| |
| |
| |
Kronieken
Nederlands Proza
Drie Jan Vercammen
1. Die poorte.
Die poorte (zie aantekeningen vorig nummer) opent op de lage landen bij de Schelde door de roman van Dr. Alb. Van Driessche: Rietvelde.
Alb. VAN DRIESSCHE.
We kennen Dr. Van Driessche als een goed verteller. Dat bewijst hij weer te zijn met zijn nieuwe roman, die ingegeven werd door de liefde voor zijn eigen streek en haar mensen. Het gebeurt hem vaak dat hij de Polderse natuur streelt met bewogen woorden, al duurt dat strelen soms zo lang, dat het de lektuur wel wat hindert.
Rietvelde is het dorp met de rijke koppige boer en de kasteel- | |
| |
heer, het dorp waar de aarde regeert over het menseleven. Om enkele Ha. weide is de vete gekomen, die voortleeft in de nakomelingschap, maar daar ook wordt bijgelegd. Er zijn meer van die verhalen reeds geschreven en we hebben dan meest de verzoening bijgewoond door een huwelik. Ditmaal niet. Als geneesheer, die geheel zijn leven aan zijn vak heeft gewijd, die het als een roeping beschouwt en een kunst, wat het feitelik allebei is, of liever zou moeten zijn, heeft Van Driessche ons een verzoening verhaald door toedoen van een dokter bewerkt, doordat het kind van de éne het kind van de andere redt, en namelik door bloedtransfuzie. Al lijkt het slot wel wat teatraal, toch is Dr. Van Driessche er in geslaagd ons aan zijn mensen te doen geloven. Hij heeft ditmaal wat breder gegrepen, dan in zijn vroeger werk, en die greep heeft onze volkslectuur een goed boek rijker gemaakt.
Zonder dat hij zich late verblinden door niewe zakelikheid, wensen we Dr. Van Driessche meer direktheid en meer gespannenheid. Hij is de man, die ons een pregnant epos van de Polderlanders kan geven. We wachten.
Als die poorte ten tweeden male opengaat, zijn we in Zweden met Selma Lägerlof, die ons het leven verhaalt van: De Keizer van Portugaal. Met Werner von Heidenstam, Oscar Levertin, Per Hallström en de dichters Gustaf Fröding en E.A. Karlfelt behoort Selma Lägerlof tot de zes groten, die in de jaren 1890-1900 de Zweedse letterkunde uit de ban van het naturalisme verlosten en de neo-romantiek tot een hoogtepunt voerden. Zo vernemen we uit haar levensbericht vooraan in het boek. Laten we er voorbijgaand op wijzen, dat het een goed idee was vanwege die Poorte's leider telkens een levensbericht van de schrijver te geven. Is het niet aan zijn onwetendheid aangaande auteurs te wijten, dat ons volk niet kiezen kan?
We durven evenwel betwijfelen, dat de keuze van dit boek uit het werk van Lägerlof haar roem hier ten onzent zal dienen.
De Keizer van Portugaal is een man die in een laat huwelik nog een kind krijgt, dat hij verafgoodt. Aan die liefde en de ondankbaarheid van zijn dochter gaat hij ten onder: hij wordt zinneloos en zijn zelfmoord is niets dan een ontroerend gebaar: het reiken naar zijn kind, dat zonder hem wil afreizen naar het land
| |
| |
waar zij in zijn gedachten heerst. Enigszins retories heeft Selma Lagerlöf het groeien van de droom over het verduisterend verstand getekend. Dit is het grootste deel van dit poëties-uitgewerkte, wat al te fantastiese boek, dat aan een droom gelijkt. De tragiek schrijdt over de zinnen voort, met vaste hand geleid en doordien toch meeslepend. Er ligt in dit boek een goedheid en een medelijden, die men als een weldaad aanvoelt. Zelfs in de tragiek ligt nog geluk: God heeft hem het verstand beneveld, omdat Hij medelijden met hem had, opdat hij niet zien zou, wat hij niet zou kunnen zien.
Over de vertaling door A. Thiry zijn we veel minder te spreken.
