De Tijdstroom. Jaargang 4
(1933-1934)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Verweerschrift J. DecroosIV... der schrecklichste der Schrecken
Das ist der Mensch in seinem Wahn.
SCHILLER.
D. - In dit tijdschrift heb ik eens in een critiek van P. Buckinx de volgende regels van Marsman aangehaald gevonden: ‘Wat beter is, dansen of dichten? Leven of kunst? Vrijen of verzen schrijven? Als het op kiezen aankomt, dan komt het leven vooraan. Een man alleen met zijn kunst leeft maar half. Je kunt op het zuidelijk halfrond bestaan, en ook op het noordelijk, maar dan kan je nooit zeggen, dat je de aardbol in je zak hebt. Wanneer leven, zeg maar liefhebben, in spanning, felheid, door schrijven eens geëvenaard werd, dan was de keus nog niet moeilijk, want stellig is het voller en completer. En wie niet beseft dat twee oogen grondeloozer zijn dan sterren en oceanen, is leeg langs het leven heengegaan. Eischt het leven een offer, breng het dan, maar blijf niet als Petrarca om Laura treuren, om het mooie treuren.’ Die beschouwing werd voor mij de aanleiding om mijn eigen, daarvan verschillende opvatting nopens de verhouding tusschen leven en kunst nader te omschrijven. Ik deed het volgenderwijze in mijn ‘Losse Gedachten’: ‘Hoe een dichter leeft, of hij gaarne zingt of danst, of hij integendeel zijn leven lang over een verlorene geliefde treurt als Petrarca, of hij in open lucht met zijn handen werkt, of hij over boeken verbleekt, die private aangelegenheden werken niet noodzakelijk in op de hoogersoortige, algemeene aangelegenheid die zijn poëzie is. Welke levenswijze voor een kunstenaar de beste blijkt is moeilijk uit te maken. Een en dezelfde levenswijze is niet voor allen geschikt. Het leidt overigens niet zelden op een dwaalspoor een verband te willen zoeken tusschen het leven van een kunstenaar en zijn werk. Paul Valéry merkt terecht op: “Ce qu'il y a de plus important - l'acte même des Muses - est indépendant des aventures, du genre de vie, des incidents et de tout ce qui peut figurer dans une biographie.” Het gaat ook niet aan van een dichter te verlangen dat hij “in | |
[pagina 198]
| |
tensief” leve. Leeft overigens, welbeschouwd, degene die danst en fuift intensiever dan hij die werkt, studeert of bidt? Het antwoord op die vraag zal verschillen al naar gelang van de wereld en levensbeschouwing van den ondervraagde. Volslagen ongerijmd is de eisch dat een dichter “gevaarlijk” moet leven. Naïef-romantisch materialisme!’ Nu laat ik de critiek daarop van den heer W.v.d.A. volgen: W.v.d.A. - Een kwestie buiten kader, die niet de kunst maar wel de kunstenaars aanbelangt, is tenslotte nog de mening van Decroos, dat het niet opgaat van een dichter te verlangen dat hij ‘intensief’ leve. Jawel, Paul Valéry merkt terecht op: ‘Ce qu'il y a de plus important, l'acte même des Muses, est indépendant des aventures, du genre de vie, des incidents et de tout ce qui peut figurer dans une biographie’. Komies wordt het echter wanneer Decroos zich afvraagt of degene die danst en fuift intensiever leeft dan hij die werkt, studeert of bidt. Volgens hem is intensief leven zowat sinoniem van wallebakken. Waarlik, het komt er niet op aan of een dichter een wallebak is of een vrome, als hij het maar à fond is (Villon - Zuster Hadewych). D. - Dat ongebreideld vitalisme is m.i. zeer bedenkelijk. Ik meende eerst dat de heer W.v.d.A. communist was, is hij thans op eens een anarchistisch individualist geworden? W.v.d.A. - Het is werkelik nodig dat de dichter zeer intensief leve. En een dichter leeft altijd gevaarlik. De monnik, die zich in zijn cel aan bespiegeling overgeeft leeft, wanneer hij dichter is, gevaarlik. Dat