De Tijdstroom. Jaargang 4
(1933-1934)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
IDe heer W. van den Aker dringt er op aan dat ik op zijn betoog dat onder den titel ‘Losse gedachten tegensprekelijk’ in Jong Dietschland verschenen is uitvoerig zou ingaan. De heer W. van den Aker heeft mijn ‘Losse Gedachten’ (zie Tijdstroom, Oktober 1932) weerlegd. Het zal hen die voor kunst ontvankelijk zijn wellicht eenigszins verwonderen dat iemand ‘Losse Gedachten’ over kunst wil weerleggen. Kunstbeschouwing is immers veel meer een kwestie van aanvoelingsvermogen en van intuitief inzicht dan een aangelegenheid van het nuchter redeneerend en ontledend intellect. Doch de heer W. van den Aker denkt daar blijkbaar anders over. Hij beschouwt mijn losse gedachten, alhoewel hij haar verwijt dat ze los in haar samenhang en nog losser in zichzelf zijn, toch als bewijsvoeringen, beweert dat die bewijsvoeringen niet opgaan en weerlegt op een zich wetenschappelijk voordoende manier die veronderstelde bewijsvoeringen. Daardoor wordt het onmeen moeilijk voor mij om tegen hem mijn man te staan. Ingewikkelder wordt de pennetwist nog doordat de wereldbeschouwing van den heer W. van den Aker van de mijne verschilt. Discussieeren heeft slechts dàn nut als men het reeds in de hoofdzaak eens is, zonder overeenstemming in de allesonderschragende levens- en wereldbeschouwing kan discussie in geestelijke aangelegenheden niet tot overeenstemming leiden. Ieder blijft op zijn standpunt staan en beschouwt, na als vóór, van dààr uit de omtwiste problemen. Iets anders nog bemoeilijkt mijn zelfverdediging: de heer W. van den Aker is oneindig beter tot den strijd toegerust dan ik. Hij citeert namen van auteurs als Plato en Aristoteles, Winckelmann, Tieck, de beide Schlegels, Thomas Warton, Ginguené, Simonde de Sismondi, Grässe, Hallam, | |
[pagina 14]
| |
Hettner, Brandes, Margandant, J. Wach, Verwey, Prof. De Bruyne, Müller-Freienfels en Einstein, ‘slingert’ mij ‘namen tussen de benen’ (de uitdrukking is van den heer W. van den Aker) als Lamprecht, Breysig, Riegl, Worringer en hij is - waarlijk ontzag inboezemende, universeele belezenheid! - zoowel met het tijdschrift ‘Links Richten’ als met Quadragesimo Anno vertrouwd. Hij beschikt verder over een benijdenswaardige, precies-juiste, wetenschappelijke terminologie (resulteeren, determineeren, impliceeren, apprecieeren, preciseeren) waaraan ik eerst nog moet wennen. Als mijn zelfverwering op veel plaatsen dus uiterst zwak blijkt, gelieve de lezer mijn hachelijke, mijn hopelooze positie in aanmerking te nemen. De heer W. van den Aker is hard voor mij. Hij verwijt me mijn lichtvaardigheid en mijn onnadenkendheid. Ik zal maar, wat dat betreft, beginnen met schuld te bekennen, wellicht wordt de lezer daardoor gunstiger gestemd. Hieronder laat ik broksgewijze het heele opstel van den heer W. van den Aker volgen en tracht slechts hier en daar, heel voorzichtigjes, iets tot mijn verdediging in het midden te brengen. W.v.d.A. - In het tijdschrift der Vlaamsche jongeren, De Tijdstroom geeft J. Decroos een reeks wat hij noemt ‘Losse Gedachten, Kanttekeningen en Citaten aangaande Kunst en haar Verhouding tot Leven en Tijd’. Inderdaad verhouden zich deze gedachten zeer los tegenover elkander en nog losser in-zich. Het doel, dat zich steller met deze gedachten stelt is te bewijzen dat... ja, wat eigenlik. Deze losse gedachten laten zich eenvoudig niet tezamen denken. Maar wel draait een deel dezer overwegingen om de vraag, of het belang heeft, dat een kunstwerk het stempel drage van zijn tijd. ‘Moderniteit kan een werk niet redden’ betoogt J. Decroos, en ook: ‘Dat merk van de tijd heeft niets te maken met de waarde van het kunstwerk, niet op die toevallige uiterlikheid doch op het innerlike gehalte komt het aan’. Ik zou deze stellingen volmondig bijtreden indien zij als ‘losse gedachten’, zonder premissen en vooral zonder kommentaar waren geformuleerd. Ik neem aan dat knoeiwerk knoeiwerk is en punt. Echter drukt J. Decroos zich niet zo bondig uit en, al treft een van zijn citaten, nl. een passus uit een ongenoemde tijdgenoot van Shakespeare, ook wel de kritici | |
