |
Duitse Poezie J. Decroos
I. Duitsche volksliederen
Das kleine Wunderhorn. Deutsche Volkslieder. Insel-Bücherei N 439. Im Insel-Verlag zu Leipzig.
Zooals de mythische Grieksche reus Antaeus telkens zijn krachten herwon als hij op den moederlijken grond voet kon krijgen, zoo heeft, na een tijdsgewricht van geen-raad-meer-weten tengevolge van steeds raarderdoende gekunsteldheid en steeds buitenissiger wordend individualisme (de ismen van na den oorlog waren het eindstadium van dat verval) de Duitsche lyrische poëzie nieuw leven gehaald heeft uit de aanraking van eigen bodem, eigen volk, eigen verleden, eigen poëtische traditie en eigen Germaansch religieus gevoel. Niet de twijfelachtige, internationale humanitaire denkbeelden van enkele wortellooze expressionisten hebben vermocht de Duitsche poëzie tot nieuwen wasdom te wekken doch het weer opborrelen van die eeuwig oude, eeuwig nieuwe inspiratiebronnen. Die vernieuwing is overigens geen bedriegelijke toekomstdroom, zij is reeds tastbare werkelijkheid geworden in de lyriek van een Billinger en een Leifhelm en van de meeste andere hedendaagsche dichters van wie ik in dit tijdschrift gedichten vertaald of besproken heb.
Nu de Duitsche dichters derwijze weer in voeling gekomen zijn met de Duitsche ziel en weer doordrongen blijken van de reeds door Herder uitgesproken waarheid dat zooals ieder volk zijn eigen aard en zijn eigen taal heeft, het insgelijks zijn eigen poëzie heeft of moet hebben, is het niet te verwonderen dat de belangstelling in het oude Duitsche volkslied, dat eenige jaren geleden in de oogen van de toen meestal internationaal georienteerde toonaangevende Duitsche letterkundigen slechts nog historische beteekenis had, weer alom in Duitschland aan het groeien is. Men wordt er zich weer van bewust welke schatten aan natuurlijke, onver- | |
| |
valschte, echt Duitsche poëzie in die eenvoudige, soms bij de eerste kennismaking onbeholpen lijkende gedichten schuilen. Het volkslied wordt weer een levende bron van Duitsche poëzie.
In een vroeger vervalstadium van de Duitsche lyriek is van het oude volkslied reeds eenmaal verjongende kracht uitgegaan. In het laatste kwart der achttiende eeuw had Herder die, als of 't ware onderaarsch geworden, verborgen bronwel weer ontdekt; ook Goethe verzamelde in zijn jeugd oude liederen, ‘waarvan de motieven’, zegt hij, ‘rechtstreeks aan de natuur zijn ontleend’ en zijn eigen onvergankelijke lyrische poëzie, zooals trouwens die van de meeste Duitsche dichters der XIXe eeuw, is zonder den wonderdoenden invloed van die verjongingsbron ondenkbaar. Alles wat het Duitsch volkslied kenmerkt vinden we in Goethe's lyriek weerom. ‘Alleen het volkslied’ schrijft K. Heinemann in zijn Deutsche Dichtung ‘kan met Goethe's lyriek gelijkgesteld worden of beter Goethe's lyriek is die van het volkslied. Zelfs de ontdekker der volkspoëzie, Goethe's leeraar Herder liet zich beetnemen en plaatste argeloos in zijn verzameling van volksliederen Das Lied vom Heidenröslein dat Goethe als Straatburger student had gedicht. De echtheid van het gevoel, het concrete, de levende aanwezigheid der beelden, de onmiddelijkheid van de natuur en de innige samenhang van gevoel en uitdrukking, deze kenmerken der volkspoëzie karakteriseeren ook Goethe's lyriek. Zonder opzettelijkheid en schijnbaar kunsteloos beelden de volkspoëzie en Goethe's lyriek het leven uit. Ze bootsen geen taal na, ze zijn zelf de scheppende geest der taal. Niet logisch besluitend gelijk het verstand doet, doch sprongsgewijze zooals het gevoel, zoo scheppen zij. Zij duiden het gevoel meer aan dan ze het uitspreken. Ze verlangen de medewerking van de phantasie, het mededichten van den toehoorder.’
Ook in de Nederlandsche poëzie is van het Dietsche volkslied der middeleeuwen, dat veelal van het Duitsche niet verscheiden is (het is moeilijk te bepalen of een reeks volksliederen van Dietschen of van Duitschen oorsprong zijn), een invloed ten goede uitgegaan. Denken we b.v. slechts aan de liederen van Bredero en zelfs aan enkele van den kunstdichter Hooft die blijkbaar in hun eenvoud, hun frischheid en hun welluidendeid bij het volkslied aansluiten, verder aan G. Gezelle en aan R. De Clercq, onze volks- | |
| |
aardigste Vlaamsche dichters, die beiden eveneens met het oude volkslied hun voordeel gedaan hebben.
