| |
| |
| |
De Krol Jan Vercammen
Ik heb Trien maar tweemaal van kompassie weten wenen. 't Mens heeft misschien wel meer van verdriet geschreid, dat denk ik. Och ja, trouwen is voor veel mensen nog veel minder als naar een kermis gaan.
De eerste keer was het voor pastoor Daens, die alleen de paus gehoorzaam was in die tijd. Dat was toen nogal iets te Aalst. Trien vertelde, dat pastoor Daens grote voeten had, dat hij daarover beschaamd was, en dat de rijke mensen (ge weet wel, de mensen met een edukatie, zei Trien) de stemmers voor Woeste, steeds opvallend naar zijn schoenen keken in 't voorbijgaan. Pastoor Daens was een leproos voor zijn konfraters. Rome sprak eens in 't bizonder. Zoals tegen meneer de direkteur, beweerde Trien. Hoe zit dat? vroeg ik. - Wel, die is met Bamis naar Rome geweest bij onze heilige Vader de Paus. En de Paus zei, en dat is zo waar als ik hier sta: meneer, zei de Paus, zeg ginder tegen de priesters van Aalst, dat ze meneer Daens moeten respekteren en naar hem luisteren. Want hij verstaat mijn Rerum Novarum. - En meneer de direkteur heeft dat hier gezegd? - Ja, maar de priesters lachten dan ook met hem, bij zoverre, dat hij zelf niet meer bij pastoor Daens dierf gaan. Wat peinst ge wel, besloot Trien, zo nen heilige mens zo de duvel aandoen! En dat voor priesters van Ons Heer. Ne mens moet de dag van vandaag toch vast in zijn schoenen staan! En waarachtig, Trien weende er bij. En had mijn gezond verstand pastoor Daens gelijk gegeven, mijn hart gaf Trien gelijk. En ik zei het haar. 't Deed 't mens deugd. - Wa peinsde wel, zei ze nog eens.
De tweede keer was niet zolang nadien. Want Trien heeft dan niet lang meer geleefd. - Och mensen, trouwen, zei ze. Dan zweeg ze, maar ze schudde heur hoofd, traag omhoog en omlaag. En heur ogen zagen ver. Wat ze zagen heeft nooit iemand geweten. Maar op een keer zei ze er bij: Allemaal voor de drift, mens, voor de drift. Ik moest lachen om de weerzin, die heur lippen krulde. Maar wij hebben goe te lachen: Trien heeft misschien veel van verdriet geschreid, dat denk ik.
Toen gebeurde er iets. Er gebeurt al veel op een dorp. En het zijn
| |
| |
allemaal wereld-belangrijke dingen. Iets bizonders was het toch. Dat was het in 't begin niet. Oordeel zelf: Krol Verlee verkeerde met Odile, ge weet wel, de dochter van Pee, die op dat hof woonde, waar Manse van den Boerens woont. Krol was wat ouder, hij heette René en had blond haar, waaraan niet veel van krullen te zien was. Maar die naam had hij mee uit de schooltijd, zoals dat dikwijls gebeurt. Odile heur moeder was gestorven. Odile was een schoon meisje en ze luisterde niet erg naar de Krol. Hij was nochtans ook niet kontrarie. Maar hij zag heur doodgeren. En als een meisje dat gewaar wordt. Hij was toch een brave jongen ook. Odile zei ja.
Maar nu komt het. Als ze zo een tijdje verkeerden, begon Odile te kwalsteren. Ze was eerst wat ziek. Och, geen erg. Een verkoudheid of zo, want ze was wat zwaar van hoofd en ze werd wat hees. - Ik weet niet, zei ze tegen de Krol, ik ben tegenwoordig zo rap moe, ik weet niet, wat dat is.
- Willen we wat zitten, vroeg hij. - Och, zei ze. - Kom, zei hij, en nog eens: kom.