[pagina 15]
| |
die de geijkte vormen als kondisie stellen voor de degelikheid van het kunstwerk, toch resulteert uit heel zijn betoog een sceptiese houding tegenover het modernistiese werk. Uit deze tegenover het moderne werk zich scepties verhoudende mentaliteit, die in het betoog van J. Decroos primeert, resulteert een à-prioristies vijandig gedetermineerde houding waar het daarom gaan zou, de blijvende waarden in modernisties werk op te sporen. D. - Dat mijn ‘houding’ tegenover het moderne werk niet ‘a prioristies vijandig gedetermineerd’ is blijkt uit mijn belangstelling in de moderne Duitsche lyriek, waarover ik het in ‘Tijdstroom’ herhaaldelijk heb gehad. Verder heb ik een aantal moderne Duitsche lyrische gedichten in het Nederlandsch overgebracht (zie Tijdstroom, passim). Wat het Vlaamsch modern werk betreft heb ik mijn belangstelling betoond o.m. door het in 't Duitsch vertalen van enkele gedichten van Wies Moens. Vier daarvan zijn in het bekende Duitsche tijdschrift ‘Der Gral’ verschenen. Stelselmatig verwerp ik niets, ik laat een gedicht op me inwerken, tracht de poëzie ervan aan te voelen en oordeel pas dan. Maar ik bewonder geen werk òmdat het modern is of inzooverre het modern is. Daarop komt het m.i. niet aan. Wat nu de terminologie van den heer W. van den Aker aangaat. In den hieraan voorafgaanden tekst gebruikt hij modern en modernistisch als gelijkwaardige termen. Zijn ze gelijkwaardig en beteekent modernistisch niets anders dan modern (d.i. hedendaagsch), waarom gebruikt hij dan den vorm modernistisch? Is die uitgang istisch wellicht een modern(istisch) sieraad? Als ze daarentegen niet geheel gelijkbeteekenend zijn, waarom gebruikt hij ze dan door elkaar als in den aangehaalden tekst? En wat beteekent dan modernistisch? Zet die modern(istische) uitgang aan het hoofdbegrip een superlatieve beteekenis ofwel wellicht een pejoratieve schakeering bij? W.v.d.A. - Ik zeg, waar het daarom gaan zou, want eigenlik waagt zich Decroos niet zover als het onder het oog nemen van bepaald modernisties werk. Wat hij over Marsman zegt houdt niet aan elkaar. ‘Marsman’ zegt hij ‘heeft het ergens over lyriese transformasie van de tijd, waarmee hij waarschijnlik bedoelt enz.’, volgt dan als tesisstelling een kort gedicht van | |
[pagina 16]
| |
Marsman, daarna: ‘waarschijnlik houdt hij dit gedicht etc... laten we dus niet verwonderd staan enz.’ en als kommentaar en besluit tevens: ‘Het belachelike is blijkbaar niet dodelik voor Nederlandse dichters’. Ik meen, dat een bewijsvoering die na twee gesuperposeerde waarschijnlik 's een kordaat dus laat volgen, (de kursieven zijn van mij) al even belachelik aandoet. Tevens is het hiermee al duidelik dat wie scepties staat tegenover een bepaald soort werk, niet op het oog heeft in dit werk te zoeken naar de blijvende waarden (indien zoiets mogelik is) doch integendeel zijn best doet niet blijvende waarden (zelfde voorbehoud voor wat betreft de onderkenningsmogelikheid) erin te ontdekken. Decroos heeft zich in het onderhavige geval niet eens de moeite getroost zich van Marsmans juiste bedoelingen te vergewissen, de beide waarschijnlik's wijzen daar op. D. - De door den heer W.v.d.A. hier gecritiseerde losse gedachte luidt: ‘Marsman heeft het ergens over “lyrische transformatie van den tijd” waarmee hij waarschijnlijk bedoelt: transformatie van den tijd in lyriek. Dezelfde dichter heeft een gedicht geschreven over Amsterdam: De maan verft een gevaar over de gracht,
ik schuifel elken nacht na middernacht,
in een verloren echoloozen stap,
ruggelings schuivend langs de hemelschuinte,
de treden der verlaten wenteltrap
van de ontstelde ruimte.
