De Tijdstroom. Jaargang 4
(1933-1934)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
KroniekenNederlands Proza I Paul De VreeHet romanwerk van Gerard WalschapPortret van Gerard WALSCHAP door Albert Van DYCK
Men begint nu tal van namen rond Walschap te fluisteren, die van Sigrid Undset, Knut Hamsun, Thomas Mann, John Galsworthy, André Gide en François Mauriac. (Julien Green vernoemde ik zelf in mijn studie ‘Over den Roman’). Over de verwantschap met of den invloed van die buitenlandsche grootheden (en die grootheid is relatief natuurlijk!) gaat de kritiek niet tot akkoord. Die verdeeldheid heeft met het ‘geval’ niets te maken, en vernoemen van vreemden hoeft men nooit zeer serieus op te nemen. Ieder boekbespreker vindt wel een gelijkenis of zoo iets met wat hij eens gelezen heeft (daarom zooveel patronen rond Walschap), het is een kwestie van goeste, maar geeft en dat is loonend voor den recensent, cachet. Ik verwonder me nochtans over het aanwijzen van geestverwante auteurs voor Walschap niet. In mijn ‘Kantteekeningen’ wees ik al op zijn evolutie als romanschrijver aan de hand van zijn eigen uitlatingen... Voeg nu daarbij: het levenswerk der hierboven aangegeven auteurs heeft sterke gelijkaardigheid, zij het in bouw of zij het in gedachte, en ontstaat vóór dat van Walschap. Zijn stiel heeft deze van vreemden geleerd, daaraan valt niet te twijfelen. Doch het doet volstrekt geen afbreuk | |
[pagina 262]
| |
aan zijn grootsch-opgezette zaak. Het procent Vlaming staat altijd borg voor het procent Europeaan. Het komt er volgens mij alleen op aan uit te maken: wat Walschap met een verouderd thema (de roman van een geslacht), met een niet origineel motief (de sterke vrouw van Vlaanderen), met een zoogezegd gedemodeerde werkmethode (de psychologie) dan wel nieuw en blijvend schiep? Hij moet dàt op een moment, na tal van kleinere opzetten, on te breidelen in zich hebben gevoeld: de tijd is dààr werk te scheppen. Hij heeft er lang genoeg naar getracht het van anderen te verwachten. Voor ‘Hooger Leven’ wil hij de gewenschte novelle: hij zet Adelaide op. Een novelle? Het wordt een boek. Het wordt een vervolgboek. Het groeit, zooals zijn wereld, tot een epos. Zóó zal hij het aan de eerste de beste vertellen, omdat die altijd nieuwsgierig is... En die kan zich de bedenking maken: hij is er gewonnen, verloren op afgegaan. De hooge bedoelingen kwamen achteraan.Ga naar voetnoot(1) Maar alles of niets, onder of boven, er is iets levends uit hem geworden, leven met continuïteit, menschen, verhoudingen, feiten en toestanden, onophoudelijk. Naar een zich botvierende fantasie - dat zullen we zien - naar een manier op zichzelf - er zal gewalschapt worden zooals er gestreuveld werd - naar de hem gegeven gave. Het is juist door deze karakteristieken dat het publiek hatelijk of liefhebbend tegenover hem staat. Hij neemt met het leven een loopje, hij houdt - en dit op katholiek terrein - niet van plichtpleging en zwakheid. Zonder daarom alles als gelukt te beschouwen ontdek ik voor onze literatuur deze drie ongewone en levensnoodzakelijke vernieuwingen: de kritiek op ons lokaal katholicisme, de trek naar ontleding der onderscheiden neigingen in het boerenvolk, de overwonnen afkeer voor het dagelijksche woord. Het kan niemand ontgaan hoe ironisch, bijna sceptisch Walschap tegenover de opvoeding in het katholiek milieu op het podium staat: Adelaïde, Eric, Carla en andere bijfiguren - en hier komen precies geen erfelijkheden bij te pas - hebben er geen vree mee. Wat kan er voortkomen van kwezelachtigheid, preekjes, penitenties, krentensmaak-lektuur, onwerkelijke voorstellingswijzen? Er zitten in den mensch vele driften en hij maakt, telkens op zijn wijze en met zijn bepaalde stoffelijkheid, het leven door. (Ik verwijs hier naar de vertellingen in ‘Volk’). Buiten zijn godsdienstigheid, buiten zijn godsdienstovertuiging of zijn geloofsaanleg wortelen oneindig veel impulsen. Deze motiveeren de gedragingen van Walschap's menschen. In een katholieke wereld schijnen die vrijwel gewaagd, maar dat ontneemt er toch het waarzijn niet aan: Fonske Tierens, de smerige doktoor en Leo, de man van Carla, zijn proto-types van vele voor bewust-doorgaande katholieken en kerkgangers. Walschap neemt de beaudelairiaansche antithese Duivel-God als uitgangpunt. ‘En dat hebben we in onze literatuur nog niet zoo uitgedrukt als wij 't behoeven. Geestelike levensvoorwaarden zooals er verhandeld worden en als knoopen vol dramatische kracht opgesteld in de russische romanliteratuur, speciaal in het werk van het gefolterd genie van Dostoïewsky, was, gingen we nog niet aan’. Het kristene gezin zit midden in het leven. Arme katholieke menschen zijn arme menschen en daarmee kent men tevens hun gewoonten en hun uitdrukking. Ze vloeken, ze spreken platte taal, wie leert het hen anders? Tot in de beste kringen ontbreekt het uit den band springen niet. Om de kunst van Walschap te begrijpen heeft deze opname van de realiteit zijn belang. ‘...maar als ik moet kiezen tusschen de artistieke waarde en de eeuwigheidswaarde van mijn werk dan verwerp ik de eerste en verkies de tweede’ schrijft hij). Zij geeft aan zijn werk de onmiskenbare roman- | |