Toen zaten ze neer op het gras in de schaduw van wiegend koren, waar de grote zon over te smelten hing, dat de halmen kraakten van de hitte. - Misschien die hitte, zei hij. Maar ze schudde heur hoofd. Waar is het? - Mijn hoofd is zo zwaar. En 't is soms presies of ik blind ga worden, zo schemeren en donker worden voor mijn ogen. - Toe toe, dat gaat wel voorbij, zegt hij, en bekijkt haar lang. Hij ziet een traan uit heur ogen rollen. - Odile. Hij neemt haar op zijn arm en buigt haar achterover, zodat ze rustig ligt. Ze sluit haar ogen. - Moe, zegt ze.
Hij is stil. Een lewerk stijgt, een trein bommelt ver en het koren ruist. Het koren over hun hoofd, en de zon over het koren. Dan plukt hij een korenbloem, een kollebloem en een takje maluw. Hij plukt de bladen en strooit ze over haar aangezicht en haar borst. Hij speelt. Ze glimlacht. Haar oogleden knipperen, presies gelijk de sterren boven hoge wind. En haar borstjes zwellen telkens bij haar ademhalen. Ze is zo broos. Maar ze is goed. Ze bloost. Als we getrouwd zijn, denkt hij, ga ik haar dikwijls wandelen. Hij weet, dat ze daarvan houdt, en dat is goed voor haar. Ze is nu toch niet ziek, zie eens wat een gezonde kleur.
Maar jawel, ze blijft niet blozen, en ze wordt hees. De dokter komt, die haar onderzoekt. Hij zegt niets bepaalds. Hij zoekt, dat
| |
| |
ziet ge. Rust, zegt hij, en ze moeten wat medecijn halen. En 's Zondags ligt ze te bed.
Over het huis gaat de wind en de zon en de geur der velden. Hij mankeert geen enkele Zondag aan heur bed.
Over het huis gaan de regenvlagen en de vlerkende blaren van de uitbrandende notelaar. Hij is ook dikwijls in de week bij haar. Ze is stiller geworden. En bleker. Dat valt hem nu ineens op. Ge kunt bijna door heur vlees kijken.
Over het huis gaat de sneeuw en dan de dooiende zon, en dan weer sneeuw en vrieswind. Hij zit bij haar. Het wordt gauw lente, zegt hij. Ze glimlacht. Dan komen de vogelen en de bloemen terug. En wij... zegt hij: hij fluistert het stil aan heur oor. Jamaar nee, moet ge daarom nu schreien? Hij ook schokt van een snik. Maar hij glimlacht toch. Denk eens, zegt hij, en hij vindt alles, tot ze glimlacht. Dan snikt hij nog eens, dat zij het niet ziet, en hij houdt er voor heel de avond de lach in. Dan ziet hij haar witte tanden en haar tandvlees bijna even wit. Hij kust haar tanden. Maar dat helpt niet: 's avonds wordt ze bleker en stiller. Zo wordt ze altijd. Hij houdt haar hand vast. Hij drukt die zo dikwijls en hij kust die. Dat moet hij telkens doen. Dat doet zij niet. En de Krol doet het telkens. De mensen zeggen: hoe is 't mogelik? D'r zijn er die hem belachen. Die zitten in de herberg, of 's avonds bijeen om te zeggen, dat er niemand goed is, dan zij, de kommeren. Maar d'r zijn er, die eigelik diep geroerd zijn, en om hem verdriet hebben, als ze hem nakijken zoals hij daar gaat met gebogen hoofd. - Trouwen, zegt Trien, och mens, daar geloof ik niets van, hij zegt hij dat maar om Odile kontent te stellen, 't schaap. Maar Trien weet het niet. Trien heeft te veel geweend van verdriet, dat weet iedereen nu.
