| |
| |
| |
Verweerschrift J. Decroos
II
Felix qui potuit rerum cognoscere causas.
W.v.d.A. - Tenslotte moet ik Decroos nog tegenspreken op een punt dat in het geding der kunst m.i. van kapitaal belang is, nl. zijn formele bevestiging dat de kunst niet in een doorgaande lijn evolueert. ‘Geen bestendige vooruitgang’, zegt Decroos ‘geen steeds voortschrijdende ontwikkeling, doch een op en neer, ebbe en vloed, itus en reditus’.
D. - Inderdaad, het verheugt me dat ik den heer W.v.d.A. niet voortdurend hoef tegen te spreken, hier stem ik volmondig met hem in, dat is een kwestie van ‘kapitaal belang’.
De ‘losse gedachte’ die ditmaal de steen des aanstoots voor den heer W.v.d.A. geworden is luidt:
‘De evolutietheorie en het daaruit spruitend mystiek geloof aan een gestadigen vooruitgang op alle gebied hebben allerlei verwarring veroorzaakt in het geestesleven. Er wordt thans veelal aangenomen dat ook in beschaving en kunst het menschdom noodzakelijk gestadig vorderingen maakt.’ Het leven impliceert een voortschrijdende ontwikkeling’ schrijft b.v. een Vlaamsch criticus van naam en, zonder die gevolgtrekking uitdrukkelijk te formuleeren, neemt hij blijkbaar als vanzelfsprekend aan dat zulks ook voor kunst en poëzie geldt. Het volstaat nochtans, al ware 't maar oppervlakkig, een paar eeuwen kunst- en literatuurgeschiedenis na te gaan om van het hersenschimmige van die zienswijze overtuigd te zijn. Geen bestendige vooruitgang, geen steeds voortschrijdende ontwikkeling, doch een op en neer, ebbe en vloed, itus et reditus’.
Daar de heer W.v.d.A., trots zijn zoo scherp ontledend en redeneerend intellect, blijkbaar nooit aan een half woord genoeg heeft verklaar ik die ‘losse gedachte’ uitvoerig.
De evolutietheorie is, zooals de wetenschappelijk onderlegde heer W.v.d.A. dat veel beter weet en met zijn wetenschappelijke
| |
| |
terminologie veel preciezer kan formuleeren dan ik, een wetenschappelijke hypothese ter verklaring van wording en geschiedenis van het heelal en van de wereld waarop we leven. Sommige geleerden houden die onbewezen hypothese voor hoogst waarschijnlijk, andere zelfs voor evidente waarheid. Ze blijft nochtans omtwist, en is het thans weer meer dan dertig jaar geleden. Aldus las ik dezer dagen in ‘le Journal des Débats’ de recensie van een wetenschappelijk boek van een geleerde van naam die zijn meening omtrent dat probleem aldus had samengevat. L'évolution n'est pas. Ik verwijs den heer W.v.d.A. ook naar de slotzinnen van de artikels ‘Evolution, Géologie’ en ‘Evolution, Biologie’ in ‘Le Larousse du XXe siècle’, waaruit blijkt dat de hedendaagsche wetenschap, of althans een groot deel ervan, nogal sceptisch staat tegenover dat begrip. ‘Les principes même de l'évolution sont actuellement battus en brèche’ luidt het daar o.m.
Als niet bevoegd en heelemaal ondeskundig zal ik me wel wachten partij te kiezen in dat wetenschappelijk geding.
Indien ik niet vreesde dat de heer W.v.d.A. mijn onwetendheid hoogst grappig zou vinden, zou ik omtrent de evolutie nochtans de volgende ongerijmdheden ten beste geven. Ik zou me afvragen waarom, als men aanneemt dat het heelal sinds altijd bestaat, het eindpunt der aangenomen evolutie-in-steeds-stijgende lijn niet sinds altijd bereikt is? Indien men echter veronderstelt dat het heelal een begin gehad heeft, hoe is het dan door evolutie ontstaan? Wanneer wordt dan het eindstadium der evolutie bereikt en wat komt daarna? Of wordt het eindstadium nooit bereikt? De lezer dezer regels denkt wellicht dat de oplossing van zulke problemen het menschelijk vernuft te boven gaat. Doch dat is een dwaling van u, beste lezer; er leeft, naar ik vermoed, werkelijk iemand op dit ondermaansche die zulke vragen spelend-gemakkelijk kan beantwoorden en die iemand is niemand anders dan de heer W.v.d.A. Tot die meening ben ik gekomen bij het lezen van een zijner critieken waarin hij het heeft over ‘particulariteiten’ die hij ‘in hogere zin buitencosmies’ noemt.