ligt in zijn natuur. Was het niet Vader Vondel die zei: ‘Natuer baert den dichter, de const voedt hem op, dies geraeckt niemant tot volmaecktheit, dan die de natuer te baet heeft, waaruyt de const haer leven schept’. Zonder die gevaarlike natuur geen kunst. Maar natuurlik vat Decroos het begrip gevaarlik hier ook weer op in de zin die het b.v. voor Villon had, wiens liederlikheid en bandieterij hem op het randje af aan de galg brachten. Maar zo'n vaartje loopt het met ons, dichters, niet iedere maal. D. - Het dwepen met ‘intensief’ en ‘gevaarlijk leven’ is m.i. een gevolg van de moderne verafgoding van het vitale of een bewust of onbewust napraten van Nietsche. | |
[pagina 199]
| |
Nu rest nog te berichten over de wordingsgeschiedenis van deze polemiek en haar ‘evolutie’. Bovenaangehaalde aanval op mij is reeds in April l.l. in Jong Dietschland verschenen. Op het einde van Augustus of in het begin van September werd ik er door den heer J. Vercammen attent op gemaakt. Dewijl ik er eerst geen zin in had mij in het zoo vreeselijk geleerd doend opstel van den heer W.v.d.A. te verdiepen, zond ik, na een oppervlakkige kennisneming, een korte repliek aan Jong Dietschland waarin ik alleen op de allerindividueelste logica van den heer W.v.d.A. de aandacht wilde vestigen. Zooals blijkt uit het volgend artikel, verschenen in Jong Dietschland (22 Sept. 1933), dat ik weer voluit citeer. Ik lasch weer hier en daar, waar het pas geeft, een paar woorden in om me te verdedigen. Jong Dietschland. - We ontvangen volgend schrijven van den Heer Decroos, in aansluiting met de artikels van W. van den Aker ‘Losse gedachten tegensprekelijk’ in onze nummers 17 en 18: D. - ‘Pas nu zijn, door een toeval, de nummers 17 en 18 van den loopenden jaargang van Jong Dietschland, waarin de heer W. van den Aker, tegen mijn in het Oktobernummer 1932 van Tijdstroom verschenen ‘Losse gedachten’ te velde trekt, in mijn bereik gekomen. In dat artikel houdt de heer W. van den Aker er een bevreemdende manier van redeneeren op na. Hij leest namelijk gaarne iets anders dan wat er staat, wat zijn bewijsvoering in aanzienlijke mate vergemakkelijkt... Hiervan twee staaltjes. W. van den Aker schrijft o.m.: ‘Komies wordt het echter wanneer Decroos zich afvraagt, of degene die danst en fuift intensiever leeft dan hij die werkt, studeert of bidt. Volgens hem is intensief leven zowat sinoniem van wallebakken’. Heeft de heer W. van den Aker niet opgemerkt dat ik juist die opvatting van ‘intensief leven’ verwerp? Letterlijk had ik geschreven: ‘Leeft overigens, welbeschouwd, degene die danst of fuift intensiever dan hij die werkt, studeert of bidt? Het antwoord op die vraag zal verschillen al naar gelang de wereld- en levensbeschouwing van den ondervraagde’. Waar is nu het komisch element? | |
[pagina 200]
| |
Interessant blijkt het ook na te gaan hoe de heer W. van den Aker in Vondel ‘hineininterpretiert’ wat hij er gaarne in zou vinden. ‘Het is werkelijk nodig’ aldus de heer W. van den Aker ‘dat de dichter zeer intensief leve. En een dichter leeft altijd gevaarlijk. De monnik, die zich in zijn cel aan bespiegeling overgeeft leeft, wanneer hij dichter is, gevaarlijk. Dat ligt in zijn natuur. Was het niet Vondel die zei: “Natuer baert den dichter, de const voedt hem op, dies geraeckt niemant tot volmaecktheit, dan die de natuur te baet heeft, waaruyt de const haer leven schept.” Zonder die gevaarlike natuur, geen kunst’. Onnoodig te zeggen dat Vondel aan het gevaarlijke der natuur, in bovenaangehaald citaat, in de verste verte niet heeft gedacht. ‘Natuer baert den dichter’ is bij hem niets anders dan een dichterlijke omschrijving van het latijnsche gezegde: poeta nascitur. Die twee staaltjes zijn karakteristiek voor de eigenaardige redeneerkunst van den heer W. van den Aker.’ Jong Dietschland. - We drukken hierna het antwoord van Willem van den Aker; het blijkt duidelijk uit beide stukken, dat het hier meer gaat om begrippen dan om afwijkende standpunten. Een paar van de hiernavolgende stellingen laten we gaarne voor rekening van onzen medewerker. W.v.d.A. - In mijn artiekel vangt de door Decroos gewraakte paragraaf aan met de volgende woorden: ‘Een kwestie buiten kader, die echter niet de kunst, maar wel de kunstenaars aanbelangt...’ Dit om alle misverstand te vermijden: Decroos, die zelf geen dichter is, maar een esteet-van-beroep, vraagt zich af, welke de meest geschikte levensvorm is voor de kunstenaar, en, in zijn betoog, luidt het als volgt: D. - De heer W.v.d.A. beslist dat ik geen dichter ben, doch ‘esteet-van-beroep.’ Hij wil het zóó en denkt schijnbaar: Sic volo, sic jubeo, sit pro ratione voluntas! Ik wraak overigens niet slechts één paragraaf, doch de heele bewijsvoeringsmethode van den heer W.v.d.A. W.v.d.A. - ‘Het gaat ook niet aan van een dichter te verlangen, dat hij intensief leve. Leeft overigens, welbe- | |
[pagina 201]
| |
schouwd, degene die danst en fuift, intensiever dan hij die werkt, studeert of bidt?’ Waarom laat Decroos in zijn huidige repliek, de eerste zin uit bovenstaand citaat wegvallen? D. - Mijnheer W.v.d.A. kent U de beteekenis niet van de woorden die U gebruikt? Uit mijn citaat is niets weggevallen, dat weet U zelf wel! Wèl gaat er in mijn losse gedachte iets aan het door mij aangehaalde vooraf zooals er trouwens ook nog iets op volgt. Doch dat is toch wat anders. Waarom zegt U dingen die niet waar zijn? W.v.d.A. - Het is juist die zin, die het als identies aanzien, door hem, van ‘intensief leven’ en ‘dansen en fuiven’, een bezigheid die ik met het woord wallebakken omschreven heb, veropenbaart. D. - Ik wist niet dat ik ooit iets ‘veropenbaard’ had. Voor den heer W.v.d.A. is zooiets een ‘veropenbaring’! W.v.d.A. - Ik neem tans gaarne akte van het feit, dat Decroos juist deze wijze van intensief leven verwerpt, dit naar aanleiding van zijn formele verklaring. Maar leeft dan degene, die studeert, werkt of bidt, intensiever? Dan zijn wij er waarlik geen stap op vooruitgegaan. D. - Kon ik, toen ik mijn ‘losse gedachte’ neerschreef, vermoeden dat de heer W.v.d.A. er wou ‘op vooruitgaan’ en moest ik daar rekening mee houden? W.v.d.A. De waarheid is, dat in deze uiterlike bezigheden, geen verklaring te vinden is voor het innerlike proces. Dat Decroos, die zelf geen dichter is, en niets afweet van het innerlike proces in deze uiterlikheden op zoek gaat naar tekenen die hem het dieper liggende innerlike poëtiese proces moeten onthullen, het is juist deze doenwijze, die ik komies genoemd heb. Decroos voegt aan zijn betoog toe, dat het antwoord op de vraag, wie van beide intensiever leeft, de wallebak of hij die studeert, werkt of bidt, zal verschillen al naar gelang de wereld- en levensbeschouwing van den ondervraagde. D. - De heer W.v.d.A. heeft blijkbaar in dit geval een zeer bijzonderen, allerindividueelsten zin voor het comische. Meent U niet, mijnheer v.d. A., dat Hadewijch die vraag wellicht anders | |
[pagina 202]
| |
