| |
| |
| |
Wij... kolonialen Sylva de Jonghe
I
‘De oude primitieve Congo is dood.’
Zoo spraken zij die de Congo der grootsteden, de Congo der nijverheidscentrums en enkele binnenposten bezochten. De menschen die Congo zóó ontdekten, beweren dat de oude Congo, de primitieve en woeste Congo, de ‘darkest Africa’ van Stanley, de Congo met zijne versterkte dorpen, zijn geheime ritussen, zijne tooveraars, zijne barbaarsche zeden, zijne eeuwenoude kleedij en zijne wilde ontembare dansen, dat die Congo dood is.
Maar de oude Congo is niet dood. En mocht U het verlangen besluipen in dit voor U misschien nog ongekend mysterie door te dringen, neem dan den knapzak en volg me, lezer, langs de kronkelende broussewegen. door het ruischende gras van de heuvelende savanen, door de schrikwekkende geheimzinnigheid van het doodstille woud; laat ons drijven in wiegewagende kanos over de zondoordrenkte koperkleurige stroomen en laat ons in den buik van het zwarte Afrika doordringen, waar nog al de etterende wonden en builen blootliggen... waar al de duistere ziekten eindigend op ‘ite’ naar het operatiemes van de blanken wachten.
O, lezer, in ons verre Europa, schuif uw leunstoel bij het ronkende vuurtje, sluit de oogen en verbeeld U in dit mysterieuze tropenland te zijn, om ingetogen, zóó, te luisteren naar wat ik u vertellen ga.
| |
II
Het is ver.
Heel verre.
Men moet de komfortabele Lloydbooten verlaten voor een ongemakkelijk treintje dat kuchend en kreunend, rook- en houtskoolspuwend, in onverdachten doodenrit door de steile bergen zigzagt. Na de trein een andere boot,
| |
| |
na de boot een kano,
na de kano een tipoy..., uren, dagen tot op de grens van deze afgelegen streek, waardoor men dagen nog te voet, in slentergang, door de wouden en moerassen kruipt.
De Lubudi. Een rosse stroom, die al het warm Koshenbloed van jaren her, schijnt te hebben uitgezogen en nu de bloedwaters door de eindelooze wildernissen stuwt met machtigen polsslag. De watervallen doen de donkere wouden gillen en de ondermijnde woudreuzen in afgrijzelijk gekraak in den rossen afgrond storten.
Rondom leeft het woud zijn ongekend, ondoorgrond leven: milliarden muggen, torren en tsé-tsé vedelen hun jazz-muziek; de apen schreeuwen met falsetstem en de olifanten rennen in wilden stormloop, trompettend, naar het moeras. Over de wouden zoeft een gerucht eerst ongekend, maar dat dan tot tam-tam geroffel zwelt en uit de ongekende verten overwaait door de pikdonkerte van de nachtlucht... De toon is rap en kwaad. Men voelt de woede van die menschen in de ethertrillingen over de woudwereld ploffen.
Tusschen de dikke grijze stammen van de boomen en het spinneweb van lianen, knettert een lekker kampvuur en doet de boomkruinen sussend wiegen. Eerst merkt men niets dan het kampvuur. Maar dan dagen uit den smoor, vier luierende blankentronies, die geeuwend in het vuurtje staren: Tambwe, Mayele, Njoka en een nieuwbakken koloniaaltje Kashama.
Het is bijna stil! Alleen bij poozen het geronk van de tam-tams en het volle leven van de bosschen. De nacht spookt meewarig tusschen de boomskeletten... In de verte bast een jakhals op zijn lief, de krekels krinzen en de vorschen kwakken in het moeras. Het is al...
Het vuurtje is beginnen slabakken; door den nacht schitteren vier roode cigaret- en pijpenvuurtjes, beweegloos.
Tambwe klopt na een poosje zijn pijp leeg tegen den hiel van zijn schoen, slaat naar een krijschende vampier en rekt zich even, geeuwend: ‘De initiatie is voor morgen’.
- ‘Hoe weet je dat?’ waagt Kashama, nieuwgekomen in de streek en ook in Congo, diplomasbelaad-beheerder komende recht uit onze humoristische beheerdersschool.
| |
| |
- ‘Tam-tam’ zegt Mayele lakoniek.
- ‘Zeg jongen’, geeuwt Tambwe, eene nieuwe pijp opstoppend, ‘als je geen lust hebt naar je bed, in dezen lekkeren tropennacht en ook niet bang zijt voor de pijlen, dan wil ik je wel wat initieeren in ons oerleven en tuti-quanti tegenhangers er van. Luister dus goed’.
Eerstens, wat is een koloniaal?