Wie welbewust van ‘in hogere zin buitencosmies’ gewaagt moet m.i. vertrouwd zijn 1o met alle bestaansvormen en bestaansmogelijkheden van het heelal en 2o evenzeer met de bestaansvormen en bestaansmogelijkheden die zich buiten het heelal bevinden. Want
| |
| |
als de heer W.v.d.A. het buitencosmische in hoogeren zin kent, kent hij het a fortiori in lageren zin. En om te beweren dat iets buitencosmisch is moet men den cosmos op zijn duimpje kennen.
Voor iemand die in zulke geheimen is binnengedrongen moet het een kleinigheid zijn mijn ongerijmde vragen te beantwoorden.
Doch laten we niet te ver van ons thema afdwalen. Wat ons hier vooral interesseert is het feit dat de evolutionistische theorieën, na in de natuurwetenschappen de overhand te hebben gekregen ook in de geesteswetenschappen opgeld gedaan hebben. Dat is m.i. om deze reden zeer bedenkelijk dat de menschelijke geest en zijn voortbrengsels van geheel anderen aard zijn dan de factoren waarop in de natuurwetenschappen de evolutheorie was toegepast. Aan cultuur- en kunstgeschiedenis werd geweld aangedaan om ze in een van te voren klaargemaakt systeem te persen. Er valt m.i. geen gestadige evolutie-in-stijgende-lijn in het geestesleven van het menschdom en bepaaldelijk in de kunst en nog meer bepaaldelijk in de poëzie waar te nemen. Culturen als b.v. de Grieksche ontstaan, hebben hun bloeitijdperk en vervallen. Hetzelfde geldt voor de kunst en voor poëzie in 't bezonder. Als we bepaalde kunstrichtingen beschouwen b.v. klassicisme en romantisme zien we weer een dergelijk verschijnsel: opkomst, bloei, verval. Daar nu b.v. klassicisme en romantisme op elkaar volgen en beide verschijnsels een hoogtepunt vertoonen met daartusschenin een inzinking (bestaande uit tweeërlei factoren: verval van klassicisme en opkomst van romantisme) is het m.i. niet zoo geheel verkeerd die beweging een ‘op en neer’ te noemen en ze met ‘ebbe en vloed’ te vergelijken. ‘Vloed’ zijn dan de hoogtepunten van klassicisme en romantisme, ‘ebbe’: de inzinking tusschen die beide hoogepunten. Is het echter mogelijk het romantisme dat na het klassicisme komt te beschouwen als een vooruitgang, als iets volmaakters dan het klassicisme? M.i. niet, het is maar anders. Iets geheel nieuws was het romantisme bij het klassicisme vergeleken evenmin. In het klassicisme kan men romantische elementen onderkennen en omgekeerd. Daarenboven was het romantisme in Engeland en in Duitschland b.v. een aansluiten (over het klassicisme heen) bij
de nationale literatuur van een vroeger tijdperk namelijk de middeleeuwen. Het klassicisme was in die landen niet bodemvast geweest, het was ontstaan tengevolge van beïnvloeding van vreemde, n.l. Grieksche, Latijnsche,
| |
| |
Italiaansche en Fransche literatuur. Daarbij komt dat onderscheiden richtingen naast elkaar kunnen bestaan: in Duitschland b.v. bloeide tijdens het bloeitijderk der romantische poëzie de groote klassieke kunst van Goethe en Schiller.
Het begrip: evolutie in den zin van een noodzakelijke, steeds voortschrijdende ontwikkeling in stijgende lijn blijkt in cultuur- en kunstgeschiedenis dus heelemaal misplaatst.