zou hebben beantwoord dan een Villon of Rimbaud b.v. en dat er dus wel een kwestie van levensbeschouwing mee gemoeid is? Meent U niet dat een geloovige of een idealist daar anders over denkt dan een man zonder zedelijk of religieus steunpunt of dan een grove materialist? Meent U dat Hadewijch of de heilige Frans van Assisi die ook dichter was in uw opvatting zouden gedeeld hebben dat ‘het er niet op aan komt’ of een dichter ‘een wallebak is of een vrome, als hij het maar à fond is’? Kunnen de wereldbeschouwing en de vrije wil van een mensch niet richtinggevend zijn voor zijn leven? Of is er in uw wijsbegeerte geen plaats voor den vrijen wil? Is U determinist? W.v.d.A. Maar indien deze ondervraagde de dichter zelf is, dan zal hij antwoorden: ‘ik weet het niet’, of, wanneer hij zich scherp bewust is van hetgeen in hem omgaat, dan zal hij weten dat hij beide is, een wallebak en een heilige, een engel en een duivel, dit is een komplete mens, en dat pas de wisselwerking van het ene op het andere, van het lichte op het duistere, van het hogere op het lagere, de poëzie schept, die de strijd is tussen beide elementen der menselike dualiteit, God en Satan, de strijd waarin de menselike persoonlijkheid groeit, en in deze strijd staat de dichter op de eerste lijn, op de gevaarlike lijn, met voor zich de vijand: de toekomst en het onbekende dat zij verborgen houdt, en achter hem staat de vijand, de blinde mensheid, en de stof waaruit hij is gemaakt, en gene begrijpt hem niet, hij wordt door haar gehoond en gekruisigd, en de andere, de stof, belet hem alleen, met achterlating van zijn soort, zijn weg te gaan. De dichter is nog zoals een koorddanser boven de afgrond der oneindigheid, en aan het ene einde van zijn balanceerstok is de Geest, en aan het andere einde is de Stof, en elk te veel overhellen naar de eene of naar de andere zijde wordt hem noodlottig. Ieder individu heeft deze strijd en ieder individu is in deze zin dichter, maar hij, die zich hiervan scherper bewust is, en een grotere uitingsmogelikheid bezit, precies omdat hij door de hogere bewerktuiging zijner hersenen intensiever leeft, en kunstenaar wordt, hij heeft deze strijd in een verhoogde graad, en hij leeft, in vergelijking met zijn medemensen, gevaarliker, en de gevolgen van dit gevaarlik-intensieve leven der kunste- | |
[pagina 203]
| |
naarsnaturen (poeta nascitur, jawel) vinden we in talloze voorbeelden terug: de stof, die zich wreekt in de vroege dood van vele hoogbegaafde jonge kunstenaars, de geest, die zich wreekt in het voorbarig verbruik der hersenen bij vele grote kunstenaars, die afstompen of waanzinnig worden; de samenleving ten slotte, die altijd achteraankomt en haar ware voorgangers erkent, na ze aan het kruis te hebben geslagen op aanhitsing van eigenwijze farizeërs en... schriftgeleerden van alle slach. D. - Hier hebben we den heer W.v.d.A. op zijn allerbest. Ik vraag mij zelfs af - daar hij hier zichzelf overtreft - of die wijsheid uit zijn eigen koker komt en niet veeleer aan zijn universeele belezenheid te danken isGa naar voetnoot(*). Hoe dit zij, hoe psychologisch die verklaring van het dichterschap en de poëzie bij den eersten blik ook schijne, die bepaling gaat niet op. Hooger bewerktuiging der hersens, hevig leven en grooter uitingsmogelijkheid volstaan niet om iemand tot kunstenaar te maken. De heer W.v.d.A. vergeet een meer bepaaldelijk artistieke begaafheid die aan- of liever ingeboren is. (Of men nu juist, zooals de heer W.v.d.A. beweert, tengevolge van hooger bewerktuiging der hersens intensiever leeft, betwijfel ik.) Anderzijds is er veel waarachtige poëzie waarin van dien tragischen zielestrijd, van dat, volgens den heer W.v.d.A., steeds wankele evenwicht van geest en stof niet veel te bespeuren valt. Dat wat de heer W.v.d.A. op romantisch-tragische wijze omschrijft kan een min of meer waardevol element der poëzie zijn, maar de poëzie op zichzelf wordt daardoor niet bepaald. Nemen we b.v. weer een van Gezelle's Kleengedichtjes: 't Was in de blijde mei,
ei, ei,
't was in de blijde mei!