Over het huis gaat de eerste warme wind met een vlucht teruggekeerde zwaluwen. Odile knapt wat op. Maar ze weert hem af, als de Krol van trouwen spreekt. - Och, zegt ze, wat zou ik voor u kunnen zijn? - Het betert, zegt hij. Maar ze schudt het hoofd en neemt zijn hand. - Wat zou ik voor u kunnen zijn, zegt ze nog, en ze legt heur arm rond zijn hals: een zieke vrouw. - Mijn lieve vrouw, weerspreekt hij, dat zal allemaal beteren: ik zal... ik zal zoo goed voor u zorgen. - Ik wou, dat ik àlles voor u kon zijn, en ze kust hem. Ze kust hem voor de eerste keer zij eerst. Zie de Krol nu ne keer! Hij kust heur ogen en heur mond en heur voorhoofd en heur hals. En
| |
| |
dan liggen hun hoofden naast elkaar op het kussen te schokken. Maar dat duurt niet lang, de Krol is er te gelukkig voor. Wacht ne keer, zegt hij. Hij gaat weg en komt terug met heur vader. - Maar jongen toch, zegt die, maar Krol toch, ziet ge dat nu niet? - Maar ze is aan 't genezen, zegt de Krol, de week na Beloken Pasen trouwen we, daartegen is ze weer fleurig op de been. Wat zegt gij er van, Odile kind? - Ik hoop het, ik zal mijn best doen. - Och, zegt hij, laat dat maar gaan op zijn gemak. Maar ze zegt niet ja.
Het duurt nog enige weken en dan zegt ze toch ja. Maar de dokter is daar nog: Krol jongen, wat gaat ge nu uithalen? - Meneer de doktoor, daar is niets aan te doen. - Maar jongen toch, ge ziet toch wel, wat er omgaat met Odile. - Wat gaat er om, wat heeft ze misschien? De dokter weet het niet, maar dat zegt hij natuurlik niet. - Ik zal 't u zeggen zoals het is: ze kan niet meer genezen. Ik moet u dat zeggen, maar zeg het niet tegen heur. Hoe zoudt ge nu willen, dat de Krol dat gelooft. Praat gij maar met een gelukkig mens. - Wat, zegt de Krol, niet genezen? Ze zal zij zeker genezen, meneer de doktoor: laat ze maar ne keer enige weken bij mij zijn. - Och God toch, zegt de dokter, en hij geeft het op.
Er zijn mensen, die zeggen, dat de Krol zot is. Welk mens, die zijn vijf zinnen heeft, steekt nu toch zo iets uit? Er zijn er ook veel die de Krol bewonderen. - Wacht maar, zegt Trien. Zo zijn er ook.
De zon komt warm in huis. En heur vader gaat naar het veld. De lente is toch zo schoon! Op derde paasdag, wandelt Odile hem achterna. Maar als ze weer thuis komt is ze af. Heur trouwkleed is al in de maak. Schoon moet het zijn, zegt de Krol, ik zou u toch zo geren in 't wit zien, maar alla, dat is boven onze stand. Zwart mag het zeker niet zijn, bleek grijs, zo dicht mogelik bij 't wit. Die Krol toch. En hij buigt zijn hoofd niet meer, als hij over de straat gaat. En de mensen zijn allemaal zo vriendelik tegen hem.
Ze trouwen dan met een schone Mis te half negen. - 't Moet schoon zijn, heeft de Krol altijd gezegd. En 't was schoon. Maar Odile moest zwaar op zijn arm leunen. - Ze is toch nog niet goed, zeggen de kijkers. - Neen 's mens, ze en is nog niet goed. - Dat is geren zien, zie! Die Krol, hé! Gelijk hoe dat 't is, maar 't is toch schoon. Alles was schoon. Maar het schoonste voor de Krol was de glimlach, die die dag geen kwartier van Odile heur lippen week, heur bleke lippen toch.