Volgens de bewering van de vrouwkens van den ‘Moka’ te Brussel, of die van alle andere dito-bars van Antwerpen of Luik, zijn het goede snullen die met goud beslagen zijn en die de centen laten rollen en bollen, alleen om een greintje beestig en liefdeloos plezier of zat genot; en die in hunne liefde- of bierroes gegemakkelijk te pluimen zijn. Volgens de nederige meening van andere Europeanen - met hoofletter - zijn ze een hoop ‘voor-niets-goed’, die misschien wel vader en moeder vermoord hebben of door de vrouwen in den krot werden gezet; mannen dus die naar Congo vluchtten om daar hun voddemansleven te gaan slijten en er al hunne verbittering op die ‘brave negers’ botvieren.
De ‘Bula-Matadi’ denkt er anders over: het zijn sukkelaars, ja ook wel luierikken die meer houden van whisky en negerinnen dan van belasting, palabers en de rest; het zijn prulleventen die niet genoeg zweepslagen durven ronddeelen om meer belasting binnen te krijgen; het zijn ook naamlooze agenten die zooveel of zooveel punten waard zijn naar gelang de beneficie die ze in den zak van die of geene landbouwonderneming hebben helpen stoppen. Een agent immers is ‘zooveel’ ton katoen waard, of zooveel duizend frank belasting, of zooveel kilometers autoweg.
De Justitie? Van af het piepjong substituutje tot de oude juristenvos, heeten die Heeren, de territoriale agenten, ziellooze wezens die allen tot prison gedoemd zijn.
Je rechtstreeksche ‘chef’ huilt en tiert op je omdat je hier hebt misdaan en daar hebt gezondigd tegen de justitie en al dies meer. Hij bedreigt je met geldafhouding of schorsing. Maar, koloniaal lijk wij allen hier, zucht hij even: ‘arme man, zoo ben ik ook geweest’. En om dat alles te vergeten schenkt hij zich een flinke
| |
| |
whisky-and-soda - vierde term - en vloekt: ‘ik wou dat het heele apenland in den Oceaan verzwond’.
En als je dan na maanden- of jarenlange zwerftochten bij de bosch- of pleinnegers in een groote post belandt; als je je in een stijfgestreken frak en dito lange broek moet steken; als je dan schijnheilige buigingjes maken moet en evenveel bloempjes op den hoed van al die heertjes spelden moet - en eilaas zoo iets niet kan -, wel, dan wijzen die heertjes en de blanke vrouwtjes - fijnopgesmukt en roodgeschilderd - je met den misschien vuilen vinger na en murmelen: ‘O! die boer! waar heeft hij die domme maniertjes geleerd? kan hij niet wat galanter met ons zijn? maar wat wil je, zijne negerin is voor hem alles!’
Jaloezie? Misplaatste opwelling van pudiciteit? Neen... de koloniale vrouw denkt aan heel wat anders en bijzonder verlangt heel wat anders, want 80 per honderd van zulke vrouwen zouden beter doen bij hun eigen man te blijven en niet in de huizen van jongmans te gaan boelen bij heeten middagstond of donkeren nacht.
Dat is een koloniaal, een broussekoloniaal. Maar vraag nu Mayele's denkwijze eens.
Mayele werpt het eindje cigarette in het vuurtje dat even opflakkert en dan: ‘Mijn goede Kashama, zegt hij, een koloniaal is een miskend genie. Hij werkt en wroet dag en nacht voor de overheersching, maar bijzonder voor de beschaving van ons verachterd Congolië. Hij lijdt, en strijdt tegen alle tegenhangers, misschien wel al morrend, maar inwendig toch immer tevreden. Moedwillige negers, vijandige stammen, het doodend klimaat, de over-vermoeienis, het heimwee, de ongekende liefde van een blanke gezellin, dit is zijn lot. De ziekte en de dood begluren hem. Straf, schorsing, ontslaging wachten hem. Maar hij staat sterk.
Negerwoede? Onzin.
Ziekte en dood? Onzin.
Straf? Nogmaals onzin.
Hij weet wat hij doet, wat hij laat, wat hij kan, wat hij zal kunnen. Hij is daar fier over in zich zelf en nederig bij anderen.
Duizend negers staan tegen hem op?
Hij heeft er tienduizend onderworpen.
De ziekte velt hem neer?
| |
| |
Kinine, eene purge en morgen weer in het gareel.
Hij wordt ontslagen?... Oneer?
Welneen... hij gaat rusten op zijne lauweren.
Dood?
De kroon op het werk. Is het niet goed en zalig zijn leven te laten voor wat men lief heeft? De belooning wacht hierboven.
Dat is mijne zienswijze. En de uwe Njoka? -
Njoka treurt om ongekend zielelijden en murmelt: ‘Een koloniaal is een met verstand bezield beest dat wordt geslagen, maar dat zich zelf verschopt.’