Het onberedeneerd mystiek geloof aan zoo'n evolutie-in-stijgendelijn, aan een noodzakelijken bestendigen vooruitgang heeft omstreeks het einde der XIXe en in het begin der XXe eeuw, vooral in de groote steden, op het geestes- en daadleven zijn stempel gedrukt. Zelfs geleerden en kunstenaars werden naar Shakespeare's uitdrukking ‘fools of time’, ze bleken hoe langer hoe meer beheerscht door dien tijdwaan, die een echte tijdziekte werd. Daarmee hangt ook de mystiek der generaties en de cultus der ‘jongeren’ samen; iedere nieuwe generatie was noodzakelijk een verdere stap vooruit in de ontwikkeling, de huidige tijd was de hoogst bereikte trap der evolutie, interessant bleek alleen het actueele, al het andere had slechts historische beteekenis; men wilde vooruit loopen op den tijd om verder gevorderd, hooger geëvolueerd te zijn! Niets kon volgroeien, niets kon rijpen. Het eene isme zat het andere op de hielen. Het heele leven werd koortsachtig gejaagd; steeds heviger, steeds intensiever, steeds sneller! Kunst en leven werden dientengevolge één hysterie, één kramp, één stuiptrekking. Daarbij een verafgoding van het instinct, van het vitale, veelal beschouwd als dragers der evolutie. Wie daar niet aan meedeed stond buiten den tijd, hij was een epigoon of een ‘Ewig-gestriger’. Hij behoorde tot een vroeger stadium, hij had niet meegeëvolueerd! De ziellooze moderne techniek werd tot in de poëzie toe als een verovering van die steeds rasser vooruitrazende ontwikkeling verheerlijkt. ‘Honderd kilometer per uur. De dronkenschap der snelheid heb haar lief’ (M. Gijsen) Hoe zeer anders luidde daarentegen de raad dien de geniale, boven zijn tijd uitgestegen Rilke aan de jeugd gaf:
Doch 't schrijden van den tijd
| |
| |
niet in des vliegers roem.
duisternis, middagklaart,
Doch ik haast me, na die te lange uitweiding, om het woord te verleenen aan den h. W.v.d.A. die intusschen ongeduldig geworden is. Hij zal in een ommezien mijn ‘losse gedachte’ overhoopgooien.
W.v.d.A. - Zoals in het bekende voorbeeld van Einstein de snelheid van een rijdende trein niet dezelfde is voor bv. twee personen waarvan de een zich in dezelfde richting beweegt als de trein, en de ander in tegenovergestelde richting, zo ook is de beweging van de kunst verschillend naarmate de positie van de toeschouwer, en er is enkel ebbe en vloed waarneembaar vanuit een bepaald standpunt, hier het bloot-estetiese. Tot staving van zijn betoog verwijst Decroos heel ondoordacht naar de literatuur-geschiedenis. Iedere literatuurgeschiedenis vangt toch aan met het behandelen van de ‘voorgeschiedenis der literatuur’ waarna volgen de ‘primitieve vormen’, een aanleg die al vanzelfsprekend evolusie veronderstelt.
D. - De heer W.v.d.A. meent dat ik kunst beschouw van een bloot-aesthetisch standpunt uit. Neen, beste heer W.v.d.A. althans niet als U onder bloot-aesthetisch standpunt verstaat dat ik alleen oog heb voor de schoonheid van een gedicht b.v. Men moet m.i. een kunstwerk als kunstwerk beschouwen, daartoe moet men het als geheel (niet alleen de aesthetische elementen) met liefdevolle aandacht en bereidwillige ontvankelijkheid in zich opnemen ten einde de beteekenis en de waarde ervan aan te voelen.
Wat verstaat overigens de heer W.v.d.A. onder voorgeschiedenis der literatuur? Is dat een tijdperk waarin b.v. geen poëzie bestond of een tijdperk waarvan de poëzie ons niet of slecht bekend is?
| |
| |
Wat verstaat de heer W.v.d.A. onder primitieve kunst?
Wat zoogenaamde primitieve poëzie betreft, ben ik, voor mijn part, van meening dat zulke gedichten niet zelden als poëzie véél hooger staan dan de meeste modern(istisch)e gedichten van Van Ostayen b.v.
Ik ben trouwens niet de eenige die in de literatuur geen evolutie-in-stijgende-lijn kan ontdekken. Enkele maanden geleden is een literairhistorisch werk verschenen van Prof. Samuel Singer: Die religiöse Lyrik des Mittelalters. Over het probleem dat ons hier bezighoudt schrijft S. Singer het volgende: ‘Geschichte wollte ich geben, aber nicht Entwicklungsgeschichte, wenn man unter Entwicklung die Entfaltung eines Unvollkommenen zu einem Volkommenerem versteht. Ob man eine solche Entwicklung in der allgemeinen Geschichte der Menschheit entdeckt, ist ja eine offene Frage, die ich nicht zu entscheiden wage. Ranke hat bekanntlich diesen Fortschritt geläugnet. Bei dem Stoffe, den ich behandelt habe, kann ich nur eines sehen: Bewegung, Auf - und Abschwellen, Versumpfen und Neuhervorbrechen, Richtunghalten und Richtungändern, schwächeres und stärkeres Leben, aber Leben doch immer und Leben ist Freude’.