En, komend achter 't land gegaan,
'k zag al de blijde blomkens staan:
't was in de blijde mei,
ei, ei,
't was in de blijde mei!
| |
[pagina 204]
| |
Van datgene wat de heer W.v.d.A. voor poëzie houdt, vind ik daarin weinig of niets. Het is veeleer een bijna muzikale, dichterlijke uiting van kinderlijke vreugd over iets schoons. Een uiting van vreugde die ook den lezer verheugt. Of is dat geen poëzie naar het hart van den heer W.v.d.A.? Mijns inziens is dat kleengedichtje een kostbaar kleinood uit Gezelles rijkvoorzien schrijn. Indien Schiller zoo'n gedicht gekend had zou hij het aangehaald hebben tot staving van zijn stelling: ‘Alle Kunst (ist) der Freude gewidmet, und es gibt keine höhere und ernstere Aufgabe, als die Menschen zu beglücken. Die höchste Kunst ist nur diese, welcke den höchsten Genuss gewährt’. Even moet ik nog de aandacht van den lezer vestigen op de fijne, uiterst subtiele insinuatie aan het slot van de laatstgeciteerde, sierlijke tirade van den heer W.v.d.A. Met die ‘eigenwijze farizeëers en... schriftgeleerden van alle slach (let wel op de puntjes, lezer!) is een geniepige zinspeling op mijn onbeduidendheid bedoeld. De heer W.v.d.A. zelf daarentegen stelt zich, in zelfverteedering over zijn gewaand dichterschap en verontwaardiging over mijn hardhartigheid, met den Gekruisigde gelijk... In dit geval nu, is de heer W.v.d.A. blijkbaar volslagen van allen zin voor het comische gespeend. Heeft hij, in weerwil van de hoogere bewerktuiging van zijn hersens, vergeten dat hij mij het eerst op doldrieste en niet bijster zinrijke wijze heeft aangevallen? En omdat ik den euvelen moed bezit mij te verdedigen en op zijn eigenaardigen betoogtrant attent te maken ben ik een schriftgeleerde die hem aan het kruis wil doen slaan? Risum teneatis amici! W.v.d.A. - Nietwaar, Decroos, uw ‘losse gedachte’ waarover het hier gaat, eindigt met deze woorden: ‘Volslagen ongerijmd is de eisch dat een dichter gevaarlijk moet leven. Naief-romantisch materialisme!’ D. - Inderdaad, mea culpa! Het ergste is echter dat ik over die schuld geen berouw gevoel. En ik vraag me af wat de heer W.v.d.A. met zijn bewijsvoering eigenlijk wil. Ik heb geschreven dat het niet aangaat van een dichter te verlangen dat hij intensief leve en dat het volslagen ongerijmd is te eischen dat hij gevaarlijk leve. De heer W.v.d.A. zegt: de dichter leeft van zelf intensief en gevaarlijk. Wel, mijnheer W.v.d.A. heb ik dan, vol- | |
[pagina 205]
| |
gens uw eigen redeneering geen gelijk als ik schrijf dat men zooiets van een dichter niet moet verlangen? ‘Naïef-romantisch materialisme’ heb ik er bijgevoegd, omdat men gemeenlijk onder ‘intensief’ en ‘gevaarlijk leven’ toch heel wat anders verstaat dan de ‘gevaarlijke’ bespiegelingen van een non in haar klooster of van een monnik in zijn cel. Het algemeen taalgebruik beslist ten slotte over de beteekenis der woorden en ik houd het niet voor comisch zich daarnaar te voegen. W.v.d.A. - Gezien van op de spurt der ladder, waar gij staat, ja, en wij begrijpen dit. D. - Dat is verpletterend voor me. Te meer door het ‘plurale majestatis’ wij. W.v.d.A. - Maar niet van op de ietwat hogere spurt, waar de bewuste dichters staan. D. - De heer W.v.d.A. klimt op de denkbeeldige ladder van zijn denkbeeldig dichterschap om uit de hoogte te kunnen nederzien op een ‘esteet-van-beroep’. Een probaat middeltje! W.v.d.A. - Mogen wij u vragen, indien gij dit niet begrijpt, het dan te geloven. Maar beter is het voor de esteet te studeren, te werken, te bidden misschien, te leven in een woord, dan volgt het begrijpen vanzelf. D. - Hoe goedhartig van den heer W.v.d.A. aan een verstokten schriftgeleerde nog zoo'n wijzen raad te geven! Het is alleen maar jammer dat zijn superioriteitswaan den door zijn goedigheid gemaakten indruk bederft. W.v.d.A. - De esteet is als de man die zich uit de uiterlike vorm van een machine wil verklaren waartoe de machine dient. D. - Nu eens van aesthetica en aestheten gesproken! Ik ben niet alleen geen ‘esteet-van-beroep’ doch heelemaal geen aestheet in de beteekenis die de heer W.v.d.A. (overigens ten onrechte m.i.) aan dat woord toeschrijft. Een objective schoonheidsleer is, althans wat poëzie betreft, m.i. een hersenschim. Boeken over schoonheidsleer lees ik principiëel niet, omdat er m.i. geen objectieve, theoretische schoonheidsleer kan bestaan. Evenmin lees ik boeken die ‘poetica’ of zoo getiteld | |
[pagina 206]
| |
zijn. Op poëzie en schoonheid is m.i. het vers van Goethe toepasselijk: Wer 's nicht erfühlt, wird 's nicht erjagen.