Waarschijnlijk houdt hij dit gedicht voor een “lyrische transformatie van Amsterdam”. Want waarom zou men met een plaats niet kunnen doen wat met den tijd kan gedaan worden? Laten we dus niet verwonderd staan als eensdaags een “cosmisch” dichter het heelal “lyrisch transformeert”. Het belachelijke is blijkbaar niet doodelijk voor Nederlandsche dichters.’ Eerst maak ik erop attent dat de bewijskracht van dus in den hieraan voorafgaanden tekst allerminst ‘gedetermineerd’ is | |
[pagina 17]
| |
door de beide waarschijnlijk's. Indien ik b.v. eenvoudig geschreven had: Marsman houdt een ‘lyrische transformatie’ van den tijd voor mogelijk. Waarom dan geen ‘lyrische transformatie’ van een plaats? Laten we dus niet verwonderd staan als eensdaags een ‘cosmisch’ dichter het heelal transformeert, dan zou dat omtwiste dus al even concludeerend geweest zijn. Ik hoop dat de heer W.v.d.A. dat thans zelf inziet in geval zijn scherp intellect dat niet reeds vroeger heeft opgemerkt. Anders ben ik overigens bereid dat dus te laten vallen. De zin lijdt er niet onder. Het geciteerde gedicht is ook geen ‘thesisstelling’ zooals de heer W.v.d.A. wil, doch een proeve van illustratie. De heer W.v.d.A. meent dat ik me van de bedoelingen van den dichter Marsman had moeten vergewissen vooraleer zijn gedicht te beoordeelen. De beste, bekende of onbekende bedoeling kan m.i. van een mislukt gedicht geen goed gedicht maken. Niet op de bedoeling, hoe die ook zij, komt het aan, doch op dàt wat men tot stand brengt. Dààrnaar wordt geoordeeld. Kortgeleden toonde ik overigens bovenstaand gedicht saam met andere gedichten van Marsman aan een psychiater, in de meening dat hij er meer aan zou hebben dan ik. ‘Waarom heet dat gedicht ‘Amsterdam’? vroeg hij. ‘Zoo'n sensatie kan men net zoo goed in iedere andere stad hebben als men te diep in 't glas gekeken heeft en laat in den nacht thuis komt.’ (De heer W.v.d.A. gelieve naar geen syllogisme daarin te zoeken!) W.v.d.A. - J. Decroos spreekt verder heel luchtig over ‘zoogenaamde tijdkunst, die alleen het hedendaags leven weerspiegelt in stede van het tijdeloze, algemeengeldende, of het almenselike daaruit te schiften’. Het simplistiese van deze terminologie, die de kunstenaar voorstelt als een soort wereldwijze winkelier, - het tijdelijke, derde bak rechts, wilt u tijdeloosheid, almenselikheid, eerste en twede bak links, ziedaar meneer, zoveel u wilt: - dit simplistiese had Decroos minstens moeten aanvoelen wanneer hij in dezelfde paragraaf nog Victor Hugo citeert: ‘L'art consiste à choisir’. Inderdaad l'art consiste à choisir, zelfs de journalist zal trachten zo tijdeloos, zo algemeengeldend en zo almenselik mogelijk te zijn, waarom dan niet a fortiori de dichter en de kunstenaar. Decroos alleen echter kent het geheim van de bakjes. | |
[pagina 18]
| |