[pagina 263]
| |
waarschijnlijkheid. Het zou niet moeilijk zijn de levensgang van zijn individuen te verwerpen als wij hem toetsen aan de werkelijkheid. Walschap is een fantast op-en-top. Hij verwaarloost de logische opeenvolging der gebeurtenissen, maakt gebruik van meer dan één deus-ex-machine. Maar welke oplossing hij ook voorbrengt, de mogelijkheid, noch de menschelijkheid ervan zijn uit te schakelen en het psychologische is juist doorvoeld: hij blijft realist van het begin tot het einde: geen weekelijkheid, geen mooi-doenerij. Hij laat zich door niets storen. En niemand kan hem deze eigendommelijkheid betwisten. Misschien weerhoudt het succes van een auteur zekere waarheden - zooals dit succes hem zelf tot zekere koncessies aan zelfkontrool dwingt. In dit licht gezien is het aannemelijk - daarom niet goed - dat gebreken of fouten nog zeer interessante hoedanigheden worden. Want alles overschouwend maak ik me deze bedenking: hoe vroeger en nu nog het werk van een Zola, van een Gide voor een heiligschennis werd uitgekreten, dat in onze literatuur het laatste groote werk van Streuvels gekelderd werd en voor auteurs als Zielens en Baekelmans altijd bezwaren in den weg hebben gestaan. De zinnelijke roes tot zelfs de obscene beweging zijn door Walschap niet geweerd. Maar hier zal wel de diepste oorzaak liggen voor de hatelijkheid vanwege katholieken. Dan vraag ik me af: is Walschap nog wel de katholiek zooals die vóór den oorlog was, of anders: is de katholiciteit van nu niet ànders en wel zoo zooals Walschap ze voorstaat: vrij van alle sloopende minderwaardigheidskompleksen, vijandig tegenover de hypokrisie die vooral op het stuk der zinnelijkheid door vele katholieken wordt aangenomen? Voor deze durvende houding heeft hijzelf een verklaring vroeger gegeven: ‘Lijden heeft mij echter geslagen. En ik had geen ander verweer dan mijn Geloof. Toen heb ik het Geloof in mijn handen genomen, het om en om gekeerd, er de zwaarte van gewogen, er de innerlijke kracht van beproefd. Dit alles met nijpenden kritischen zin, maar steeds in deemoed en met een grenzelooze eerbied voor het beste wat ouders en opvoeders mij hadden meegegeven. Tegenover de natuurlijke rede heb ik mijn Geloof verantwoord voor datgene wat het ook proefondervindelijk in mij gebleken is te zijn: de eenige vaste spil waarrond het leven kan draaien, de eenige feillooze hefkracht voor een intellectueel en zedelijk-hoog-willende-streven mensch. Het heeft mij de rangorde der waarden opgesteld en het licht mij nog dagelijks voor om die beteekenis van zaken en feiten vast te stellen’. Na ‘Trouwen’Ga naar voetnoot(2) hecht ik me nog meer dan vroeger aan de losse gedachten uit Walschap die ik in mijn ‘Kantteekeningen’ heb opgenomen. De opbouw en de positiviteit die hij met zijn Mie Zaterdag bereikt, sluiten sterk aan bij de ideeën die hij zich eens voorhield. De trilogie Adelaïde, Eric, Carla bleek hemzelf niet voldoende. Het was de eerste stap: de typeering onzer menschelijkheid als een rottende vrucht op den geslachtsboom der eeuwen. Dat hij nog de heropstanding van Carla gewild heeft komt mij geforceerd voor, zij is ook veel te haastig naar het verloop van den roman. Maar de idee der stammoeder-en-vaderlijkheid of de herwording van een stevig, gezond en vooral vruchtbaar volk is geen utopie. In ‘Trouwen’ boetseert hij ze met een beladen en warme hand. De rauwe natuurkracht van een vrouw, los van alle spiritualiteit en oververfijning, los van alle vooroordeelen, hakt den knoop voor de toekomst los en door de verhevenheid der zending van haar vruchtbaarheid en van haar onaantastbare gezondheid roeit ze in den verworden man elken uitwas uit, dien hij eertijds opliep in de verdorven maatschappij. Het werk van Walschap teekent zich met ‘Trouwen’ voor goed af. Het is de tweede stijging van zijn talent en van zijn zeggenschap. Hij kent geen medelijden | |
[pagina 264]
| |
voor het leven. Hij is evenmin een steen. Geen onderwerping, ook geen hoogmoed. Hij staat niet boven het leven, hangt het ook niet ten volle aan. Hij verzet zich tegen de door anderen opgelegde domheid bij de katholieken, tegen de verwaarloosde menschelijkheid. Hij houdt van het sterke, oerkrachtige natuurbezit - waartoe hij niet teruggaat met een opgeschroefd woordbeeld in zake schoonheid of schoonheids-aanvoeling, maar met het heftig-hartstochtelijk bewustzijn dat de mensch weer de werkelijke Aarde en niet de Aarde-voorstelling van noode heeft. Dit zal wel de verwachting zijn die Urbain Van de Voorde koestert voor Walschap in het buitenland en vooral in het zieke Duitschland. Januari, 1934. |
|