Het derde boek voert ons naar het Italië van Sint Fransiskus. Freiin Anne von Krane, de bekende Christus-Erzählerin kennen we reeds door een paar vertalingen. In ‘Het Licht en de Duisternis’ bizonderlik leerden we haar fijn talent waarderen. Ditmaal biedt ‘Die Poorte’ ons haar ‘De Speelman van O.L. Heer’. Het grote gevaar van zoeterigheid is hier best ontweken. Het verhaalt hoe een edelman, door zijn lidmaatschap bij de speellieden van O.L. Heer zijn geliefde waardig wordt, die, reeds aan de hand van de dood, hem door Fransiskus wordt geschonken.
In al zijn eenvoud is dit boek van een wonderlike verhevenheid. De schrijfster is er bij met geheel haar hart, maar nergens komt ze tot sentimentaliteit. Er is een gelukkig woord om deze bladzijden te karakterizeren: ze zijn suaaf. De taal moet in het Duits zeer schoon zijn, en we voelen, dat er bij de vertaling veel schoonheid is verloren gegaan.. Het apostolaat van de schrijfster is, ondanks de droomsfeer van haar werk, nauw verwant met het leven.
Summa summarum: een motie van vertrouwen in de verdere weg van de nieuwe gilde. ‘Die Poorte’, die we, onder de leiding van de Heer Amter, Blijde Inkomststraat, 77, Leuven, een vruchtbare werking toewensen want laten we het bekennen, er is, op het gebied der volkslektuur nog ontzettend veel te doen. Spijtig voor Conscience.
| |
2. Carla.
Met dit boek eindigt Walschap zijn trilogie, die begon met Adelaïde en waarvan het middenpaneel Eric heet. Laten we dade- | |
| |
lik vooropzetten, dat het laatste het beste is en het middenste het minste.
Walschap heeft met zijn drie boeken heel wat stof opgejaagd. Adelaïde was een openbaring zoals we er in Vlaanderen, zeg maar Nederland, niet veel kennen. Enerzijds heeft zij ons weer eens in de gelegenheid gesteld te zien, hoe de Vlaming er toe komen kan, alle besef van relativiteit te verliezen, en anderzijds hoe vast de romankunst in Vlaanderen nog zat in de traditie der bekering van brave Hendrikken, die voor alle deugden in aanmerking zouden gekomen zijn, als ze maar eens hadden geleefd. Aan de ene kant was er op verschillende plaatsen een gejuich, dat soms wel wat verdacht voorkwam, en aan de andere kant was er enkel stilzwijgen. Want de andere kant sprak zelfs niet. Durfde niet te spreken? En waarom?
Nu het gejuich is geluwd en we hebben kunnen luisteren naar de stemmen, die enkel gefluisterd hebben, kunnen we misschien wel eens rustig spreken.
Walschap heeft een talent, zoals Vlaanderen er geen vier bezit, en het kan ons lang niet koud laten, dat Vlaanderen door hem, als door niet velen, met eer over de grenzen wordt gevoerd. Dat is een. Maar Walschap is een gevaar voor wie na hem komt. Dat is twee. Want waar hij de zgn. niewe zakelikheid tot een hem eigen stijl heeft gemaakt, is er het gevaar, niet alleen, dat de jongeren de n.z. door de ogen van Walschap gaan zien, maar zelfs zo dàt niet, dat ze zich toch aan haar zullen overgeven, als zij zelf zich vreemd zal voelen aan hun ziel! N.z. is geen richting, ze is hoogstens voor enkelen de herkenning van hun weg. En n.z. zal inzich niet beter zijn dan en een ander isme. De tijd? Och kom. Of zou een meesterwerk, voor honderd jaar geschreven, er geen meer zijn, indien het nu geschreven werd?
We moeten ons gemoed voor elke verrijking openhouden. Elke literaire beweging heeft heerlike werken voortgebracht maar moest tenslotte vergaan aan haar tekortkomingen. Te denken, dat het de n.z. anders zal vergaan, verraadt een enge blik. Van n.z. tot vulgair realisme is maar één stap, een stap waarop we Walschap wel nog niet hebben betrapt, maar wiens gevaar zich niettemin ook voor hem klaar aftekent, en waaraan zijn epigonen niet zullen ontkomen.