Ik sta in die dingen op een antiintellectualistisch standpunt.
De heer W.v.d.A. zal wellicht opwerpen dat ik in mijn ‘Losse Gedachten’ van een ‘aesthetisch standpunt’ spreek. Dat is waar, doch ik gebruik die uitdrukkingen: ‘aesthetisch’ en ‘aesthetica’ in een héél andere beteekenis dan de heer W.v.d.A. Als ik zeg dat men de poëzie van een aesthetisch oogpunt uit moet beschouwen dan beteekent dat bij mij niet dat poëzie alleen een kwestie van uiterlijke schoonheid of een kwestie van vorm is, zooals hij meent, doch wel dat poëzie voor den lezer een kwestie van aan- en in-voeling is. ‘Aesthetisch’ is afgeleid van een Grieksch werkwoord dat ‘voelen’ beteekent. Zonder aanvoelingsvermogen, m.a.w. zonder aesthetischen zin, in de eigenlijke, etymologische beteekenis van dat woord, kan men evenmin over poëzie oordeelen als een blinde over de kleuren. Voor het intellect zijn schoonheid en poëzie onbereikbaar. Daardoor is al het geschrijf van den heer W.v.d.A. over poëzie inhoud- en zinloos. Pascal reeds heeft ingezien: ‘on ne sait pas en quoi consiste l'agrément, qui est l'objet de la poésie’. Hoe ingewikkeld raadselachtig, hoe onontleedbaar kan de betoovering zijn die van een vrouw uitgaat. Nog raadselachtiger, nog onontleedbaarder voor het verstand is de bekoring die een vers uitoefent. Weer citeer ik Pascal: ‘on sait mieux en quoi consiste l'agrément d'une femme que l'agrément des vers.’ W.v.d.A. - Met deze enkele wetenschap van de vorm zal hij tot dit enkele besluit geraken: dat de machine bestemd is om te draaien. En daar dit draaien hem boeit, zal hij besluiten, dat de machine bestemd is om het oog door dit draaien te boeien. Verder zal hij nooit geraken, de eigenlike funksie der machine zal hem altijd verborgen blijven. Ook de kunst is een machine, en het kunstwerk is haar vorm. D. - Aesthetica, goed begrepen, is geen wetenschap van den vorm, dat meen ik in het voorafgaande duidelijk genoeg uiteengezet te hebben. Een kunstwerk is dus, als ik den heer W.v.d.A. goed begrijp, | |
[pagina 207]
| |
volgens hem de vorm van een machine, en wel van een machine die de kunst heet. Neen, mijnheer W.v.d.A. kunst is hoegenaamd geen machine, het kunstwerk is iets dat groeit in den kunstenaar; met een - ten slotte ziellooze - machine is een kunstwerk heelemaal niet te vergelijken, ook niet met den vorm daarvan, wèl met een levend organisme. Uw vergelijking bewijst weer dat kunst, inzooverre ze kunst is, voor u ongenaakbaar is, omdat het u aan kunstzin ontbreekt. W.v.d.A. - De verborgen funksie der kunst is dat zij de menselike persoonlikheid, in blok genomen, verhoogt. De mekaniek, die het kunstwerk beheerst, is innig verwant aan de biologie in al haar aspekten: chimie, geologie, botanie, zoölogie, anthropologie, ethnologie, industriegeschiedenis, en gelijklopend met deze lijn, psychologie, vergelijkende theologie en kultuurhistorie. D. - Kortgeleden is het nieuwsbericht door de kranten gegaan dat een wereldberoemd natuurgeleerde zich een kogel door het hoofd heeft gejaagd. Hij was wanhopig omdat de natuurwetenschappen zoo'n uitgebreid gebied waren geworden dat hij - hoewel hij verscheidene assistenten had die hem op de hoogte moesten houden van wat hijzelf niet kon nagaan - het geheel niet meer kon bijhouden. De heer W.v.d.A. daarentegen overschouwt alle mogelijke en onmogelijke menschelijke kennis in al haar aspecten. Waarom wordt de universeele geest van den heer W.v.d.A. niet naar verdienste geschat? Ligt wellicht in die miskenning de verborgen oorzaak van zijn