D. - Onnoodig te zeggen dat de kunstenaar dat schiften niet met zijn redeneerend intellect doet, doch met zijn kunstinstinct, als ik dat zoo mag noemen. Ik ben het dus niet die den dichter als een wereldwijzen winkelier voorstel. De heer W.v.d.A. grijpt dat uit de lucht. (Beleefdheidshalve druk ik me zóó uit.) De voorname, verfijnde ironie: ‘Decroos alleen echter kent het geheim van de bakjes’ moet hier blijkbaar de armoede aan gedachten oversluieren. Wat verder mijn simplistische terminologie betreft, bezit ik niet de eerzucht de terminologie van den h.v.d.A. te willen evenaren. W.v.d.A. - Waarschijnlijk uit hoofde van deze zijn rijke wijsheid of wijze rijkdom doet hij nogal onnadenkend waar hij het heeft over Shakespeare's bestempeling van modiese dichters als ‘fools of time’. Twee volledige losse gedachten volgen hier: ‘Gedurende het grootste deel van zijn korte loopbaan richtte de niet onbegaafde Van Ostayen, zoals een weerhaan naar de wind, zich altijd naar de jongste literaire mode. Wat zal er van zijn gedichten tegen de tijd bestand blijken? Weinig of niets: Arme fool of time’: - En iets verder: ‘Shakespeare en Goethe deden in hun jeugdwerken mede aan de letterkundige bewegingen van hun tijd. Vandaar euphuisme en concetti bij Shakespeare (bv. nog in enkele sonnetten) Sturm und Drang bij Goethe. In hun rijper werk blijft daar niets van over, ze worden zelfstandig en groeien boven hun tijd uit’. Daargelaten de kwestie, dat Shakespeare door sommige kritici zonder speciale verwijzing naar zijn jeugdwerk, maar in algemene zin van euphuisme wordt beschuldigd, dus ook in verband met zijn rijper werk, een kwestie waarover ik mij momenteel bij gebrek aan voorstudie in de onmogelikheid bevind te discussieeren, stel ik voor beide voorstaande ‘losse gedachten’ van Decroos als volgt te wijzigen: ‘Van Ostayen deed in zijn jeugdwerk mede aan de letterkundige bewegingen van zijn tijd. Vandaar de aanwezigheid in zijn eerste werken van humanisme, anti-militarisme, Vlaams-nationalisme, en van een op de spits gedreven subjektief expressionisme. Tot dadaisme, surrealisme en plat-prozaïsme ging hij nochtans niet. In zijn later werk orienteert hij zich naar de louter aanschouwe- | |
[pagina 19]
| |
like estetiek der zuivere lyriek, hij wordt zelfstandig en is op weg boven zijn tijd uit te groeien, wanneer de dood hem verrast’. ‘Gedurende hun jeugd richtten de niet onbegaafde Shakespeare en Goethe, zoals weerhanen naar de wind, zich altijd naar de jongste literaire mode van hun tijd. Arme fools of time! Wat zou er van hun gedichten tegen de tijd bestand gebleken zijn, indien zij het ongelijk hadden gehad vroeg te sterven’. D. - De heer W.v.d.A. vergelijkt den jonggestorven van Ostayen bij den jongen Shakespeare en den jongen Goethe. Zijn vergelijking gaat heelemaal niet op. Van Ostayen is, als ik me niet vergis op 31 jarigen leeftijd gestorven. Toen Goethe dertig jaar oud was had hij reeds, benevens ander geniaal werk, onsterfelijke lyriek aan het menschdom geschonken. Een aanzienlijk deel van zijn allerbeste gedichten is vóór zijn dertigste jaar ontstaan. Toen Shakespeare dertig jaar oud was, had hij reeds o.m. Romeo and Juliet en zijn meeste sonnetten gedicht. Indien Van Ostayen den ouderdom van Mathusalem had bereikt, zou hij toch nooit werk van het gehalte van Shakespeare's of Goethe's beste jeugdwerk noch van het gehalte van hun later werk voortgebracht hebben en wel namelijk hierom dat niemand geven kan wat hij niet heeft. Afgezien daarvan was hij als dichter ‘niet onbegaafd’. Ik heb me opzettelijk aldus uitgedrukt, dat is iets minder dan ‘begaafd’. Dat Goethe en Shakespeare zich in hun jeugd altijd naar de jongste literaire mode richtten, als