In het bundeltje volksliederen ‘Das kleine Wunderhorn’, dat thans op de Duitsche boekenmarkt werd gebracht, gaat vooral van een reeks liefdeliederen een bezondere bekoring uit. Om ze alle ten volle te genieten en te waardeeren mag men echter niet vergeten - wat trouwens ook uit andere middeleeuwsche litteratuur, b.v. uit den onbesnoeiden Van den Vos Reinaerde, blijkt - dat de anders zoo streng christelijke middeleeuwen het begrip preutschheid niet hebben gekend: al het natuurlijke, ook het sexuëele inzooverre het niet pervers, doch gezond was, kwam hun natuurlijk voor. Naturalia non erant turpia. Hieronder laat ik de verdietsching volgen van enkele van de innigste en liefelijkste Duitsche liefdeliederen.
Het Hoveken
- Lief meisje, mag ik met je gaan
Alwaar de roode roosjes staan
En ook een boom vol wonne
Met takken breed en wijd,
- In mijn hoveken en treed jij niet
Al in den morgen zoo vroeg.
Den fijnen sleutel en weet jij niet,
Hij zit verborgen genoeg:
Hij steekt zoo diep verscholen,
Bij Minne moet hij ter scholen
Die mijn hoveken opendoet.
Bij Liefje
Aan 't hoofdeind van mijn liefje
Daar staat een gouden schrijn,
Daarbinnen leit verborgen
God geve, ik had den sleutel,
Ik wierp hem in den Rijn,
Want was ik bij mijn boeleken,
| |
| |
Aan 't voeteind van mijn liefje
Daar heb ik uit gedronken,
Wie uit die bron mag drinken
Herkwikt en wordt niet oud:
Daar springt een bronneken koud,
Mijn harteken werd gezond,
Nog liever zoude ik zoenen
Mijn lievekens rooden mond.
In 't hoveken van mijn liefje
Daar staan twee boompjes klein,
Het eene draagt muskaten,
Het andere nagelkens fijn;
Kruidnagelkens zijn zerp en
Die schenk ik aan mijn lieveken
Heimelijke Minne
Geen vurige kool kan branden zoo heet
Als heimlijke minne waar niemand van weet.
Geen bloemen zoo schoon, geen leliën noch rozen,
Als teere gelieven die minnekoozen.
Ach, zaagt ge in een spiegel mijn hart en mijn zin,
Opdat ge kont weten hoezeer ik u min!
In Liefjes Armen
Mij drukt zoo zwaar der liefde nood
Dat ik geen woord en kan spreken,
Wanneer ik denk aan het mondeken rood
Mijn harte wil schier breken.
'k Ben vóór heur kamer bij maneschijn
Al heimelijk zacht geslopen,
Toen kwam daar achter het raamgordijn
En schoof het vensterken open.
Mijn liefste draagt eenen sluier lang,
Met bruine zijde omhangen,
Zij drukte mij in heur armkens rank
En hield me vast omvangen.
| |
| |
Vaarwel, vaarwel en ‘goeden nacht’
Zij u, zoet lief, gezongen,
Voor ons heb ik dit lied bedacht
God straffe alle kwade tongen!
Doch niet alleen verrukkelijke lyrische poëzie treffen we onder die volksliederen aan doch ooit epische balladen. Ook deze hebben een diepgaanden invloed op de latere Duitsche poëzie geoefend. Bij die Duitsche balladen en bij de Engelsche en Schotsche die Herder eveneens, in Duitsche overdichtingen, toegankelijk maakte sluiten de meesterlijke balladen aan van Bürger en van de talrijke Duitsche dichters der XIXe eeuw die dat genre beoefend hebben. Hier laat ik een proeve van vertaling van een oude ballade volgen. Ik ben er mij wel van bewust dat ik er niet overal in geslaagd ben al den naïeven eenvoud, al de natuurlijke frischheid, en de aangrijpende, realistische tragiek van dat gedicht ongeschonden weer te geven. Hun die het hier besproken boekje aanschaffen, raad ik aan liever het origineel te lezen. (Waar mijn vertaling opvallend van dat origineel afwijkt is dat hieraan te wijten dat ik ook nog een andere, op enkele plaatsen verschillende, lezing aan mijn bewerking ten grondslag heb gelegd.)
De Ridder en zijn Meid
Een ridder heeft zijn meid bemind,
Zij vrijden tot den morgen;
Tot ze onder heur harteken droeg een kind,
Toen weende zij vol zorgen.