vervolgingswaan en zijn angst om gekruisigd te worden? W.v.d.A. - Reeds door de oppervlakkige beschouwing van de opvolgende wordingsstadia der planeet: gesteente, aarde, planten, dieren, mensen, hogere mensen, zal worden gezien hoe het hogere steeds volgt op het lagere, en nooit omgekeerd. D. - We belanden dus weer bij het evolutionisme. De heer W.v.d.A. houdt die theorie voor bewezen. Ik sla er de Duitsche Encyclopedie ‘Der grosse Broekhaus’ van 1930 op na en vind daar o.m. over die theorie: ‘sie ist nur eine Idee, eine Richtlinie für die Forschung, keine Erfahrung.’ Verder ‘Neuerdings meint der Paläontologe Dacqué, man könne nie nachweisen, dass | |
[pagina 208]
| |
die stark variablen lebenden Tierformen, die Phänotypen, stammesgeschichtlich auseinauder oder aus gemeinsamen Urformen hervorgegangen seien’... Op een andere plaats (onder Entwicklung): ‘Jedoch ist seit etwa 1910 der Entwicklungsgedanke, besonders in der darwinistischen Begründung, bekämpft worden, weil er das unleugbar Bleibende, Dauernde und das Eigenwertige in aller Veränderung des Lebens und der Geschichte nicht genügend würdige.’ De Fransche geleerde M. Lemoine schrijft over evolutie in de geologie: ‘S'il y a évolution du globe elle est tellement lente que les périodes géologiques (plusieurs centaines de millions d'années) ne sont pas assez longues pour la mettre en évidence. La vie du globe apparaît plutôt comme une sorte de rythme, composée d'une série de cycles de durée d'ailleurs inégale.’ Wat nu planten en dieren betreft: toevallig ken ik een geleerde die op dat gebied bevoegd is. Proefondervindelijk is nog nooit één evolutie geconstateerd, wèl mutaties, doch dat is heel wat anders, zooals de heer W.v.d.A. zelf ook wel weet. In het vóórlaatste citaat gewaagt de heer W.v.d.A. ook van vergelijkende theologie. Weet de heer W.v.d.A. niet dat volgens het oordeel van veel bevoegde theologen het polytheïsme een ontaarding is van het monotheïsme? Dat in het vóórchristelijk tijdperk, wat godsdienst betreft, veeleer een devolutie-in-dalende lijn dan een evolutie-in-stijgende lijn te constateeren valt? Het hoogtepunt van de heele wereldgeschiedenis, van christelijk-theologisch standpunt uit gezien, is de bovenmenschelijke persoonlijkheid van den Nazarener. Op dat gebied is het m.i. klinklare onzin van evolutie te gewagen. W.v.d.A. - In het licht van deze kennis toont zich de esthetica in haar ware gedaante: de vleselike huls, de vorm, die door de funksie wordt bepaald, en nooit omgekeerd. De estetiese norm is verschillend van volk tot volk en van individu tot individu, maar de lijn van de groei der aarde in haar schepselen, naar hogere bewerktuiging, is één en ongebroken in de tijd, en de zuivere abstraksie van dit proces, de abstrakte kracht, die de stof drijft tot groeien van het lagere naar het hogere, van het minder omvattende naar het meer omvattende, van het minder komplete naar het meer komplete, deze kracht noemen | |
[pagina 209]
| |
wij... God, en de toestand, die haar aanwezigheid in ons verraadt, de aandoening van de kunstenaar, wanneer het ogenblik van hoogste spanning is bereikt, die in uiting zich ontlast, deze aandoening noemen wij poëzie. Ook de poëzie verschilt aldus, in wezen, van individu tot individu, maar zij is steeds zichzelf naar de funksie gelijk: zij verhoogt de persoonlikheid. D. - Aan een rei van engelen legde Vondel de volgende verzen in den mond om God te verheerlijken (ik moderniseer de spelling): Gij zijt alleen dan die gij zijt,
U zelf bekend en niemand nader.