| |
| |
En ze gingen wonen ginder in dat klein huisje neven Dokskes. Dat was groot genoeg. Want kijk, als ze vijf weken getrouwd waren, moest Odile op een morgen te bed blijven. En nu ging het te viervoet achteruit. Dokter of medecijnen konden het geen uur tegenhouden. En de Krol, ja de Krol, dat hadt ge moeten zien. Zijn hoofd boog dieper nog dan vroeger. Naar de fabriek ging hij natuurlijk niet meer. Er kwam zo wel niets binnen, maar al moest ik gaan lenen, zei hij, ik blijf bij mijn vrouw. Daarna, als ze genezen is; of... Allee toe, dat denkt hij zo maar ineens, en hij kan dat gezicht niet verdragen, zijn zenuwen schudden hem. Toe toe, als ze genezen is, zal ik dubbel werken, al waar 't dag en nacht. Die Krol toch. En hoe bleek Odile daar ligt. Och kindje, zegt hij. Ze ligt niet gemakkelik, en kreunt soms eens zacht. Dan bijt ze op heur onderlip, opdat hij dat niet horen zou. Maar hij hoort het toch. Het haakt pijnlik in zijn hart. - Wacht, zegt hij, ik zal uw kammekens uitpakken. Hij pakt heur kammekens uit, en legt ze in de keuken op het vensterblad. Dan legt hij voorzichtig heur lang blond haar over haar schouders en haar borst. Hoe bleek zijn haar gelaat en heur hals nu in dat donker zijig haar, dat om haar voorhoofd lichtjes golft. Wacht eens, nu moet hij aan iemand denken, die schoon was en heilig. Sinte Cecilia, denkt hij van een schilderij in de kerk. O die Krol.
Maar daar is niets aan te doen. De pastoor is gekomen. De dokter komt voor de laatste keer. - Ieder uur, zegt hij, ik kan dat niet zeggen, maar 't leven is aan 't weggaan. Krol jongen, moed. Hij kan de ogen van de Krol niet goed zien, als die zijn vrouw bekijken. En hij gaat weg.
Ze sterft zacht. Maar voor het zover is, moet hij nog eens zijn oor aan heur mond leggen. Hij legt er eerst zijn lippen zachtekens op. Ze lispelt, dat ze hem bedankt voor heur geluk. God toch, heur geluk. En de Krol snokt en snokt. Maar hij ziet weer een traan uit heur ogen, die langs heur uitgesleten wang loopt. Dan klemt hij de tanden opeen. Hij zwijgt. Ze glimlacht hem toe. En hij, toe Krol, glimlach ook nog eens. Hij doet het, ja. En zo sterft ze, juist als heur vader en zijn moeder binnenkomen. Zijn moeder zegt het hem. Want hij ziet dat niet. Hij gelooft het maar, omdat zijn moeder dat zegt en de ogen sluit van zijn vrouw. Met heur ogen gaat de zon uit de kamer. En nochtans, buiten ligt ze over het koren, dat in zijn aren schiet, hoog, zo hoog, dat het mee met de lewerk groeit.
| |
| |
De Krol loopt met zijn hoofd tegen de muur. - God, och God jongen, zegt zijn moeder, die met de vader begonnen is Odile af te leggen. De vader is stil en verbeten. Maar tranen ziet ge niet bij hem, omdat hij ze seffens wegwrijft met de rug van zijn hand. De moeder schreit met trillende lippen en heur tanden klapperen opeen. En soms moet ze zich eens vasthouden aan het bed.
Maar de Krol, dat is niet menselik. - Kom, zegt zijn moeder, maar hij hoort dat niet. Ze neemt hem bij de arm en duwt hem in de keuken. Maar daar, daar ziet de Krol de kammekens op de vensterbank, de kammekens, die Odile gedragen heeft, vanals ze jong was. Zie, maar hoe dat de Krol dan op zijn vrouw geroepen heeft, de mensen, die voorbijgingen, konden het niet horen.
En daarover was 't, dat Trien de tweede keer van kompassie weende. 't Mens heeft misschien veel meer van verdriet geweend, dat denk ik. - Zie, zei Trien, dat was uit liefde, dat was niet voor de drift. Ik wist niet, dat dat bestond. En 'k ben pertang al oud genoeg. Zie mens, ik hebbe 'k ik wel kompassie met Odile, maar voor die zeven weken wil ik in heur plaats zijn. De ene mens is toch veel gelukkiger als de andere.
Nu wist Trien voorgoed genoeg, scheen het. Want nog geen twee weken nadien is ze gestorven, och ja, van versleten te zijn. En als ze ginder toekomt, waar heur man ook al is, zal ze eerst en vooral naar Odile vragen, dat denk ik.
|
|