| |
| |
N.z. de stijl van onze tijd! wordt er geroepen. Maar we moeten weten: er is geen stijl van een tijd, er is alleen de geest van een tijd die zich in gelijk welke stijl kan openbaren. Voorbeelden zijn er genoeg in de hedendaagse schepping. Ten andere: stijl is in die zin, een woord met weinig betekenis. Wat is stijl? Voor een groot schrijver is er enkel één stijl, nl. het leven zoals hij het beleeft, de manier waarop hij het gegeven ziet, en die hij aan zichzelf heeft onderworpen. Diesvolgens is het verkeerd te denken dat een groot schrijver een stijl zou scheppen! Trouwens, laten we eens klaar inzien, dat ook het meest realistiese of zakelike verhaal nog vol zit met die gehate of bespotte romantiek, doodeenvoudig omdat het leven zelf er vol van is. Wat onecht heet in een verhaal zal tenslotte soms klein blijken bij de verrassingen van het werkelike leven.
Het verhaal is inderdaad het bizonderste in de roman. Maar het verhaal zonder de lezer is dood. En wat is ontmoeting van verhaal en lezer anders dan: ontroering? (‘Bewijzen’ laten we aan de blinde mandolinist met het plaatje op de borst: fanatieke tendenskunst. En kwajongens hebben daaronder gekrabbeld: Ongevaarlijk.) Diesvolgens zal al wat die ontroering intensiever maakt, het verhaal, dus de roman dienen. Spijtig nu, dat we in het werk van Walschap een paar faktoren daartoe missen. Er is vooreerst de sfeer, waarin het gebeuren wordt gesitueerd, de sfeer van tijd en plaats. Op het ontbreken van tijdssfeer heeft Demedts reeds gewezen: het leven van drie achtereenvolgende generaties verloopt in de trilogie van na de oorlog tot op onze dagen. Maar over een eew zal dat euvel inderdaad niet meer bestaan!... En dat er een absoluut gemis is aan plaatssfeer zal ieder duidelik zijn, die Walschap heeft gelezen. Op voorwaarde dat hij onderscheiden kan. Want Walschap is de fijne gochelaar, die de ene zin na de andere in een soms duizelingwekkend tempo aaneenbouwt tot een vast-gesloten geheel, zodanig zelfs dat voornoemd gemis door de vaart der gebeurtenissen buiten de aandacht wordt gehouden. (Wat doet het de dolzinnige motorenner of hij het heerlikste landschap doorschiet of de kaalste woestenij?)
Dat gebrek wordt nog verhoogd door dit ander: het ontbreken van menselike warmte. In de n.z. is de kunstenaar er met zijn hart
| |
| |
niet meer bij; of beter gezegd, hij houdt bijna angstvallig zijn hart en zijn pen gescheiden. N.z. is de vorm van de koude sarcast, zoals ook Ehrenburg er een is. Het is de stijl van de synieker, die zijn hart over de gebeurtenissen heeft stilgelegd. Evenwel is Walschap er in geslaagd nog een zekere ontroering over te zetten, wat voor zijn geval een uitzonderlike verdienste blijft. Bizonder op het einde voelen we onder de woorden de adem van iemand die zich over een leven buigt, al is het laatste hoofdstuk niet het beste. We zien daarin een zekere haast om af te maken, die misschien aan vermoeidheid te wijten is.
Nu zal ik ook zeggen, dat we als nergens bij Walschap, die pregnante dichtheid hebben ondergaan, die soberheid, die we zolang en zoveel hebben gemist. En in die zin, zal de doortocht van de n.z. wel van een onschatbare waarde zijn geweest. Maar voor twee gevaren mogen we niet blind zijn, in casu omdat Walschap er niet geheel is aan ontkomen. Eerstens een onduidelikheid, die kwasi-mysterieus is gewild, maar eenvoudig verwarring wordt. En tweedens, de verwording van de romankunst tot reportage, laat het dan nog goede zijn. Moest de n.z. almachtig worden, hoevelen, die nu bewonderen, zouden roepen om een mens!