U zulks te kennen, als gij waart:
Der eeuwigheden glans en ader;
Wien is dat licht geopenbaard?
Wien is der glansen glans verschenen?
Dat zien is nog een hooger heil
Dan wij van uw genade ontleenen;
Dat overschrijdt het perk en peil
Van ons vermogen.
‘Der glansen glans’ is echter (meent hij) den heer W.v.d.A. verschenen. Hij weet wat God is. Het was dus niet overdreven toen ik in het eerste kapittel van dit verweerschrift den heer W.v.d.A. alwetend noemde. Immers wie weet wat God is, weet alles. Immers hij is God zelf. Du bist der Geist, den du begreifst. Wat is God volgens de sublieme wetenschap van den heer W.v.d.A.? Als ik hem goed begrijp, is God de drijfkracht van de machine die wij ‘wereld’ noemen, de drijfkracht van die machine ofwel van haar evolutie. (De evolutie van een machine? Nu ja, ik kan het niet helpen, de heer W.v.d.A. is evolutionist en tevens machinist, of, laten we zeggen om dubbelzinnigheid te vermijden: mechanisticist.) Zonderlinge godgeleerdheid! W.v.d.A. - Hieruit volgt, dat de voorkeur voor een of ander soort kunstwerk, in andere woorden, dat het bereikbaar zijn door kunst van verschillende graden, een zeer getrouwe maatstaf is waarmee het bevattingsvermogen van de kunstminnaar kan gemeten worden: vergelijk het straatlied en de dito-roman voor de | |
[pagina 210]
| |
massa, de geestelike realiteiten, door de wijsgeren-dichters verwoord, voor de zeer weinigen, en de eigenlike literatuur tussen deze twee voor de doorsnee-intellektueel. D. - Op het bevattingsvermogen van den kunstminnaar komt het niet zoozeer aan als op zijn aan- en invoelingsvermogen. W.v.d.A. - Uit de vorm kan de funksie niet worden opgebouwd, noch begrepen. Alle estetiese filosofie is beschouwing van de vorm, lang nadat de funksie, die de vorm schiep, ophield funksie te zijn, dit is beantwoordde aan de nood van het groeistadium der menselike persoonlikheid op dit ogenblik in de geschiedenis, dat de vorm schiep als noodzakelike uiting en ontlasting der innerlijke energieën, die het verderschrijden van de groei der menselike persoonlikheid binnen de leidende dichternatuur bepaalde. Alle bepaling en waardeschatting van kunst, die uitgaat van de enkele vorm, en de esthetica tot bazis en maatstaf heeft, is vals en leidt tot verstarren, alle kunst-om-de-kunst die de estetiese aandrift als enkele beweegkracht heeft, is vals, en leidt tot verstarren, alle kommentaar en kritiek, die niet komt van een hoogerbewerktuigd organisme, is schriftgeleerde kletspraat, niets meer. Laat de dichters schrijven over poëzie, zij zijn de enigen om dit en vele andere problemen te begrijpen’. D. - De heer W.v.d.A. verwart weer aesthetica met vormkwesties. Laat de dichters over poëzie schrijven. Accoord! Dat echter de dichters, naar het oordeel van den heer W.v.d.A. de eenigen zijn die ook vele andere problemen begrijpen, die stelling is danig vermakelijk. Tot de genoeglijkste literatuur die ik ken behoort het tweede tooneel uit Molière's blijspel ‘le Bourgeois Gentilhomme’. De muziekleeraar en de dansmeester meenen, de eerste dat de muziek het allernoodigste ter wereld is en o.m. alle oorlogen zou kunnen verhinderen die immers steeds door disharmonie ontstaan, de andere dat alle onheil op dit ondermaansche hierin zijn oorzaak vindt dat de stervelingen niet genoegzaam in de danskunst geoefend zijn om alle misstappen te kunnen vermijden. In dat tooneel moest de heer W.v.d.A. nog optreden en krachtens zijn vermeend dichterschap allerlei cosmische en buitencosmische problemen oplossen. Dat zou het comisch effect aanzienlijk verhoogen. (Aanhangsel volgt). |
|