...Over de wouden groeit het tam-tamgeroffel sterker, de beesten in de wouden zwijgen en even huiveren de hooge boomen in de nachtstilte. Mayele luistert gespannen naar het misterieuze telegraafgeroffel en vertaalt: ‘In Tundu zal het zijn’. En dan ‘Kashama, zegt hij, ik wil je even het geval van een arme blanke vertellen die ook Kashama was, niet metterdaad maar met name. Dus...
Het geval van Kashama...
gebeurde ergens op den 5en paralel en 24en meridiaan, boven de Sankuru-rivier en bij de Bumbi.
Kashama, jong koloniaal, werd bij Beheerder Debrui geplaatst, om al de fijne kunstjes van den stiel te leeren. En beheerder Debrui, lijk zijn naam het zegt, vaagde eilaas niet alleen de brui aan zijne chefs, maar ook aan al de agenten, de poveren. Ze zwerfden dus samen door het tropenwoud van Lonkala en de Bumbi, van shamba tot shamba, van beek tot rivier, dagen en weken, het kompas in de hand, de podometer aan den broeksband. In dit dichte woudland had nog nooit een blanke een voetje gezet, de apen die in de boomenkruinen zwierden keken heel verbaasd dat nieuwsoortig wit apenras aan; de negers schuwden al de blanken, bijzonder de blanken van het soort als Debrui. De renommée van Debrui dus liep hem voor als de bliksem eene onweersvlaag; en zoo gebeurde het dat al de dorpen en de shambas ledigliepen.
Geene negers: geen recensement, geene belasting, geen eten, niets. Rapport? Van weinig of geen tel voor eene administratie
| |
| |
van trek-je-plan. Maat Debrui was ook wel plantrekker op tijd en stond... En... na de les van topo-, ethno-, en alle andere grafie, kreeg jonge Koloniaal Kashama een lesje van civilisatiekunst-à-la-Debrui: weerlooze wijven werden aan de koord gezet, enkele gesnapte vluchtelingen kregen van de zweep en al de shambas gingen in de vlammen op, die Debrui, op zijne bruivegersmanier er zelven had aangestoken... En jong Kashama slikte al die mooie lessen op lijk de menige glazen whisky die Debrui hem elken avond zuipen deed en bewaarde ze godvruchtig in zijn piepjong studentenkokertje.
Na vele maanden ging de kat de koord op. Kashama, nu volleerd, werd er gansch alleen op uitgezonden om het aangevatte werk tot een goed einde te brengen. Zoo trok hij dus zekere klare morgen, met pak en zak, alleen, de brousse in. Eerst liep het werk flink van stapel, maar na een tijdje werden de arme negers het eeuwig geldafschieten beu en Pier en Pol lieten Kashama steken en trokken naar eene andere hoofdij om betere tijden en Kashama's vertrek af te wachten.
Maar Kashama rook lont. Hij wilde zich ook wreeken volgens het Debrui-systeem, en stak dus ook het vuur in enkele shimbeks. Dat was zijn ondergang.
Twee dagen later stonden Pier en Pol voor Meneer den Substituut en legden klacht neer tegen Kashama...
- ‘En dan?’ vroeg Kashama.
- ‘Te triestig om te verhalen.’
- ‘Och kom.’
- ‘Welnu, Kashama kreeg zes maanden gevangenisstraf, 2000 frank boete, enzoovoort. Zijn streepje van territoriaal agent werd hem van de mouw getrokken. En zes maand later trok hij ontmoedigd en kapot als derde klasse passagier terug naar Mputu.’
- ‘Arme man! en Debrui?’
- ‘Debrui?... Die zal weldra zijn graad van “principaal” bekomen.’
| |
| |
| |
III
De laatste snippertjes van de dagklaarte stierven tusschen de ruige boomspekters in het diepste van het woud, bij het Tundumoeras. In de uit palmbladeren gevlochten shimbeks begonnen enkele vuurtjes te glimmen en geleken glimwormen, verloren tusschen de boomenmassa.
Geen gerucht! Niets! Zelfs de dieren in de wouden zwegen en schenen verschrikt door de donkere gestalten die langs alle zijden door het woud slopen, naar het Tundumoeras.
Plots begon een hond te janken. Eene duistere gestalte kroop uit een hut en gaf den hond een stamp; dan werd alles weder doodstil.
Op een open pleintje hurkten al de negers zwijgend rond een oude feticheur. Juist rees de rosse schijf van de maan boven den woudoceaan en wierp lange witte geheimzinnige strepen over het pleintje, waar de armenzwaaiende feticheur als een schrikwekkend spook tegen afstak. Met eene falsetstem die schetterde als een kinderfluitje, aanriep hij al de goden en hypnotiseerde de neergehurkte massa, die langzaam voor hem op de knieën viel, en bij zijn laatste hallucinante handgebaar zich heelemaal nedervleiden in den rotten humus van het pleintje.