weerhanen naar den wind is weer eens... uit de lucht gegrepen. Nu nog iets naar aanleiding van Van Ostayen: de heer W.v.d.A. spreekt ergens van humanisme in het werk van Van Ostayen. Dat heb ik nergens in zijn gedichten ontdekt. Verwisselt de heer W.v.d.A. wellicht humanisme met zoogenaamde humanitaire denkbeelden? Laten we toch niet alles door elkaar gooien. Er heerscht al begripsverwarring genoeg! W.v.d.A. - Dit alles is immers een kwestie van mentaliteit, als hoger omschreven. Nog sterker is echter Decroos wanneer hij in dezelfde reeks ‘losse gedachten’ de beide volgende onbewust tegenover elkaar zet: ‘Ieder kunstwerk, zo luidt een gemeen- | |
[pagina 20]
| |
plaats die hedendaags opgang maakt, draagt het stempel van de tijd waarin het ontstaan is. Het kan bezwaarlik anders. (Kursieven VdA.) Hoe weinig een kunstenaar ook “zijlings gluurt naar de tijd”, aan zijn tijd ontkomt hij nooit helemaal’. Anderhalve bladzijde verder schrijft hij dit neer: ‘Guido Gezelle liet het tijdschrift Van Nu en Straks, dat hem werd toegezonden, onopgesneden. Hij leefde meer in de middeleeuwen dan in zijn eigen tijd. Desniettemin veroudert Gezelle niet’. D. - Wat is er daar ‘sterks’ in? Ik zie geen tegenspraak tusschen die beide losse gedachten. Ik zeg niet dat Gezelle niet in zijn tijd leefde, doch slechts dat hij meer in de middeleeuwen leefde dan in zijn tijd. Of begrijpt de h. W.v.d.A. wellicht dat zinnetje niet. ‘Het kan bezwaarlijk anders’. Ik vermoed het haast. W.v.d.A. - De lang miskende Gezelle zal wel een andere reden gehad hebben voor dit onopgesneden laten van het hem toegezonden tijdschrift, dan zijn vertoeven in de middeleeuwen, maar houden wij ons aan Decroos-in-zich. D. - Het is een bekend feit dat de Van Nu en Straksers Gezelle niet miskend hebben. Waarom verzwijgt de h.v.d.A. de andere reden als er een was? Als er een andere reden was, is het immers nauwelijks denkbaar dat de alwetende h.v.d.A. ze niet zou kennen. W.v.d.A. - Dat ‘desniettemin’ wijst op de aanwezigheid van middeleeuwse elementen (vorm of inhoudsintuïtie of beide) in het werk van Gezelle, en iemand die Gezelle niet kent maar wel bv. Jacob van Maerlant, en daarop deze gedichten van Gezelle te zien kreeg, die in alle bloemlezingen voorkomen en die twee voor Gezelle's tijd ultramoderne richtingen vertegenwoordigen, ik noem primo Het Schrijverke en Casselkoeien en secundo O lied, o lied, en 't En is van u, die iemand zou dan vast vanwege de zetter geloven aan een vergissing met de naam van de dichter. D. - In een losse gedachte denkt men niet aan alles en vooral niet hieraan dat de h. W.v.d.A. ze als een bewijsvoering zal beschouwen. Vollediger ware de gedachte aldus geweest: Guido Gezelle leefde meer in de middeleeuwen en in de Engelsche poëzie van een aan hetzijne voorafgaand tijdperk dan in zijn eigen tijd. | |
[pagina 21]
| |