- Laat, zoetelieveke, uw smart en rouw;
'k Wil duizend daalders geven,
Dan wordt ge straks mijn rijknechts vrouw
- Geen knecht en wil ik voor mijn eer,
Den meester zelf begeer ik
Nu keer ik naar mijn moeder weer;
In smart en kommer keer ik!
En toen ze in Augsburg kwam gegaan,
Daar in de nauwe straten,
Daar zag zij heure moeder staan;
Die heeft haar binnengelaten.
| |
| |
- Wel, dochterken, zeg me wat er u schort
Dat alzoo droevig uw gang is,
En hoe uw bouwen van voren zoo kort
En van achteren veel te lang is?
- Ach, lieve moeder mijn, uw kind
Komt u zijn smarte klagen,
Ik heb den edelman bemind:
Een kindeken moet ik dragen.
- En als uw bloempje verloren is,
Dat houden wij verborgen;
Wanneer uw kindje geboren is
Al heimelijk zullen we 't worgen.
- Ach neen, ach neen, o moeder mijn,
Laat toch mijn kindeken leven,
Wanneer ik heb mijn kindekijn
Zal ik het den ridder geven.
Sprei mij een bed wel ruim en groot,
Daarin wil ik lijden smart en pijn
En ook den bitteren dood!...
En toen daar gloorde het morgenrood,
Toen droomde de ridder zwaar,
Alsof in den pijnlijken barensnood
Zijn liefje gestorven waar'.
- Sta op, sta op, mijn rijknecht ga
Gezwind twee paarden teugelen;
Wij zullen rijden vroeg en spa.
Ach, lief hadde ik maar vleugelen!
En toen ze reden over de hei
Daar hoorden ze een klokje luiden.
Ach groote God, mijn lief, wee mij!
Wat mag dat toch beduiden?
En toen ze in Augsburg reden aan
En naar het meideken vroegen
Daar zagen zij vier mannen gaan
Die te zaam een lijkkist droegen.
- O mannen, zet die lijkkist neer,
Wilt mij de doode toogen,
Het is wellicht mijn lieveken teêr,
Met hare zwartbruine oogen.
| |
| |
En toen hij den blanken sluier hief
En keek heur onder de oogen,
O wee, sprak hij, uw oogen lief
Zijn nu met nacht betogen!
En toen hij den blanken sluier hief
En keek naar heur witte handen:
- Gij waart weleer mijn zoetelief
En nu zijt gij te schanden!
En toen hij den blanken sluier hief
En keek naar heur teêre voetjes,
- Gij waart weleer mijn zoetlief
Nu slaapt ge daar zoo zoetjes!
Vergeef het mij, mijn hartedief,
Had gij er nog geleefd, mijn lief,
Ik maakte u een edelvrouw.
Hij rukt het lemmer uit de scheê
En stoot het in zijn harte.
- Hebt gij doorstaan veel bitter wee,
Nu lijd ik grooter smarte!
- O neen, o neen, o edele heer!
Bedwing uw bitter lijden:
Wel menig man, al minde hij teêr,
Moest van zijn zoetelief scheiden.
Nog wil hij tusschen twee rotsen in
Hun beider grafsteê wijzen:
- 'k Wil daar met haar die ik bemin
Ten lesten dage verrijzen!
Op het kerkhof toen begroef men haar,
Hein leî men bij de galg en 't rad,
Maar 't en duurde nog geen hallef jaar
Of een blanke lelie bloeide daar
En er stond geschreven op een blad
Dat die men hier gescheiden had
Daarboven waren bij elkaar.
| |
| |
| |
II. Richard von Schanckal
Van den bekenden dichter Richard von Schanckal is te Paderborn (Ferdinand Schöningh Verlag 1933) een nieuwe bundel verschenen: Herbsthöhe. Neue Gedichte (1921-1933). Liever dan te trachten de kunst van den dichter te karakteriseeren laat ik hieronder de verdietsching volgen van twee van zijn gedichten. Op die wijze kan ik het best den Nederlandschen lezer zijn poëzie laten aanvoelen.
Telkens weer
Telkens weer verheugt me een weinig het kleine.
En druivenzwaar van zoet geluk is mijn treurnis.
Maar de uchtend is pijnlijk,
dikwijls, als roodrankende droomen
ras verbleekend verzwinden.
Zomeravond
't Blauw van den wijden hemel is verzacht
en alle kruinen hebben uitgefluisterd.
Alleen een merel heeft mijn stap beluisterd;
over de wereld vloeit de onzichtbare nacht.
Weldra zal nu de groene wand verdonkren;
waar nog wat klaarte teêr uit schaduw schijnt
en doovend licht in eigen schaduw kwijnt
zal uit blinde oogen nachtlijk duister flonkren.
|
|