Boven dien hoop hijgend negervleesch strekte de spookgestalte zijne amulettenbeladen handen en wilde... Maar plots versteef zijn wil in hem, zijne armen vielen slap langs zijn lijf, zijn hart hield een oogenblik op met kloppen en begon dan plots een hevigen stormloop te beuken. Hij wilde vluchten maar zijne beenen wilden hem niet dragen, dan wou hij roepen, het alarm geven, maar de stem rochelde onverstaanbaar in zijne keel.
Op den rand van het woud kroop onhoorbaar, geheimzinnig eene menigte wezens nader. De feticheur wist dat het dit ellendig blank gespuis was en soldaten. Hij voelde dat zijn menschenfoppers-rijk nu uit was.
Steeds nader slopen de vijandige gestalten, die zich nu om het pleintje verspreidden en het omsingelen wilden. Binnen enkele oogenblikken zou het heelemaal afgesloten zijn, de vlucht onmogelijk worden.
| |
| |
Plots klonk een gerucht van staal op staal. De uitgestrekte negers sprongen recht en grepen angstig hunne pijlen. Toen eerst kon de tooveraar spreken: ‘Daar’! De pijlen sisten door de duistere nachtlucht. Juist kroop eene zwarte wolk over de maan en viel de pikdonkerte over de wouden en het pleintje. Een oogenblik roffelde wild dof voetgetrappel door de wouden. Bang gilden enkele schrille kreten. Toen werd weer alles stil.
- ‘Rassemblement!’!
De maan was tusschen de wolken uitgekropen en belichtte nu de vier blanke mannen, de hijgende soldaten en de enkele bange negers die in de duisternis op den woudrand werden geknipt. Uit alle richtingen kwamen de soldaten aangeloopen en schaarden zich rond de blanke chefs.
- ‘Sergeant, stel dubbele wachten en doe het kamp opslaan’.
Weldra knetterde hoog in de koele windlooze lucht een lekker leutig kampvuur, waarrond de uitgeputte blanken in hunnen luierstoel nederzegen.
Een flinke drooge ‘whisky’ monterde hen op.
- Welnu, Kashama, wat dunkt je van ons overvalletje?’
- ‘O, niet slecht’.
- ‘Ja, dat doet me denken aan mijne jeugd; toen mochten we krijgertje spelen en nu is dat alles realiteit. En, mijn God, waartoe kan dat alles dienen? Dagen en weken door dat oerwoud kruipen, zonder rust, zonder geregeld en warm eten; onze dragers kunnen niet meer, de soldaten zijn uitgehongerd. Die ruige boschventen hebben zelfs geen greintje maniok in hunne ellendige hutten. Waarvoor kan het toch allemaal dienen? Verovering? Beschaving? Och, mensch. Morgen zijn we weg en overmorgen herbegint hetzelfde liedje maar op een valscher en heviger toontje. Het is goed te veroveren, de inboorlingen te onderwerpen, maar alleen de volharding in de overheersching telt. Maar wat wil je? de territoriale dienst wordt niet gesteund..., de verschillende diensten werken niet hand in hand... en onze fameuze leuze “eendracht maakt macht” is eene schoone ironie, die in ons apenland geenszins metterdaad wordt uitgevoerd.’
Sissend vloog er iets langs Kashama's wang. Angstig schrok hij op. Twee stappen van hem viel een lang puntig voorwerp. -
| |
| |
‘Och, het is maar een pijl’ zei Mayele, terwijl hij zich bukte en den pijl opraapte. ‘Ja vergiftigd. Natuurlijk! Maar laat ons in de tent gaan zitten en de vuren dooven; daar zullen we bevrijd zijn van die vuiligheid die een buffel in eene maal kan neerbliksemen, daar wil ik je eene geschiedenis verhalen waarin ik zelf den triestigen hoofdrol heb gespeeld en er bijna mijn goede naam en faam heb bij verspeeld.’
De luierstoelen werden in de tent getrokken, de whisky nog eens rondgedeeld, de cigaretten opgestoken.
- ‘Ik wil je, mijn goeie Kashama, nog een lesje geven niet over administratiekunst, maar over het gerecht. Ik wil je nogmaals de benulligheid van die idiote leuze laten blijken in dit beestig geval van Mutombo-De-Palmboom, chef van duizend negers, heer en meester van een harem van vijftig wijven en alhoewel hij op zijn blooten pinbuik eene groote medalje van den Staat droeg, was hij de Prins der schurken van dit Koshenland.’
(Wordt voortgezet).
|
|