Het bewijs van het laatste deel dezer bewering meen ik geleverd te hebben in een literairhistorisch opstel: ‘Guido Gezelle en de Engelsche Letterkunde’, verschenen in den ‘Nieuwe Gids’ jaargang 1928, Juninummer. Uit die uiteenzetting blijkt, dat Gezelle minder nieuw is geweest dan men gewoonlijk in Vlaanderen meent. Vergeleken bij de poëzie van Burns en Wordsworth bv. waren de door den heer W.v.d.A. geciteerde gedichten geenszins ‘ultramodern’. Ik verwijs den heer W.v.d.A. naar dat opstel dat ik hier niet geheel kan aanhalen. W.v.d.A. - Ook zou ik Decroos om dat ‘het kan bezwaarlik anders’ namen tussen de benen kunnen slingeren als deze van Lamprecht, Breysig, Riegl, Worringer, om enkel namen te noemen van onverdachten, die zich op bloot kunstfilosofies terrein houden, en allen deze waarheid verkondigen, dat iedere tijd zijn vormen heeft, zijn opvattingen en zijn ziel. - ‘Een niets beduidend werk kan een ommekeer in de techniek of in de gedachten teweeg brengen, terwijl een schepping die vol geniale nieuwigheid steekt jaren en eeuwen lang onopgemerkt blijft’ (Dr. E. De Bruyne. Kunstphilosophie, De Standaard, Antwerpen, 1929) Utitz gaat verder, en stelt aan de kunstfilosofie tot taak ‘het opsporen van het nieuwe in een kunstwerk’. D. - Waarom ‘slingert’ de heer W.v.d.A. mij die ‘namen tussen de benen’? Het komt me ietwat raadselachtig voor. Is dat een nieuw aanrandingsmiddel? Wat overigens de ‘ziel’ van een tijdperk betreft, verwijs ik naar hetgene ik in mijn losse gedachten daarover heb neergeschreven. Noch de heer W.v.d.A. noch zij wier ‘namen’ hij ‘tussen’ mijn ‘benen slingert’ hebben, inzooverre ik weet, dat wat ik daarover opperde ‘weerlegd’. W.v.d.A. - Decroos, die zich ook min of meer op kunstfilosofies terrein schijnt te willen bewegen, wijdt een zijner ‘losse gedachten’ aan Paradise Lost, als argument tegen de nieuwlichters. Een interessante studie is door hem te schrijven over de vraag of het blijvend karakter van Milton's werk dient gezocht in de stijl als versvorm, dan wel in de stijl als verwoording van de inhoud (Decroos preciseert niet) i.e. of de versifikasie van Paradise Lost verkeerdelik voor verouderd werd gehouden door Milton's tijdgenoten, dan wel of deze versifikasie werkelik verouderd was, doch | |
[pagina 22]
| |
daarentegen Milton's wijze de dingen te dingen te denken op zijn tijd vooruit was en pas later werd geapprecieerd, ondanks de verouderde versifikatieve vorm. Sofistiese woordspelingen als deze door Decroos geciteerd: Das Alte wird nicht alt,
alt wird allein das Neue
zullen hem daarbij liefst niet dienstig zijn. Het werkelik oude wordt natuurlijk niet oud, het rot. D. - Dergelijke uitpluizing laat ik liever aan het nauwkeurig ontledend intellect van den h. W.v.d.A. over. Zoo iets is een taak die voor zijn krachten berekend is. Doch ter verduidelijking van mijn losse gedachte over Milton's Paradise Lost vul ik ze aldus aan: de tijdgenooten van Milton schreven een gekunstelden stijl vol geforceerde en gezochte vergelijkingen: ‘elaborate conceits, strained similes and fantastic images’. Milton's stijl daarentegen, niet alleen de versbouw, doch de stijl als gehéél beschouwd met al zijn bestanddeelen, sloot aan bij den stijl van een vroeger tijdperk, daarom wordt Milton ‘a giant descendant of the Elizabethans’ genoemd. Ik vrees dat de heer W.v.d.A. de aangehaalde Duitsche verzen niet goed heeft begrepen. Ze beteekenen m.i.: De oude kunstwerken, die reeds eeuwen getrotseerd hebben, verouderen niet; alleen het nieuwe welks beteekenis alleen daarin ligt dàt het nieuw is, veroudert. Aldus opgevat behelzen ze m.i. geen sophisme, doch een waarheid. (Wordt voortgezet.) |
|