W.v.d.A. - Echter is de literatuurgeschiedenis nu juist een wetenschap, die zich om de estetiek in laatste instansie weinig of niet bekommert.
D. Literatuurgeschiedenis is inderdaad wat anders dan aesthetica of schoonheidsleer, doch om de beteekenis en de waarde van de literatuur bekommert zich de literatuurgeschiedenis doorgaans wèl.
W.v.d.A. - Het doel dat de literatuurgeschiedenis, zoals die zich pas sinds het einde der 18e eeuw internationaal tot wetenschap organiseert doorheen het werk van Winckelmann, Tieck, de beide Schlegels, Thomas Warton, Gingué Simonde de Sismondi, Grässe, Hallam, Hettner, Brandes e.a. zich stelt is de kunst te beschouwen ‘als een reeks verschijnselen die een onderling verband hebben en een verband met het verdere kulturele leven’ (Jan Wach). Kultuur echter impliceert materiele welstand, materiele welstand impliceert bloeiende tekniek en sociale orde. Zo zouden wij, om de stelling van Decroos houdbaar te maken, ook moeten bewijzen dat onze liberalistiese wereldorde identiese verhoudingen tussen de individuen in-
| |
| |
sluit met deze uit de tijd b.v. der Babyloniërs of gelijk welke andere willekeurige periode uit de wereldgeschiedenis. Misschien is het tekenend dat de literatuurgeschiedenis en de kunstfilosofie, gene bijna gelijktijdig met onze liberalistiese orde ontstaan, deze echter aansluitend bij Plato en Aristoteles, naar onze tijd toe (1914 en volgende jaren) die thans sociologies en ekonomies volslagen dekadent is en steunend op een oud, in feite rot stelsel, nog aansukkelt, beide de bloot-estetiese waarden in het kunstwerk van langsom meer gingen verwaarlozen.
D. - Wat heeft dat met onze twistvraag uitstaan? Er bestaat, dat heb ik nooit geloochend, een wisselwerking tusschen cultuur en kunst. Ook tijdelijke omstandigheden, maatschappelijke en economische toestanden beïnvloeden de kunst of kunnen ze althans beïnvloeden. Maar de kunst wordt niet door die factoren ‘gedetermineerd’. De mensch is niet het product van zijn omgeving zooals een zeker materialisme meent, en de kunst, die bij uitstek menschelijke uiting en bij uitstek uiting van menschelijkheid, is evenmin het product van tijdelijke omstandigheden, economische factoren en maatschappelijke toestanden.
Valt er volgens den heer W.v.d.A. een evolutie in stijgende lijn in de kunst te constateeren doch daarentegen niet in de geschiedenis van het menschdom? Hoe kunnen, als alles de evolutie meemaakt, naar zijn meening de maatschappelijke en economische toestanden dan ‘decadent’ zijn?
W.v.d.A. - In zijn inleiding tot Margandant's ‘Wereldliteratuur, Geschiedenis der letteren’, (Kruseman, Den Haag, 1930) veroordeelt de reeds hoger geciteerde Jan Wach de Tachtigers omdat het esteties element en de belangstelling voor eigen tijd bij hen te veel veld won op de historiese beschouwingswijze.
D. - Wat dat betreft, laten de Tachtigers zich zelf verdedigen. Of meent de h. W.v.d.A. dat mijn standpunt identisch is met het standpunt der tachtigers? Dan heeft hij niet opmerkzaam mijn losse gedachten gelezen. ‘Laten we dichters lezen’ luidt het daar ‘die ons schoonheidsgevoel ontwikkelen, ons levensinzicht verdiepen, onzen gezichtseinder verruimen, ons gemoed verrijken.’ Is dat ‘Kunst om de Kunst’? Is dat niet veeleer: kunst om haar aesthetische èn om haar andere cultureele waarden? Is die opvatting zoo verwerpelijk?
| |
| |
Daar de heer W.v.d.A. ook verderop in zijn betoog als vanzelfsprekend schijnt aan te nemen dat de kunstopvattingen van ‘de Nieuwe Gids’ ook de mijne zijn haal ik hier onder nog het slot aan van wat ik enkele jaren geleden in het tijdschrift ‘Gudrun’ over tweeërlei schoonheid in het leven en in de poëzie heb uiteengezet.