Het tema, dat Walschap heeft behandeld, veroordelen, zou een patente kleingeestigheid zijn. De strijd tussen geest en zinnen is in het menselik leven een zodanige werkelikheid, dat door zijn uitslag vaak niet alleen over het tijdelike leven, maar zelfs over de ewigheid wordt beschikt. Walschap heeft trouwens bewust en met vaste hand het tema aangevat. Nochtans kunnen we het niet aanvaarden, dat geheel het leven niet alleen van een mens, maar van geheel een stamboom, maar van geheel een dorp tot seksuële problemen wordt herleid. Walschap is eenzijdig. De tara van een mens uit zich zeker niet alleen in het geslachtsleven maar wel in het gehele leven, dus in de summa der levensgedragingen. Het wordt hier een seksuële overspanning, die in genen dele aan de realiteit beantwoordt. Nu we er toe gekomen zijn over het algemeen het weergeven van het Vlaamse volk als een hoop onnozelaars en onbeschaafden en kwijlende ouderlingen uit de aanvaarde literatuur te bannen, mogen we er het valse beeld van een seksuëel-verworden natie niet overheenschuiven. Let wel: we aanvaarden het tema, maar niet de eenzij- | |
| |
dige blik niet alleen op een dorp, maar op ieder huisgezin, waar de getekenden binnentreden.
Het is waar, dat buiten het katolisisme Walschap's roman onmogelik zou zijn. Want daarbuiten was de ziekte van Adelaïde zo niet er niet gekomen, dan toch met die hevigheid en die diepte niet uitgebroken. Daarbuiten ook waren de weifelingen, waarna Eric toch ten onder gaat, van hun diepste zin ontbloot. Daarbuiten had de opgang van Carla zijn zuiverste betekenis verloren, als hij niet onmogelik was. De twee grote realiteiten van de katolieke roman zijn wel: de zonde en de genade (zo niet de zonde dan toch genesis er van). Ook Mauriac heeft kiese onderwerpen aangedurfd, maar steeds manifesteerde zich in het leven van zijn personen het duistere werken der genade. Dat nu missen we te veel bij Walschap, en we móesten het missen in de vorm die hij gekozen heeft. De opgang van Carla is een heldhaftig stijgen. Hij toont ons de genade hier en daar (‘Jezus zegt haar: in plaats van haar te beleedigen, kus den mond, dien hij kust en zij kust dien mond’) maar zijn interpretatie is meest al te naief, om ons te overtuigen.
En dan (laten we bij Carla blijven), er komen daarin passi voor, die we van een katoliek schrijver (wat toch de reputatie van Walschap is) niet zouden hebben verwacht. In de toon van het boek vinden wij uitdrukkingen als ‘de heilige Geest heeft het onkloosterlik bloed van Adelaïde niet willen tegenwerken’ niet kies. Alhoewel we moeten toegeven dat Walschap zijn wereldjes kent. We zouden in die aard meer dingen kunnen siteren, en er meteen eens op natellen, hoeveel maal het woord Jezus in Carla voorkomt, ook in de algemene toon van het boek.
We zullen, zoals André Demedts zegt, niet lochenten, dat de zon in het water schijnt omdat wij ze moedwillig niet willen zien. Maar de drieluik van Walschap behoort niet in handen van mensen, die in de geheimen van het leven (dat is niet alleen dat der geboorte, lang niet!) worden geïnitieerd. Voor de meeste lezers zal ze wel niet vrij zijn van gevaar. Het is hier de plaats niet om te polemizeren over de verantwoordelijkheid van de romancier. Mauriac heeft daarover nog eens treffende dingen gezegd, die Walschap zal bijtreden, evenals wij. Maar, van teorie naar praksis... Literatuur op psychopatologiese basis is voor de massa schadelik, omdat
| |
| |
ze er niet buiten kan ongezonde beelden te suggereren en even ongezonde reaksies te verwekken. Daarbij, voor wie boven de massa denkt te staan, en diesvolgens in een boek wat meer zoekt dan het verhaal om zichzelf, nl., zielkundig inzicht, is zo'n literatuur misleidend. Er schuilt hier tevens dit evident gevaar, dat we de naar ziekelikheid georienteerde letterkunde gaan beschouwen als staande op een hoger plan. Wat bestaat daarvan in de realiteit? Ik bedoel: er bestaan wel een hele serie zielsziekten, maar wat bestaat er van de kunstmatige interpretatie door de romancier? Een dokter heeft er reeds op gewezen, dat de zinneloosheid van Adelaïde slechts simulatie was. En het gaat niet op te zeggen, dat Walschap dan ‘geniaal’ een simulatrice geschapen heeft, als hij werkelik bedoelde een zinneloze te scheppen.
En vooral, laten we atavisten, hysterici e.a. niet verheffen tot heroën. Laten we de dingen bij hun naam noemen. Daartoe kan een bezoek aan speciale instituten machtig helpen. We zullen er leren dat die - laten we ze slachtoffers noemen - niet op een hoger maar op een lager plan staan. En op dat lager plan zullen ze best te begrijpen zijn, al klinkt dat nog zo simplisties. En wie hier met Dostojewsky komt aanlopen, willen we beduiden, dat het psykopatiese niet zo overweldigend is in deze Rus, als sommigen het willen doen uitschijnen. En daarna, dat ook Dostojewsky niet op een ongenaakbare hoogte stond, vermits daar nog niemand heeft gestaan. Het is al bedroevend genoeg de rol na te gaan die sommige waanzinnigen in werkelikheid - laten we zeggen in de geschiedenis - hebben gespeeld, dan dat we hen in de literatuur nog meer mensen zouden laten beïnvloeden.
Nu een niewe roman van Walschap wordt aangekondigd hopen we daar op een ander plan dezelfde virtuositeit te ontmoeten. Want zoveel is zeker: Walschap staat er op, een der bizonderste romanciers te worden, die Vlaanderen sinds ewen heeft gekend.
| |
3. De herberg met het hoefijzer.
Zo heet de laatste roman van A. den Doolaard. Voor de post zal deze dolaard wel niet gauw bereikbaar zijn, maar hij laat ons door zijn werk zijn reisplan volgen. A. den Doolaard is de internationalist in praktijk, die zijn zucht naar romantiek overal te voeden weet met de meest realistiese verhalen, als de getuigenissen
| |
| |
van een mens, die overal bewonderend heeft stilgestaan voor het leven, die kostelike steen met de duizend facetten.
Dit verhaal speelt in de Noord-Albanese Alpen en werd vlak daartegenaan, nl. over de Yougo-Slaviese grens geschreven. Het is een zo goed als geheel ingesloten land, bewoond door de woeste Malissoren. We zouden ons in Corsica wanen, maar het landschap is hier nog woester en de hartstochten nog heftiger. De bloedwraak is er dan ook nog hoog in ere, ondanks het verbod van een niewe Westers-georienteerde regering. A. den Doolaard vertelt ons hier het lot der laatste voorvechters van die ewenoude moraal: een priester, die gedurig in tweestrijd ligt met zichzelf, en zijn liefste leerling een jongen van 15 jaar, die, om de eer van zijn broeder te redden, tijdens dezes afwezigheid, de minnaar van zijn schoonzuster neerschiet. De jongen wordt gevangen, ontsnapt, en vindt de dood in een roekeloos gevecht hoog in de bergen waarbij de priester en een Engels geoloog onmachtig moeten toeschouwen.
In dit boek is het leven woester dan in ‘De Druivenplukkers’, den Doolaard's vorige roman, maar het is er niet zo intens. Het heeft er meer van een krantenbericht. Maar de betekenis van dit boek is veel groter: het beschrijft de botsing van twee kulturen: de westerse en die der Malissoren, die ondanks hun wraakzucht vol innerlike beschaving zijn. De gewetensproblemen, die ter sprake komen, worden diep gepeild. En de hoofdstukken die verlopen in de pastorie zijn bij de beste van den Doolaard te rekenen. Zij verheffen dit boek boven het peil van een goed avonturenroman.
Alleen is ons hier opgevallen, wat het o.a. ook reeds bij de Druivenplukkers was: er wringt iets in de gesproken taal, het Nederlands weigert te geven, wat de eigen taal der mensen ginder vanzelf geven moet: de eigen ziel. Dat zal altijd een struikelsteen blijven voor de buitenlandse roman, die ons in ieder geval veel liever is dan reis-reportage, waarin lang niet zoveel van de volksziel terechtkomt.
Dr. Alb. Van Driesche: Rietvelde. - Uitg. Die Poorte, Blijde Inkomststraat, 77. Leuven. Abonnement. |
Selma Lagerlöf: De Keizer van Portugaal. Id. |
Anna von Krane: De Speelman van O.L. Heer. Id. |
Gerard Walschap: Carla. - Uitg. Het Kompas Melaan, Mechelen. - Ingen. 24 fr., geb. 35 fr. |
A. den Doolaard: De Herberg met het Hoefijzer. - Uitg. Em. Querido, Amsterdam. Ingen. f 2.40, geb. f. 2.90. |
|
|