‘Evenzoo is er poëzie waar we eerst mee moeten vertrouwd geraken voor en aleer we ze kunnen genieten en waardeeren. De ziel er van moet eerst tot ons spreken. Vaak echter spreekt de ziel van zulk een dichtwerk niet aanstonds tot ons, we moeten er in dringen, onze ziel er naar stemmen, wat er in ligt langzaam en soms moeizaam opdiepen. (Men denke b.v. aan Shakespeare's Hamlet, aan Goethe's Faust.) We kunnen er dan jarenlang hart en geest mede voeden. Eerst dan wordt Keats vers waar:
A thing of beauty is a joy for ever
Er is daarentegen ook poëzie van bijna louter vormschoonheid. Ze is ofwel hoofdzakelijk woordmuziek ofwel ze is rijk aan zintuigelijke waarnemingen en gewaarwordingen, arm aan verheven denkbeelden en aandoeningen. Het genot dat ze ons schenkt blijft oppervlakkig. De tweede helft der vorige eeuw heeft veel zulke poëzie voortgebracht.
In de volmaaktste kunst staat vormschoonheid in den dienst van hooger schoon hetwelk daardoor volkomen tot uitdrukking gebracht wordt. Zulke kunst is met mooie en tevens sprekende d.i. doorzielde gelaatstrekken vergelijkbaar. Een schoon lichaam hulsel van een edele ziel.
Overlading met allerlei opschik, allerlei uiterlijk fraais, is waar diepere schoonheid werkelijk voorhanden is, meer hinderlijk dan bevorderlijk. (Men denke b.v. aan Gorters Mei, aan Rimbaud's Bateau Ivre waarin onder detailschoonheid de hoofdgedachte bij het lezen verloren gaat.) Waar dieper schoonheid niet aanwezig is kan de schoone schaal de ontbrekende kern niet vervangen. Met uiterlijk schoon: beelden en nog beelden en altijd weer beelden, technische kunstjes en louter woordkunst en woordenspel gaan moderne dichters veel kwistiger om dan de groote dichters uit het verleden. (“d'Alleroutste en beste Poëten zijn de natuurlijkste en eenvoudigste” zegt Vondel). Hart en geest daarentegen vinden bij veel modernen weinig of niets naar hun
| |
| |
gading. Het is geen warm en deugdoend haardvuur doch een schitterend, oogverblindend vuurwerk. Men zoekt er tevergeefs:
Le verbe nourricier sans lequel tout est peu (J. Mélon).
Dit verklaart de minderwaardigheid van een groot deel onzer moderne poëzie; ziellooze kunst van een tijd zonder ziel’.
Dat ik poëzie heel anders beschouw dan de mannen van 1880 blijkt verder uit mijn inleiding tot mijn vertaling van Karel Wagenfeld's Lucifer (bl. 6-7). Ik verwijs den heer W.v.d.A. daarnaar. Daar heb ik terloops ook op het individualisme der tachtigers gezinspeeld.
W.v.d.A. - Decroos en al degenen die zich tans halsstarrig van hun tijd (na 1900) afwenden, vervallen in de omgekeerde fout tenzij men aanneemt dat zij eenvoudig de fout bestendigen, daar zij geestelik nog in de jaren 80 vertoeven.
D. - Kan de heer W.v.d.A. met zijn scherp intellect werkelijk niet onderscheiden of ik in een ‘fout’ verval dan wel in de ‘omgekeerde fout’? Is het verschil tusschen een ding en het tegendeel ervan zoo gering?
W.v.d.A. De beweging van 1880 met zijn (sic!) op de spits gedreven esteticisme en individualisme, sluit een tijdperk af in de kunst der letteren, om met een aktueel woord te spreken, het tijdperk, der bourgeoiskunst. Margadant spreekt zich aldus uit: ‘Een groot gebrek van de school van tachtig (die n.b. ook een doorbraak was van buitenlandse stromingen, de beweging bestond in alle landen) is geweest miskenning van de grote waarheid, dat eenvoud en klaarheid in de kunst het moeilikste en hoogste is. Richtingen en kunstenaars die deze waarheid miskenden, zijn door het nageslacht steeds veroordeeld, getuige de slechte klank van woorden als marinisme, gongorisme, cultisme, euphuisme, waarbij men tans ook symbolisme mag voegen’. - Volgens Verwey, de grote woordvoerder van de Hollandse Tachtigers, is ‘eigen’ de superlatief van ‘eigentijds’. Zulk ‘eigen’ esteties oordeel diende volgens hem tot richtsnoer te worden gebruikt bij de beschrijving der letterkundige kunst.
D. - Daar de heer W.v.d.A. het hier blijkbaar weer op de tachtigers heeft gemunt kan ik zijn geborgde wijsheid blauwblauw laten.
(Wordt voortgezet).
|
|